Kamercommissie
- 'e ^"ontevreden
PLAKKATEN
jQe zaak Oss 1
DE ZIEKE
LEEFLANG
ZATERDAG 10 JUNI 1939
HAARLEM'S DAGBLAD
S
over niet overleggen
anneer de Tweede Kamer commissie
inzake de bekende kwestie Oss aan
het slot van haar verslag haar con
clusies geeft, welke wij op pag. I
hebben vermeld, merkt zij op dat in haar
verslag niet alle details van de zaak-Oss be
sproken zijn, doch dat zij van oordeel is, dat
daarin aan de hoofdzaken en de belangrijkste
details voldoende aandacht is geschonken.
De meerderheid der commissie betreurt het dat
de minister van justitie heeft gemeend slechts
zeer ten deele aan haar verzoek tot overlegging
van stukken te kunnen voldoen, en dat zij de
concrete vragen, welker beantwoording wellicht
op eenige punten verdere opheldering zou heb
ben kunnen brengen aan de door haar uitgenoo-
digde personen, uitgezonderd aan den gep.
luitenant-kolonel Boellaard, niet heeft kunnen
stellen. Dit is uiteraard niet bevorderlijk ge
weest aan haar onderzoek, en heeft haar voor
moeilijkheden geplaatst bij de overweging van
bepaalde feiten en omstandigheden, en bij de
vorming van haar oordeel daarover. Intusschen
is zij niet de overtuiging toegedaan, dat deze be
zwaren en moeilijkheden van dien aard zijn, dat
zij tengevolge daarvan zich niet in staat moet
verklaren tot het uitspreken van een oordeel
over het beleid van den minister van justitie.
Deze meerderheid is van gevoelen, dat de
door den minister van justitie op 1 April 1938
getroffen maatregel ten aanzien van de brigade
Oss der koninklijke marechaussee niet noodza
kelijk was, en dat de minister er niet in ge
slaagd is dien maatregel op genoegzame wijze te
motiveeren.
Door leden van de brigade Oss zijn
fouten begaan, maar deze rechtvaardi
gen niet, dat men op haar of op haar
leiding van toepassing kan verklaren:
zij is op hol geslagen. Wel konden die
fouten aanleiding geven tot het nemen
of doen nemen van maatregelen, waar
door herhaling daarvan kon worden
voorkomen. Wanneer de brigade was
gewaarschuwd, en deze waarschuwing
was gepaard gegaan met bevordering
van een meer doeltreffende leiding aan
en een beter toezicht op haar arbeid,
zou dit, in ieder geval voorshands, vol
doende zün geweest.
In den tijd. waarin de werkzaamheden van
de brigade bij den procureur-generaa.l ernstige
critiek begonnen te ontmoeten, en in de periode
waarin, tengevolge van berichten van den pro
cureur-generaal, het treffen van maatregelen
bij den minister in overweging was, heeft naar de
meening van de commissie het contact met het
korspcommando veel te wenschen overgelaten,
en is verzuimd de leden van de brigade in de
gelegenheid te stellen zich te verantwoorden
over hun daden.
Dit moet te meer worden betreurd, omdat van
geen enkele omstandigheid is gebleken, welke
een beletsel vormde om voldoende contact met
het korpscommando te onderhouden en de leden
der brigade, wier werk blijkbaar tot ernstige
klachten en scherpe critiek aanleiding gaf, ge
legenheid te geven zich te verantwoorden. Voor
zoover aan wachtmeester de Gier wel die ge
legenheid is geboden, is dit geschied op een
wijze, welke niet behoorlijk was. Zoowel de
voorbereiding als de uitvoering van den tegen
de brigade genomen maatregel dragen dienten
gevolge het karakter van overhaasting.
Wat de zaak van den H. en die van de beide
geestelijken betreft merkt de commissie nog op:
le. Dat zij het betreurt, dat een verder onder
zoek in de zaak van den H. achterwege is ge
laten.
2e. Dat inzake pastoor V. niet is gebleken
van redenen, welke tot voortzetting van het
onderzoek aanleiding hadden moeten geven.
