Ik hèb gekozen, Arkadi....
De veldpost yoor de onder de wapenen geroepen militairen werkt thans op volle kracht. De drukte
op het postkantoor in de Johan van Camoenhuvsstraat te Den Haag
Stroo vormt een der onontbeerlijke onderdeelen voor de
inrichting van slaapplaatsen voor de militairen, welke in
talrijke boerderijen op het platteland zijn ondergebracht
De reizende koopman is een welkom bezoeker in de kwartieren der soldaten, die onder
de wapenen geroepen zijn ter verdediging van de Nederlandsche neutraliteit
Op bevel van de militaire autoriteiten zijn alle op het
strand te Zandvoort staande kampeertenten opgeruimd
Het station W. P. te Amsterdam is
feestelijk verlicht in verband met het
100 jarig bestaan der spoorwegen
De patiënten der
Londensche zie
kenhuizen zijn ge
ëvacueerd. In
grooten getale
werden zij in de
laatste dagen van
de verschillende
hospitalen naar
veiliger plaatsen
vervoerd
FEUILLETON
Een roman uit bet hooge Noorden,
door
AGATHE POGNER.
.(Nadruk verboden)
10)
7 Augustus.
Maria is vanmiddag niet gekomen. Ze is
nu al begonnen de oude vrouwen bij elkaar te
trommelen, die straks de bovenverdieping
zullen bewonen. Om het haar wat gezelliger
te maken, heb ik haar ook nog de beschikking
gegeven over een deel van 't benedenhuis, n.l.
het gedeelte rond den hoofdingang en de
groote, vriendelijke hall. Klim en Pascha
moeten dan van den kleinen zij-ingang ge
bruik maken, maar dat is voor hen geen be
zwaar. Vanmorgen heb ik den timmerman
besteld, die een kiemen scheidsmuur zal moe
ten aanbrengen. Of Maria nu tevreden is?
Vanmiddag heb ik mijn geweren eens bij
elkaar gezocht om in den tuin schietoefenin
gen te houden. Het was ongelooflijk, zooals de
honden daarbij te keer gingen. Zij dachten
natuurlijk, dat we eindelijk op jacht gingen
en tenslotte zag ik me dan ook wel genood
zaakt met de schieterij op te houden.
Toen de avond viel, ben ik weer naar het
stadspark gegaan. Ik houd van dit plantsoen
met zijn hooge boomen, die heerschzuchtig
al het zonlicht in hun takken ontvangen en
alle paden in een geheimzinnig, vreedzaam
half duister hullen. Ik was nog niet ver geko-
pien, toen ik een jong meisje met een slank
figuurtje en twee blonde vlechten wachtend
op en neer zag loopen. Het was het meisje
van de boot. Ik wachtte niet, tot ze mij gezien
had, maar maakte haastig, dat ik weg kwam.
Bij het hek liep ik tegen Tit op. Hij nam me
direct onder den arm en verzekerde me, dat
het zijn kamer een genoegen zou doen mij
weer eens te zien. Ik verzekerde hem hetzelfde
met betrekking tot mijn kamer en wij gingen
naar mijn huis. We beleefden een van die
mooie uren, waarin menschene die goed met
elkander kunnen opschieten, slechts een half
woord noodig hebben om elkaar het beste te
zeggen.
Voor Tit vertrok, wilde hij perse weten of
ik mijn moeder nog ging opzoeken.
„Waarom?" vroeg ik bijna grof. „Mijn moe
der en ik hebben elkaar nooit bijzonder op
prijs gesteld. Sinds zij voor de tweede maal
getrouwd is, bestaat ze voor mij niet meer".
„Misschien zal dat dan nu weer anders
worden".
„Daarvoor is het nu te laat".
„Voor het goede is het nooit te laat. Je
moeder verlangt naar je. Dat heeft ze Maria
verteld, toen die de vorige week bij haar was.
Ze zou je graag weer eens zien, maar ze kan
niet weg. Je weet wel, dat ze een baby heeft.
Die moet ze voeden"
Ik had onlangs uit een gesprek tusschen
Pascha en Klim, waarvan ik toevallig een ge
deelte opving, vernomen, dat mijn moeder,
die nu 45 jaar was, een jongetje had. Het had
me niet in het minst getroffen. Dat vreemde
kind liet me koud. Maar nu ik hoorde, dat
zij dat kind zelf voedde, terwijl de kinderen
uit haar eerste huwelijk een min hadden
gehad, werd ik zoo woedend, dat ik Tit ver
bood nog een woord over mijn moeder te
spreken.
Hij nam weldra afscheid. Ik vergezelde hem
tot het tuinhek. Daarna vlijde ik mij in het
gras neer en staarde omhoog naar den als
zilver glanzenden hemel, luisterend naar de
geheimzinnige geluiden van den zomernacht,
die van liefde en leed scheen te fluisteren.
9 Augustus.
Mijn nieuwsgierigheid was toch grooteer dan
mijn toorn. Ik had tegen vier uur 's morgens
een driespan besteld om naar mijn moeder te
rijden. Nauwelijks had ik de stad achter me,
of daar strekte reeds de groote woestenij, de
toendra, zich voor mij uit. Ik ken deze, als
een groene zee golvende steppe, waar een
zoete en slaapverwekkende wind waaiten ik
ken de taiga, het oerwoud, dat heele dagrei
zen ver door geen mensohelijke voet wordt
betreden. Met de toendra was ik van jonigsaf
vertrouwd. Zij is zoo onvruchtbaar en vlak
als een land maar kan zijn. Nochtans had
zij niets afschrikwekkends, wanit boven haar
koepelde een blauwe hemel zoo groot en ver,
alsof hij de oneindigheid overbrugde.
