BOEKEN
COVER LICHTGEVENDE STOFFENC
Centrale Verwarming
TEL. 15597
tio&stet
,BREEMEN
AGENDA.
-UIT HET BUITENLAND
VCPZ«£RING£
Litteraire
Kantteekeningen.
ZATERDAG 4 FEBRUARI 1939
HA" A RE EM'S DAGBCAD
7
Door
PROF. DR. A. D. FOKKER,
Curator van het Natuurkundig
ng.
laboratorium van Teyler's Stichti
Wanneer wij iets zien, geschiedt dat omdat
van een of ander lichaam licht uitgaat en
ons oog treft. Meestal ontleenen de lichamen
dit licht aan andere lichamen. Indien zij zelf
licht uitzenden, noemen wij ze lichtbronnen.
Overdag is de groote lichtbron voor ons de
zon, en het licht dat wij van den hemel,
de wolken, van de huizen en van de boomen
in ons oog krijgen, is alles ontleend aan de
zon. Het blauw, dat wij van den hemel zien,
is zonnelicht, dat door de ongelijkmatige
verdeeling van de moleculen van de lucht
verstrooid is, en en hoe ijler de lucht is,
des te paarser wordt het hemelblauw. Het
licht van de wolken is door de kleine water
druppeltjes weerkaatst. Het bevat alle ge-
standdeelen van het zonlicht, die wij in de
regenboog uiteengespreid zien, en indien de
wolken in plaats van zuiverwit wat gelig zien.
of wat rood, dan komt dat omdat de lucht
tusschen de wolken en ons een deel van het
blauwe licht, soms zelfs een deel van het
groene licht, verstrooit. Indien wij het dak
van een huis rood zien, dan is dat het zon
licht, dat in de dunne oppervlaklaag binnen
dringt en teruggekaatst wordt, terwijl het
groene gedeelte van het zonnespectrum door
de pannen wordt geabsorbeerd.
In al deze gevallen geven de voorwerpen
licht terug, hetgeen zij van de zon hebben
gekregen; zij geven zelve geen licht.
Er zijn verschillende manieren om lichamen
tot lichtgeven te brengen. Algemeen bekend
is de verhitting. Indien de lichamen worden
verhit tot hooge temperaturen, dan worden
zij gloeiend, witgloeiend en al onze electri-
sche lampen in huis zijn lichtbronnen, om
dat daarin Wolframdraden met behulp van
den electrischen stroom tot temperaturen na
bij 3000 gr. absoluut worden verhit.
Tegenwoordig goed bekend Is ook het licht
geven van gassen, door welke men een elec
trische stroom laat gaan. In de z.g.n. kwarts
lampen is het kwikdamp, waardoor de elec-
trische stroom zich een weg baant, terwijl
het daarbij de kwikatomen opwekt tot het
uitstralen van het karakteristieke kwiklicht,
waarvan therapeutisch en prophylactisch
zooveel gebruik wordt gemaakt. Men behoort
die lampen kwiklampen te noemen. Het
kwarts is slechts het omhulsel van de licht
gevende kwikdamp; de eenige rol, die het
vervullen moet, is dat het die bijzondere ultra
violette stralen van het kwiklicht, welke, hoe
wel voor het oog zeer gevaarlijk, voor de huid
zeer heilzaam zijn, doorlaat.
Een zelfde geval van luminescentie heeft
men in de thans goed bekende natriumlampen
die voer de straatverlichting zoo'n groote rol
spelen. Indien.deze lampen worden aange
stoken, gaat aanvankelijk de electrische
stroom door een mengsel van argon- en
neongas en men ziet het roode licht van de
neonjatomen. Gaandeweg verwarmt zich de
lamp, en het in de lamp aanwezige natrium
geeft zooveel damp af. dat deze natriumdamp
de electriciteitsgeleiding overneemt van de
argon- en neonatomen en bij die electrici
teitsgeleiding tot een lichtuitzending wordt
opgewekt die zuiver geel is, en practisch geen
andere foestanddeelen dan geel bevat. De
scherpte, waarmede wij bij natriumverlichting
zien kunnen, berust hierop, dat tengevolge
van de enkelvoudigheid van het licht afbeel-
dingsfouten in onze oogen wegens de kleur
schifting niet kunnen optreden.