3e. Dat zij inzake pastoor B., bij gebrek aan
voldoende gegevens, niet kan beoordeelen of er
tot voortzetting van het onderzoek redenen
waren.
Een van de leden der commissie acht den door
den minister genomen maatregel onder de toen
malige omstandigheden ten volle gerechtvaar
digd. Ook dit lid betreurt intusschen, dat het
contact met het korpscommando niet beter is
geweest.
Ten slotte heeft de commissie zich
nog dc vraag gesteld, of de geschiede
nis van dc zaak Oss, met inbegrip van
de ervaringen, welke zij heeft opgedaan
tijdens het haar door de Kamer opge
dragen onderzoek, genoegzame aanlei
ding geeft om uit te spreken, dat een
nader onderzoek (enquête) noodig of
wensclielijk is voor het verkrijgen van
afdoende klaarheid. Zij meent, zij het
ook dat de gronden, waarop het oordeel
van de leden steunt, verschillen, dat een
zoodanig onderzoek, gelet op den gang
en den huidigen stand van zaken, niet
noodzakelijk is, mede omdat het tekort
aan gegevens, naar boven is gebleken,
liaars inziens niet van die beteekenis is,
dat omtrent de hoofdzaak, n.l. 't beleid
van den minister, thans van een uit
spraak zou moeten worden afgezien.
De commissie besloot, toen zij moest beslissen
hoe zij bij haar onderzoek te werk zou gaan, in
de eerste plaats niet nader in te gaan op de
vraag, of dc minister van justitie bevoegd was
den maatregel, waarbij aan de brigade Oss tij
delijk de opsporingsbevoegdheid werd ontnomen,
te treffen. Deze vraag immers is door het ambte
narengerecht te 's Gravenhage en in hoogste in
stantie door den Centralen Raad van Beroep be
slist in dien zin, dat deze bevoegdheid inderdaad
bestond. De commissie heeft geen aanleiding ge
vonden deze rechtsvraag opnieuw in beschou
wing te nemen. Zij beperkte zich dus tot de be
leidskwestie. Was de maatregel van den minis
ter, zog moet zij zich afvragen, door de feiten
Enquete wordt
niet noodig geacht
gerechtvaardigd en was zij doelmatig?
Intusschen meent de commissie, dat zij haar
taak te beperkt zou opvatten, indien zij uitslui
tend een oordeel uitsprak over de handelwijze
van den minister op 1 April 1938. Zij behoort te
rapporteeren over het geheele beleid van den
minister in de zaak Oss. Niet alleen moet zij dus
nagaan, of er voor den minister voldoende grond
bestond om op 1 April 1938 den bedoelden maat
regel te nemen, doch ook of later feiten aan den
dag gekomen zijn, die hem aanleiding hadden
moeten geven zijn oordeel over de gebeurtenis
sen, welke aan zijn maatregel voorafgingen, en
wellicht ook over zijn maatregel zelf, te herzien
en eindelijk zal zij, indien en voorzoover dit noo
dig blijkt, haar oordeel geven over de hande
lingen van ambtenaren, welke aan den minister
ondergeschikt zijn en waarvoor deze verant
woordelijk is.
De commissie heeft den minister van Justitie
verzocht haar ter inzage te willen verstrekken
alle stukken, welke aan het ambtenarengerecht
en den centralen raad van beroep ter beschik
king hebben gestaan in de zaken van de leden
der brigade Oss tegen den minister doch de mi
nister heeft geweigerd verschillende stukken
over te leggen. De minister meldde o.m. aan de
commissie: „Mijn ambtsplicht verbiedt mij die
zaken zelf in den vorm van rapporten of verba
len aan de Kamer voor te leggen."
Nog andere stukken gevraagd.
Nadat de commissie de aan haar overgelegde
stukken had bestudeerd, kwam zij tot de con
clusie, dat zij nog niet beschikte over voldoende
gegevens om een gefundeerd oordeel te formu
leeren. Zij besloot daarom in de eerste plaats
aan den minister een aantal inlichtingen te vra
gen. In de tweede plaats besloot zij overlegging
van nog eenige stukken te verzoeken.