Om acht uur bereikte ik mijn plaats van
bestemming. Mijn moeder en haar echtgenoot
zaten juist aan het ontbijt hot was reeds
het tweede en zij trokken mij direct aan
tafel.
Mijn moeder zag er zoo knap en stralend
uit, als ik maar ooit had gezien, toen zij nog
in mijn vaders huis woonde. En in haar
stem lag een warmte en een diepte, die mij
vroeger nooit waren opgevallen en toen zij mij
met haar lieve lach de gerechten aanreikte,
begon de ijskorst, die jarenlang op mijn hart
had gelegen, langzaam te smelten. Zoo har
telijk en innig als nu was zij vroeger nooit
geweest.
Na het ontbijt besteeg ik een paard om
met mijn stiefvader diens bezitting in ogen
schouw te gaan nemen. Wat de man hier ge
presteerd had om den onvruchtbaren bodem
te dwingen vruchten te geven, grensde wer
kelijk aan het wonderbaarlijke.
Daarna liet hij mij zijn tamme rendieren'
zien. die hij aan den dierentuin verkocht.
Zij leefden precies zoo als de ongetemde en
menschenschuwe dieren in de toendra,
slechts met dit verschil, dat een hoog hek
werk van gevlochten gaas hen van de bui
tenwereld afsloot. Zij hadden geen stallen of
een ander onderdak, dat eenige beschutting
bood. Wanneer het al te koud werd, kropen
zij eenvoudig op een hoop bij elkaar. Hun
honger stilden zij met jagel.
Ik betuigde in een paar woorden mijn waar
deering en reed terug, want nu gevoelde ik
werkelijk behoefte een poosje alleen te zijn
met mijn moeder, die zoo buitengewoon ver
anderd was.
Toen ik bij het huis voorreed, deelde een
meisje mij mede, dat zij in haar slaapkamer
was en den kleinen Anatol voedde Zij liet me
verzoeken een oogeniblik geduld te willen heb
ben.
Ik had geduld. Ik wachtte vijf minuben. Het
werden er tien. Toen sprong ik op: als mijn
moeder door dat vreemde kind geen oogen
blikje voor mij over had, dan kon ik wel weer
gaan.
Ik liep naar buiten en beval den koetsier
onmiddellijk te vertrekken. Toen ik reeds in
den wagen zat, kwam mijn moeder opgewon
den het huis uit.
„Arkadi.1" riep ze, „je wilt toch niet weg
gaan zonder dat we nog een woord met elkaar
hebben gesproken!"
„Ik zou niet weten, wat wij nog met elkaar
hebben gesproken!"
„Ik zou niet weten, wat wij nog met elkaar
te bepraten hadden!"
„Ik verzoek je vriendelijk weer uit te stap
pen!"
„Ik kan niet. Ik moet naar de stad".
„Als je moet, is het natuurlijk een andere
kwestieDan wensch ik je goede reis".
.JDank u!"
Als mijn moeder nog een enkel woord had
gezegd, zou ik uit den wagen zijn gesprongen
en op haar toe zijn gesneld, maar dat woord,
waarop ik wachtte, bleef onuitgesproken.
Daarom gaf ik den koetsier een wenk.
De drie paarden draafden, dat het een lust
was. Zij dampten en zweetten.
De zon stond nu hoog aan den hemel. On
barmhartig brandden haar verzengende stra
len op ons neer. Ik slikte bergen stof. Maar
meer nog dan de hitte en stof kwelde mij de ge
dachte, dat ik mij als een kwajongen had
aangesteld en dat ik nu het vreemde kind,
om wien ik tenslotte deze onverwachte reis
had ondernomen nog niet eens had gezien.
Toen de wagen voor mijn huis stil hield,
trad Maria naar buiten. Zij wist, dat ik bij
mijn moeder was geweest. Maar zij moest het
resultaat van dit bezoek van mijn gezicht
hebben afgelezen, want haar gelaat werd
plotseling heel ernstig.
„Ik heb me gedragen als een kwajongen en
dat vreemde kind heb ik niet eens te zien
gekregen!"
Maria glimlachte toegeeflijk. Zij wist dat
ik tot de ongeduldigste mensohen behoorde,
die er op de wereld rondloopen.
„Dat vreemde kind? Het is toch Je
broer!"
„Mijn broer?" herhaalde ik ongeloovig.
Daaraan had ik nog geen seconde ge
dacht, dat die jongen en ik iets gemeen kon
den hebben. Wij waren zoowaar naaste bloed
verwanten. Ik vertelde Maria van mijn be
zoek en daarop lachte zij opnieuw.
„Je bent jaloersch geweest, beste jongen,
anders niet!"
Ik knikte. Ze had gelijk. Eigenlijk had ze
altijd gelijk.
Ik stond in de tuinpoort en keek haar na,
zoolang er nog een stipje van haar witte
japon te zien was. Zij droeg 's zomers uitslui
tend witte japonnen. Die stonden haar goed
en zij zag er in uit als een koningin.
Naderhand plukte ik zooveel bloemen voor
haar, als Klim op zijn beide armen kon dra
gen Stralend van blijdschap kwam hij een
half uur later terug. Maria had hem een
korte, kromme pijp geschonken, juist zoo een,
als hij zich reeds langen tijd gewenscht had.
(Wordt vervolgd.)