Terloops heb ik al de luminescentie aan
gestipt van het neongas, indien het den
electrischen stroom geleidt; ieder kent de toe
passingen die hier van gemaakt worden om
met vurige letters het publiek bepaalde din
gen voor oogen te stellen, die men bekend
wenscht te zien.
Weer een anderen vorm van luminescentie
ontmoeten wij bij bepaalde lichamen, die een
eigen licht van bijzonder soort uitzenden
wanneer zij aan straling zijn blootgesteld.
Dit kan zijn electrische straling, het kan ook
lichtstraling zijn. En dit laatste geval zullen
wij wat nader beschouwen.
Dezen bijzonderen vorm van luminescentie
noemt men fluorescentie. Men zou aanvan
kelijk kunnen meenen, dat deze lichtuit
zending onder bestraling niets nieuws is, en
niet verschilt van de gewone terugkaatsing
van het zonlicht, zooals hierboven beschre
ven is. De bedoeling is echter een andere. Men
spreekt van fluosceeren indien het uitge
zonden licht een andere kleur heeft dat dan
het "'icht dat er op valt. De fluoresceerende
stof kaatst het opvallende licht niet terug,
zij slorpt het op. De atomen worden aldus ge
laden met energie, die zij in warmte zouden
kunnen omzetten, aldus de temperatuur
waarop zij zich bevinden, verhoogende. Dat is
ook hetgeen de dakpannen doen met het
groene bestanddeel uit het zonlicht. De fluo
resceerende atomen echter zetten niet al deze
energie, die zij aan het opvallende licht ont
leend hebben, om in warmte. Zij doen dit
slechts ten deele, het andere deel gebruiken
zij om zelf licht uit te zenden, een eigen licht.
De gewone stoffen uit het dagelijksch leven
kunnen met het opvallende licht twee dingen
doen: terugkaatsen of absorbeeren en in
warmte omzetten. De fluoresceerende stoffen
hebben nog een derde mogelijkheideen
eigen licht uitzenden.
Het woord fluoresceeren hangt samen met
den naam van een zeker mineraal, het fluoriet
een verbinding van calcium met fluor, welke
kristallen dikwijls als groote kubussen worden
gevonden, kubussen, die men vaak door elkaar
heen gegroeid aantreft als bweelingkristallen.
Het zijn kristallen van fluoriet, die dit ver
schijnsel in zeer opmerkelijke mate ver
toon en.
Verrassend wkcvdt dit verschijnsel, wanneer
het opvallende licht voor ons oog onzichtbaar
is, bijvoorbeeld ultraviolet. Indien de kristal
len in dit voor ons onzichtbare licht staan
te stralen met hun eigen fluoresoentielicht.
dan maakt dat een mysterieus effect, Wij
zijn het niet gewend dat de koude lichamen
zelf licht uitstralen. Evenals wij op zomeravo-
den worden verrast en geboeid, wanneer het
strand bedekt is met die microben uit de
zee. die op onze voetstappen reageeren met
het uitstralen van licht, zoo worden wij ook
verrast door de kleurenpracht van die stuk
ken steen, die in het donker in hun eigen
lichttaal tot ons spreken.
Het fluoriet is niet het eenige mineraal,
dat dit vermogen heeft. Ook de kristallen
van koolzure kalk. calcieten, hebben dit ver
mogen. Terwijl de fluorieten blauw fluores
ceeren, ziet men de calcieten in verschillen
de nuances van rose en rood. Buitengewoon
sterk fluoresceeren kristallen, die uranium
bevatten. In deze kristallen zijn het de ura
nium atomen zelve, terwijl het in fluoriet
en calciet de spoortjes zijn van een klein
onzuiver bijmengsel, die voor het lichtver-
verschijnsel verantwoordelijk zijn.