De commissie merkte op, dat de nader ge
vraagde stukken h.i. niet vielen onder de „rap
porten of verbalen" in strafzaken, welke de Mi
nister blijkens zijn brief van 21 Maart had ge
meend niet aan de commissie te mogen overleg
gen.
De minister antwoordde, dat tegen overleg
ging van drie der vijf gevraagde stukken
bij hem geen bedenking bestond. De overige
stukken meende hij niet te kunnen overleggen.
Naar zijn stellige overtuiging waren zij voor het
onderzoek ook niet van eenig belang.
De commissie had op het antwoord van den
minister, dat op 9 Mei binnenkwam, bijna een
maand moeten wachten. De minister schreef dat
dit oponthoud veroorzaakt was door den drei
genden internationalen toestand.
Mondelinge inlichtingen.
Op 12 Mei vergaderde de commissie op
nieuw. Zij was van meening, dat zij ook nu nog
niet over alle gegevens beschikte, welk zij voor
een juiste uitvoering van haar taak noodig had.
Reeds eerder had zij besloten om, indien dat na
bestudeering van de gegevens, welke zij van den
minister had gevraagd, haar nog wenschelijk
mocht blijken, mondelinge inlichtingen te vra
gen aan personen, die bij de zaak Oss betrokken
zijn geweest. Thans was zij in meerderheid van
oordeel, dat het hooren van eenige personen in
derdaad wenschelijk was. Zij overwoog bij dit
besluit, dat zij weliswaar niet de rechten heeft,
welke toekomen aan een enquêtecommissie, dat
zij dus de personen, die zij oproept, niet kan
dwingen voor haar te verschijnen en te ant
woorden noch hen onder eede kan hooren, noch
dat daaruit niet volgde, dat zij behoorde af te
zien van het langs dezen weg inwinnen van
inlichtingen op bepaalde punten, nu de moge
lijkheid bestond, dat dit aan den haar door de
Kamer opgedragen arbeid ten goede zou komen.
Voorts overwoog zij, dat de bijzondere com
missie, waaraan het onderzoek van de zaak-
Spoorhout was opgedragen, eveneens een groot
aantal personen heeft gehoord.
Het was geenszins de bedoeling der commis
sie de te hooren personen in dc gelgenheid te
stellen hun zienswijze over de geheele aangele
genheid aan de commissie uiteen te zetten, noch
hun meening te vragen over het beleid van den
minister. Zij heeft in de uitnoodigingen, welke
zij aan de te hooren personen (9 in getal) richt
te, dan ook medegedeeld, dat zij omtrent enkele
punten gaarne inlichtingen van hen zou ont
vangen. In overeenstemming met deze opvatting
werd, als handleiding voor de commissie zelve,
een lijst opgemaakt van zeer concrete vragen,
welke aan hen gesteld zouden worden.
Een lid der commissie was van den aanvang
af van oordeel, dat geen personen moesten wor
den gehoord, omdat de commissie zich dan zou
begeven op een weg, die z.i. alleen door een
enquêtecommissie mag worden betreden.
Slechts één van de 9 opgeroepenen is ver
schenen. De overige 8 mochten, krachtens be
sluit van den ministerraad, niet aan de uitnoo-
diging gevolg geven.
De eene opgeroepene, die verscheen was de
heer Boellaard (de vroegere commandant van
de tweede divisie der Kon. Marechaussee), van
wien de commissie op enkele concrete vragen
antwoord mocht ontvangen.
De commissie besloot daarop, niet verder te
trachten nadere gegevens te verkrijgen.
Enkele opmerkingen moet de commissie nog
maken omtrent haar verzoek om overlegging
van bepaalde stukken en de daarop gevolgde
weigering van den minister.
Commissie meent recht van inzage
te hebben.