Er zijn ook kristallen van fluoriet en cal
ciet, die volkomen zuiver zijn, en ^die niet
fluoresceeren. Het zijn onnoemelijk kleine
hoeveelheden van andere stoffen, ingebouwd
tusschen de atomen van het kristal, die aan
het laatste zijn fluoresceerend vermogen
mededeelen.
Reeds is de nadruk gevallen op het feit, dat
het uitgestraalde licht een ander soort is,
een andere kleur heeft, dan het opvallende
licht. Wanneer men zich het spectrum voor
stelt van het violet door het groen naar het
rood, dan ligt de kleur van het uitgestraalde
licht steeds naar den kant van het rood, ver
geleken bij het opvallende licht. Vandaar dat
men, met rood licht instralende, nooit een
groene fluorescentie zal kunnen zien. Met
blauw licht instralende daarentegen wel.
Stoffen die blauw licht absorbeeren, zooals
bijv. uraanglas, zien er bij doorvallend licht
geel uit. Het licht, dat het uraanglas fluores
ceerend uitzendt, is groen.
Een demonstratie in
Teyler's Museum.
In Teyler's Museum is een opstelling ge
maakt die men Zondag 5 Februari voor het
eerst zal kunnen zien en waarbij het fluores
ceeren wordt gedemonstreerd.
Het ultraviolet licht is afkomstig van kwik-
lampen (z.g. hooge druk-kwiklampen), die ge-
plaats zijn in balonnen, welke gemaakt zijn
van glas waarin nikkel oxyd is opgelost. Dit
glas laat haast geen zichtbaar licht door: wat
men van de lampen ziet, is een donkerpaars
licht. Overvloediglijk laat dit glas het ultra
violet licht door en in dit licht vertoonen de
fluoresceerende voorwerpen zich op hun
fraaist. Niet alleen minneralen fluores
ceeren, er zijn zeer vele organische
stoffen die dat in sterke mate doen: bij voor
beeld onze nagels en onze tanden, de verf-
'LOOPT CE OOK ZOO
GEMAKKELIJK
IN DE VAL?
of vergewist U zich eerst van
den goeden naam en betrouw
baarheid van Uw brandstoffen-
leverancier?
staf waarmee lucifers rood gekleurd zijn. Ook
de organische stoffen uit voorhistorische
tijden, zooals die sinds millioenen jaren in de
fossielen versteend zijn, vertoonen nog hun
organischen oorsprong in een fluorescentie.
In de vitrine zijn ook '11 paar fossielen, die in
het daglicht in kleur niet veel verschillen van
de steen waarin zij liggen, maar die onder
de ultraviolette bestraling zich helder op een
donkeren grond afteekenen. Ook de stoffen,
waar uit de lens en het glasachtige lichaam
van ons oog zijn gemaakt, fluoresceeren in
dit licht. Dat heeft ten gevolge dat, indien
het oog getroffen wordt door deze straling,
ook zonder dat men naar de lamp kijkt, men
door een licht nevelfloers heen ziet, dat zijn
zetel in het oog heeft.
De lampen zijn daarom verdekt opgesteld,
men ziet ze niet, en hun licht wordt met be
hulp van gebogen aluminium spiegels gericht
op de voorwerpen die uitgestald zijn.
Bij de fluoresceerende stoffen houdt het
lichtgeven op, indien de bestraling ophoudt.
Men kan zeggen dat dit plotseling geschiedt
Het is echter juister te zeggen, dat het licht
geven binnen zeer korten tijd uitsterft. Deze
stoffen kunnen het geroofde licht niet lang
vasthouden. Er zijn echter andere stoffen, die
dat wel kunnen, die niet principieel verschil
len van de fluoresceerende stoffen, maar
slechts hierin, dat zij de lichtenergie kunnen
vasthouden, welke zij uit het opvallende licht
opnemen. Zij kunen het opzamelen en ge
durende langen tijd geleidelijk door uitstra
ling weer teruggeven. Zulke stoffen noemt
men fosforesceerende stoffen. Heeft men deze
een tijdlang bestraaid en neemt men alle
straling weg, dan blijven zij nog langen tijd
naglanzen in verschillende kleuren. Ook
hiervan zijn voorbeelden te zien in de vitri
nes van Teyler's Museum.
Het museum zal op Zondag 5 Februari ge
opend zijn van 1315 uur.
OLIESTOOKINRICHTING. - NATUURLIJK van
ADR. STOOPSLAAN 35
(Adv. Ingez. Med.)
HIER IS EEN OUD EN
VERTROUWD ADRES-.
TELEFOON; 10070
(Adv. Ingez. Med.)
ZATERDAG 4 FEBRUARI
Concertgebouw: alle zalen groot Oranjebal.
8 uur.
Rembrandt Theater: „Circusreizigers". Op het
tooneel: Joe Fanton Co. 2.30, 7 en 9.15 uur.
Frans Hals Theater: „De rebel van Texas",
2.30, 7 en 9.15 uur.
Palace Familie Theater: „De Wildeman" en
„Nanon", 2.en 8.15 uur.
Luxor Sound Theater: „De 13 lanciers" 2.30,
7 en 9.15 uur.
Spaarne Theater: „De waaghalzen van de race
baan" en„Offers der zee".
Moviac: „Ein Lied geht um die Welt" 7.15 en
9.15 uur. Des middags 2.30 en 4.30 uur: Dik Trom
„De Kerkuil", Nieuwe Gracht 23. Tentoonstel
ling werk W Oepts. 105 uur
ZONDAG 5 FEBRUARI
Stadsschouwburg: Jan Musch in „Als je maar
'n verleden hebt", 8.15 uur.
Concertgebouw: Bijeenkomst Helpt Spanje.
10 uur v.m.
St. Bavo: Sneeuwwitje en de 7 dwergen, 2 u.
Bioscoopvoorstellingen 's middags en 's avonds.
„De Kerkuil", Nieuwe Gracht 23. Tentoonstel
ling werk W. Oepts. 25 uur.
MAANDAG 6 FEBRUARI
Volksuniversiteit: Aanvang Greshoff-cursus
„Van Reizen en Trekken".
Bioscoopvoorstellingen 's middags en 's avond*
„De Kerkuil", Nieuwe Gracht 23. Tentoonstel
ling werk W. Oepts. 105 uur.
ROOSTER VAN APOTHEKEN
(Samengesteld door den Inspecteur der
Volksgezondheid.
Voor de apotheken die toestemming gevraagd
hebben, om 's avonds en 's nachts en Zondags te
sluiten, is door den Inspecteur der Volksgezond
heid een sluitingsrooster opgemaakt.
Van Zaterdag 4 Februari 8 uur tot en met
Vrijdag 10 Februari zijn de volgende apotheken
des avonds na 8 uur en des nachts geopend:
I. Koster, Bosch en Vaart-Apotheek. Bosch en
Vaartstraat 26. Tel. 13290.
H. Cohen, Fa, H. Remmers en Zoon, Kruis
straat 6. Tel. 10354
M. E. Plaatzer van der Huil, Noorder-Apotheek
Jan Gijzenkade 181. Tel. 23821.
Nolff's Apotheek: B. K. Blommendaal, Kruis
straat 26. Tel. 11174.
DU HAMEL
EN ZIJN
PASQUIERS
IN Frankrijk schijnt den laatsten tijd een
merkwaardige voorliefde voor lange boe-
kenreeksen over één bepaald onderwerp te
bestaan. Verschillende bekende schrijvers
doen momenteel dergelijke uitvoerige kronieken
verschijnen: Jules Romains is met zijn „Hommes
de bonne volonté'' al aardig op weg naar het
twintigste deel, Martin du Gard heeft zijn cyclus
over de „Thibaults" ook nog niet voltooid en
Georges Duhamel, die al eerdér zijn vijfdeeligen
Salavin-cyclus verschijnen deed, publiceerde
kortgeleden het zevende boek van zijn belang
wekkende kroniek over de familie Pasquier on
der den titel „Cécile parmi nous".