De minister heeft, afgaande op processen-ver
baal en rapporten van personeel der brigade Oss
en op een aantal andere stukken, op 1 April 1938
besloten aan die brigade te doen gelasten tijde
lijk van haar opsporingsbevoegdheid geen ge
bruik te maken. Hij heeft gemeend in zijn nota
van inlichtingen aan de Kamer uit de genoemde
stukken te mogen citeeren datgene, waarvan hij
de publicatie geoorloofd achtte en wat tevens
kan strekken tot motiveering van zijn critiek
op het werk van leden dezer brigade en tot
rechtvaardiging van den maatregel, welken hij
ten aanzien van haar heeft genomen. Het schijnt
niet onredelijk den minister om overlegging van
stukken te verzoeken, waaruit hij zelf heeft geci
teerd. Om de critiek van den minister naaf
waarde te kunnen schatten en mede zijn beleid
op rechtvaardige wijze te kunnen beoordeelen.
is kennisneming van de stukken, waarop hij zich
zelf beroept, in ieder geval in hooge mate wen
schelijk. Hierbij dient tevens te worden bedacht,
dat het beleid van den minister een afkeuring
bevat van het optreden van personeel der bri
gade Oss en dat een van de vragen, waarop ant
woord dient te worden gegeven, deze is. Is die
afkeuring rechtvaardig en billijk?
Hoewel de commissie het in het algemeen
juist acht, dat publicatie van stukken omtrent
zaken, waarin geen strafvervolging heeft plaats
gehad, achterwege moet blijven en dat zulke
stukken ook niet moeten worden overgelegd,
zulks met het oog op de belangen (nl. de reputa
tie) van de burgers, over wie het onderzoek liep,
meent haar meerderheid echter, dat in dit ge
val op bovengenoemde gronden op dien regel
een uitzondering behoort te worden gemaakt.
Deze opvatting heeft haar er toe ge
bracht, van eenige gegevens omtrent
niet-vervolgde feiten, welke niet in de
nota van den minister zijn vermeld, in
haar verslag mededeeling te doen, omdat
deze, al moge dit wellicht voor burgers
niet aangenaam zijn, op de gedragingen
der bij de zaak betrokken ambtenaren
een anderen kijk kunnen geven dan de
minister daarop blijkbaar heeft.
Eén lid der commissie kan zich met deze be
schouwing over het overleggen van stukken, en
in het bijzonder processen-verbaal, betrekking
hebbende op strafzaken, waarin geen vervol
ging is ingesteld, niet vereenigen.
Uit het gedeelte van het verslag, dat aan de
afzonderlijke zaken is gewijd en dat 23 pagina's
beslaat, stippen wij nog aan:
Oordeel over verschillende zaken.
Wat de zaak der z.g.n. fraude bij de jeugd-
"B VAlM 17
„Het gaat niet slecht, maar dit blijft een zwakke plek"
ETALAGE STANDAARDS
S
H
O
W
C
A
R
D
S
Sophiastr. 13
Telef. 13516
(Adv. ingez. Med.)
Ook wij hebben keurige LAMPEN voor huls-
en zitkamer, ln prijzen van 8 9 gulden,
maar dan met het stempel van ons huls.
LANGE VEERSTRAAT HAARLEM.
Fraaiste, tevens oudste Lampenzaak ln
Nederland.
(Adv. Ingez. MedJ
werkverschaffing betreft, meent de commissie
dat de marechaussee inderdaad redenen kan
hebben gehad om verduisteringen te vermoe
den. De meerderheid der commissie meent, dat
deze geheele aangelegenheid onderzocht be
hoorde te worden. Moest echter op 22 October
1937 tot arrestatie worden overgegaan? Deze
vraag meent de commissie, zij het na eenige aar
zeling, ontkennend te moeten beantwoorden. Zij
wil daarvan echter noch de marechaussee, noch
den vooral verantwoordelijken substituut-offi
cier van Justitie ernstig verwijt maken. De com
missie acht ook het verwijt, dat de marechaussee
zich niet dadelijk met den burgemeester in ver
binding heeft gesteld, gegrond. Het verwijt, dat
de brigade te veel ruchtbaarheid aan het geval
heeft gegeven en mededeelingen aan de pers
heeft verstrekt, acht de meerderheid der com
missie niet volledig aangetoond.
Wat de zaak van den verzekeringsagent van
den H. betreft, meent de commissie dat de ma
rechaussee met recht kon meenen eenigszins om
vangrijke knoeierijen op het spoor te zijn. Dit
neemt niet weg dat de wachtmeester, die in
deze zaak optrad, bij zijn onderzoek fouten heeft
gemaakt.