Feitelijk is het verschijnen van dergelijke
zeer uitvoerige boekenreeksen in een zoo onrus-
tigen tijd als de onze een zeer merkwaardig ver
schijnsel. Romans van tien en meer deelen roe
pen onmiskenbaar herinneringen op aan den
„goeden, ouden tijd" van Dickens en andere
auteurs, die zich omvangrijke verhalen konden
permitteeren omdat zij zelf tijd hadden en omdat
de rustige lezers den tijd hadden ze te lezen.
Men beweert thans van alle kanten, dat men
dien tijd niet meer heeft, maar wat dan met die
lange verhalen? Zou het verlangen naar dikke
boeken en reeksen van verschillende deelen niet
juist een reactie zijn op den jachtenden geest
van den modernen tijd? Zelfs Amerika het
snelle land bij uitstek hunkert naar „turven":
het grootste succes van de Amerikaansche boe
kenmarkt was verleden jaar Margaret Mitchell's
„Gone with the wind", waarvan de Nederland-
sche vertaling drie dikke deelen besloeg.
Het lijkt daarom niet gewaagd te concludee-
ren, dat het lezende publiek in breed opgezette,
literaire verbeeldingen zoekt naar de stabiliteit,
welke het in het dagelijksche leven ontberen
moet. Om aan de haast dezer jaren te ontkomen,
verdiept het zich in bespiegelingen en beschou
wingen, die de rustige zekerheid kennen van
het nabije en die de werkelijkheid van allen dag
beter doen beseffen dan in dien dag zelf moge
lijk schijnt
yxr ANNEER deze conclusies juist zijn, zal men
zich vooral bij het lezen van Duhamel niet
teleurgesteld voelen. De wijze, waarop deze no
bele Fransche schrijver zich nu reeds zeven
boeken lang verdiept in de wederwaardighe
den van de merkwaardige familie der Pasquiers,
komt met de geschetste kenmerken geheel over
een en biedt daarenboven nog aanzienlijk meer
Duhamel is een intelligent en vaak zeer verfijnd
verteller, hij beschikt over een zeldzame men-
schenkennis en daarenboven heeft hij de wijs
heid, welke deze dingen in de juiste proporties
zet. Denk niet, dat hij doodsch zou zijn of dat hij
geen vurig leven kent, maar zijn visie op de
menschen en hun onderlinge verhoudingen is
rustig: zij heeft de rust van een krachtig, hu
maan levensbesef en een groot vertrouwen, een
rijpe bezonkenheid.
Wanneer hij dan, van dit standpunt uit, het
woelige en veel geschakeerde bestaan der Pas
quiers aan zich voorbij laat trekken, krijgt het
hoe vreemd het ook mag zijn een bijna blij
de zekerheid. Deze wordt nog onderstreept door
wat een typisch kenmerk is van deze humanis
tische levenshouding: de ironie. Deze ligt over
vele bladzijden als een stille glimlach en zij ver
leent deze familiekroniek een kostelijken glans.
Men vindt deze laatste eigenschap vooral
weerspiegeld in de figuur van het hoofd der fa
milie Pasquier, papa Raymond. Hij is een won
derlijke man, die steeds nieuwe, grootsche plan
nen nastreeft, die telkens nieuwe, vreemde
ideeën heeft, een beminnelijk dilettant met een
onverwoestbaar optimisme. In het vorige boek
„Les maitres" ontwierp hij een fantastisch graf,
nu heeft hij plotseling ontdekt een geniaal ro
manschrijver te zijn. Hij is er zeker van, dat zijn
vooral Uw
1
(Adv. Ingez. Med.)
Rembrandt en het Ongeziene,
door Mr. D. A. Kool.
Amsterdam H. I. W. Becht.
In dit keurig uitgegeven boek heeft de heer
Mr. D. A. Kool een honderdtal reproducties
naar werken van Rembrandt tezaam gebracht
en die van bijschriften voorzien, die mede
door met volgorde en indeeling der afbeeldin
gen, ten doel hebben den beschouwer een blik
te doen slaan in Rembrandt's menschenhart,
in het „ongeziene" in des meesters productie.
Wij zien dan dat de auteur hetgeen velen
als voor de hand liggend zal voorkomen zijn
onderwerpen koos uit de voorstellingen, waar
bij Rembrandt van zijn kennis van het Oude
en het Nieuwe Testament en het aprocriefe
boek Tobias gebruik maakte, waaraan Mr.
Kool een twaalftal landschappen toevoegt.
Voor den schrijver immers openbaart zich
volgens zijn voorrede Rembrandt's rijk
dom van geest, gemoedsadel en warmte van
hart in het bijzonder in zijn voorstellingen
van Bijbelsche gegevens. Men verwachte dus
in deze uitgave geen kunsthistorische of
aesthetïsche-critische aanteekeningen bij de
weergegeven kunstwerken. Zij vindt haar ver
dienste in de uitvoerige Bijbelcitaten, die op
iedere voorstelling betrekking hebben en
iedere voorstelling vergezellen, en in de soms
tot in détails afdalende uiteenzetting door
den schrijver van het voorgestelde gegeven.
Het visueel genieten van een werk van beel
dende kunst komt in deze uitgave met voorbe
dachten rade, minder tot zijn recht dan de
poging, den vermoedelijken zielstoestand van
den maker tijdens zijn scheppenden arbeid te
schetsen.
Het is het ongeziene in het kunstwerk dat
de schrijver wil zichtbaar maken. En Mr.
Kool doet zulks op waardige wijze en vol eer
bied voor het geniale van den artist. Wat
niet wegneemt dat zeer vele dezer Interpre
taties, uitleggende verklaringen, het persoon
lijk inzicht van den schrijver moeten blijven
vertegenwoordiger en niet klakkeloos op
Rembrandt's rekening mogen worden gezet.
Voor diens verantwoording moge alleen blij
ven datgeen wat men „ziet" daar was hij
schilder voor het ongeziene in zijn werk
zal, meen ik, altijd voor een deel hypothese
blijven. Vaak schoone hypothese.
Terwijl ook het werk van minder geniale
kunstenaars dan Rembrandt tot even verhe
ven gedachten aanleiding geven kan, lijkt
deze aard van kunstbeschouwing niet zonder
gevaar voor het kunstwerk zelf.
Gelukkig gaat Mr. Kool in zijn schouwin
gen nergens zoo ver als indertijd de Duitsche
kunstgeleerde professor Lichtwark. die in
het „hinein-interpretieren" een bolleboos
was. Integendeel, uit dezenHollandschen arbeid
spreekt slechts een innig religieus gevoel,
dat zich gelukkig acht in den grootmeester-
schilder van ons volk een verwant senti
ment te hebben mogen openbaren.
Misschien waren de landschappen in de
zen opzet beter achterwege gebleven. Wan
neer Rembrandt het zonlicht weergeeft is de
poëzie van het zonlicht inderdaad ongezien,
maar aanwezig voor wie door zonlicht dich
terlijk beroerd wordt. Maar dat gaat buiten
Gaat u maar na: 43500 onge
lukken per jaar, dat is er gemid
deld één ongeveer per 13 minu
ten! En als iedereen blijft denken,
dat de schuld bij anderen ligt,
dan beleven we misschien nog
een gemiddelde van 13 onge
vallen per minuutl
Rembrandt om, die wellicht met de visueele
verrukking der lichteffecten al genoeg te stel
len gehad heeft.
Mary Dorna. Onmaatschappe-
pelijke voorkeur.
Amsterdam. J. M. Meulenhoff.