De commissie betreurt echter, dat de zaak van
den H. niet verder is onderzocht
De zaak der geestelijken.
Wat de zaak der beide geestelijken betreft
splitst de commissie haar verslag over de zaak
van pastoor V. en die van pastoor B. In de zaak
van pastoor V. was een aanwijzing, welke aan
leiding tot een onderzoek kon zijn naar het
oordeel der commissie wel degelijk aanwezig.
De commissie deelt niet de verwijten van den
minister over het weder aanhangig maken van
deze zaak en over de wijze van getuigenverhoor.
De confrontatie van den jongen man, die hoofd
getuige was en den ongunstig bekend staanden
K. acht de commissie niet sensationeel, daar
niet de jongeman, doch K. hierbij een verhoor
onderging.
De commissie acht het nuttig te verklaren, dat
naar haar oordeel het onderzoek in de zaak van
pastoor V. afgeloopen was en dat zij op hervat
ting daarvan niet wil aandringen. Voor zoover zij
kan nagaan, zijn alle personen, die verhoord
moesten worden, inderdaad gehoord en heeft
hun verhoor niet zooveel opgeleverd, dat een
strafvervolging zou kunnen slagen; er is slechts
een verklaring met betrekking tot een niet-
verjaard feit verkregen.
Heel wat onduidelijker dan de zaak tegen
pastoor V. acht de commissie die tegen pastoor
B. Anders dan bij de vorige zaak heeft de com
missie niet tot de conclusie kunnen komen, dat
de staking van het onderzoek hier in alle op
zichten gewettigd was. Wellicht zou dit wel kun
nen, wanneer haar alle op deze zaak betrekking
hebbende stukken bekend waren. Ook kan zij,
nu zij niet over alle haars inziens noodzakelijke
inlichtingen beschikt, over het optreden van de
marechaussee in deze zaak geen definitief oordeel
vellen.
De commisie is er niet geheel zeker van of
de opvatting, dat niet strafbare onbetamelijke
gedragingen van geestelijken het onderwerp van
politiaire onderzoekingen behooren uit te maken,
inderdaad bij wachtmeester De Gier aanwezig
was, al schijnt het haar aannemelijk, dat hij het
onderscheid tusschen strafbare en enkel immo-
reele handelingen niet bij voortduring voldoen
de in het oog heeft gehouden, hetgeen in een
opsporingsambtenaar een fout is. Wel staat vol
komen vast, dat een bedenkelijke opvatting om
trent de taak der politie met betrekking tot gees
telijken aanvankelijk heerschte bij den inspec
teur der koninklijke marechaussee.
Dc comntfssie acht het juist, dat de
procureur-generaal over het onderzoek
tegen de pastoors inlichtingen van de
zijde der marechaussee verlangde. Zy
spreekt echter haar afkeuring uit over
de wüze waarop dit is geschied. Het is
niet behooriyk dat een meerdere een
mindere gedurende 7y* uur een verhoor
afneemt. Het beroep van den minister,
dat De Gier in die omstandigheden het
proces-verbaal heeft ondertcekend, zon
der voorlezing daarvan te wenschen, acht
de commissie weinig gelukkig.
Het contact tusschen proc. gen.
en officieren.
De commissie besteedt daarna aandacht aan
het contact tusschen den procureur-generaal en
de officieren der koninklijke marechaussee. Zij
is de overtuiging toegedaan dat dit contact veel
te wenschen heeft overgelaten, niet alleen in de
zaak-Oss, maar ook in hét algemeen. Dat het
contact in het algemeen onvoldoende was, kan
tot op zekere hoogte verklaren, hoewel niet
rechtvaardigen, dat ook in de zaak-Oss niet tij
dig aanraking is gezocht met het korpscomman
do. Het staat wel vast, dat de verhouding tus
schen den vorigen divisiecommandant en den
procureur-generaal slecht was, doch dit mocht
geen aanleiding zijn om ook met zijn opvolgel
niet over dienstzaken te willen spreker
.(Zie ook pag. 4).