Een twintigtal korte verhalen, waarvan een
enkel mij bekend voorkomt uit weekblad of
tijdschrift, brengt mij nu weer een vroeger
boekje dezer schrijfster voor den geest dat
meen ik „Wanordelijkheden rondom een
lastig kind" geheeten was. We hooren van dit
lastige kind thans van allerlei: dwaze en
trieste dingen en dit is wel kenmerkend
voor haar schrijfsters-psyche zelfs in de
dwaze is haar toon wrang. Onder de belache
lijkste situaties kan zij Triestheid nauwe
lijks verbergen en soms weet men, al lezend,
niet wat de bovenhand voert: het schrijnend-
trieste of het gevoel voor het malle in deze
•wereld. Want tusschen de nonsens door he
kelt zij veel feller dan bijvoorbeeld Henriëtte
van Eyk, terwijl diezelfde nonsens feitelijk veel
echter en minder schablone is dan bij haar
kunstzuster, aan wie zij intusschen van tijd
tot tijd doet denken. De humor van Mary
Doma kan een gevoelig mensch aan het hui
len brengen en een ander lust doen krijgen
haar eens aan de ooren te trekken. Hetgeen
bewijst dat zij een persoonlijkheid is, die men
in onzen litterairen tuin niet voorbijwandelt
zonder op haar gebaren te letten. Nu mag het
waar zijn, dat het nog slechts „gebaren" zijn.
die ons in haar werk treffen, maar ze zijn
dan toch in ieder geval van een zoodanige
bewegelijkheid, dat men haar een toekomstig
werk van meer gebondenheid, meer omvang,
meer compositie zou toewenschen, waarin de
qualiteiten dezer vertelsels in al hun eigen
aardigheden bewaard konden zijn. Maar ook
is de mogelijkheid niet buitengesloten dat dit
talent op het korte verhaal, de litteraire jour
nalistiek gericht blijft en ook dan zullen wij
haar gaarne volgen. Want zij is tot op zekere
hoogte een origineel schrijfster met een onge
wone mentaliteit, een groote belezenheid en
een bijna vrijpostige houding tegenover het
leven. Het is een combinatie waar wel wat in
zit.
J. H. DE BOIS.
Duhamel.
boek hem eindelijk beroemd zal maken, maar
aan het einde van het verhaal hebben al vele
uitgevers het manuscript geweigerd en terugge
stuurd
De hoofdpersoon van dit deel, Cécile, is ech
ter werkelijk een kunstenares: een bei'oemd pia
niste, die op vele concertreizen lauweren heeft
geoogst. Het boek handelt voornamelijk over
haar en haar huwelijk. Zij is onverwacht en tot
vrijwel ieders verbazing getrouwd met. Richard
Fauvet, een verwaand en „hard" intellectueel.
Niemand begreep hoe zij de fijngevoelige
vrouw met de warme artistenziel dezen man
kon huwen, maar het wordt den lezer spoedig
duidelijk. In haar knaagde het besef, dat voor
een vrouw ook nog een andere levensvervulling
is weggelegd dan het spelen op de concertpodia;
zij verlangde een huis, een kind. Zij kende daar
bij de romantische bohémien-trekken van haar
eigen familie en wenschte daarom een man,
wiens karakter juist de tegenovergestelde ken
merken vertoonde: hun kind zou dan sterker
zijn dan de half mislukte Pasquiers, sterker dan
de eeuwig plannen-makende vader, dan de deug
niet Joseph, dan de zorgende, trouwe moeder.
Wat zij aan teleurstelling ten opzichte van haar
man ondervindt, kan zij ook dragen, omdat hij
haar het kind geschonken heeft, waarvan zij al
les verwacht.
Maar het kind sterft spoedig en dit is het be
gin van het einde. Haar moeilijke huwelijks
leven verliest de eenige zekerheid, waarop het
feitelijk bouwen kon. Dezen slag komt het niet
te boven en het is gedoemd volslagen te misluk
ken: het is een tragische vergissing, die zich
noodlottig wreekt. Dat Cécile zichzelf uit dit
leed weer omhoog weet te werken, komt alleen,
doordat zij het geloof weer vindt, dat zij vroeger
verliet: in een hernieuwd en bovennatuurlijk
verankerd levensbesef leert zij de kracht te vin
den, welke zij noodig heeft voor haar genezing.
kern van het boek: daaromheen heeft Du
hamel weer de verschillende andere leden der
familie Pasquier gegroepeerd, allen in hun
bonte eigenaardigheden. Ik noemde er reeds
enkele; de schrijver heeft ze allen voortreffelijk
geteekend en zijn boek aldus een bekoorlijke le
vendigheid verleend, geheel verschillend van
wat men van een dergelijke, uitgebreide familie
kroniek misschien verwachten zou. Van de „bui
tenstaanders" noem ik dan nog Fauvet Cé-
cile's man en Abbé Scholaert, den eenvoudi-
gen, vromen priester, bij wien Cécile in haar
feilen nood steun en troost zoekt: ook in andere
boeken van Duhamel komen zulke priesterfigu
ren voor en steeds wordt men weer getroffen
door de fijne, menschelijke zuiverheid, waar
mede hij deze gestalten schildert.
Zoo heeft Duhamel weer verder geweven aan
het lot van zijn Pasquiers en houdt hij deze
merkwaardige menschenverzameling onder de
zorgvuldige bescherming van de moeder bijeen:
alleen Joseph, die telkens nieuwe trucs bedenkt
om aan geld te komen, vervreemdt wat van het
oude milieu. Zijn jachten naar goud is weinig
in overeenstemming met den onbezorgden aard
van de anderen; hij is feitelijk min of meer een
vreemde. Dat scheen Cécile soms ook vóór Du
hamel haar in dit boek nader in studie nam;
misschien zal hij thans hetzelfde doen met Jo
seph in een volgend deel, want hij lijkt nog lang
geen afscheid van zijn vrienden te hebben ge
nomen. Het schijnt zijn bedoeling te wezen een
alomvattende karakteristiek te geven van het
Fransche gezinsleven vóór den wereldoorlog:
met „Cécile parmi nous" is deze termijn echter
nog niet verstreken. Een of meer nieuwe deelen
moeten dit panorama voltooien.
Wanneer dit geschied is, zal men zonder twij
fel een romancyclus kennen, waarmede Duhamel
talloos velen van nu en later aan zich zal heb
ben verplicht. Er zijn fonkelender werken van
dezen auteur bekend en vooral als schrijver van
cultureele beschouwingen b.v. in zijn beken
de „Scènes de la vie future" heeft hij een
wijder kracht ontplooid dan soms in zijn verha
lend proza het geval schijnt. Duhamel lijkt im
mers in de eerste plaats een cultuurfilosoof en
in dit opzicht mag men hem waardeeren als een
der belangrijkste verdedigers van het humanis
me in onzen bewogen tijd. Dit humanisme heeft
tot nog toe zijn geheele „Chronique des Pas
quier" doortrokken, het verleent er de hooge
waarde aan van een breed cultuurhistorisch
panorama, met kunstenaarshand geschilderd.
Niemand, die den daarin weergegeven tijd wil
kennen of herkennen, zal dezen cyclus voorbij
kunnen gaan.
GABRIëL SMIT.
„Cécile parmi nous", roman van Georges
Duhamel. Ui tg. Mercure de France, Parijs
MCMXXXVra.
ONAFHANKELIJKE RELIGIEUSE
GEMEENSCHAP.
Naar wij nader vernemen zal de O.R.G. haar
nieuwe centrum in Haarlem openen met een
samenkomst in de bovenzaal van het Gemeen
telijke Concertgebouw op Zondagavond 12 Fe
bruari.
Bedoelde avond zal een religieus karakter dra
gen. Verschillende organisaties, zoowel kerke
lijke als buitenkerkelijke, zullen zich laten ver
tegenwoordigen, terwijl meerdere sprekers uit
onderscheiden kringen het plan hebben van hun
sympathie te doen blijken.