Als de steenen spreken konden..
lüadêucg)
Toespraak in het laatste uur
ARRID 1 - pot.
Ons blijft het geloof in
betere toekomst.
een
ZATERDAG 30 DECEMBER 1939
HAAEEE M'S D A G B E X
15
De Wartburg.
P een der wanden van de Landgrafe-
lijke Zaal in den Wartburg prijkt een
muurschildering van den Duitschen
schilder Moritz van Schwind, Lode-
wijk den Springer voorstellende als hij, ter
jacht in het Thüringsche woud verdwaald en
op een hoogen rots gekomen, neerziet op de
golvende boomkruinen diep onder hem. Ver
rukt van dit indrukwekkend uitzicht, getrof
fen door de woeste onherbergzaamheid van
het rotsgebergte rondom hem, riep aldus
vertelt de sage Lodewijk de Springer uit:
„Wart Berg, du solist mir einen Burg wer
den!" Enkele jaren later was de burcht ver
rezen en Wartburg gedoopt.
Minder idyllisch verhaalt de overlevering
van een schrikkelijken hongersnood die het
land teisterde: de vorst opende zijn koren
schuren voor allen die in ruil voor den noodi-
gen leeftocht wilden arbeiden aan een in
aanbouw zijnde veste: den Wartburg.
Nuchterder nog stelt de historie vast, dat de
Wartburg omstreeks 1077 ontstond, ten tijde van
onophoudelijken strijd in het Middenduitsche
land; fel woedde de krijg in den driehoek, ge
vormd door de steden Erfurt, Eschwege en Hers
teld, waar Keizer Hendrik IV gebiedsuitbreiding
zocht en ook het begeerig oog der met de Thü
ringsche graven wedijverende dynastie der Fran-
kensteiners op gericht was. Dateert, zooals on
dersteld wordt, de Wartburg waarlijk uit hetzelf
de jaar, waarin Hendrik IV, overwonnen, uitge
put en berouwvol naar Canossa trok om aan de
voeten van Paus Gregorius VU. boete te doen? De
monniken van Reinhartsbrunn noemden in hun
annalen Lodewijk den Springer in bloemrijke be
woordingen van lof als stichter; zelfs weefden zij
in hun verslag menig motief, dat eer in het rijk
der sagen dan in dat der historische werkelijkheid
thuis behoort. Onbevooroordeeld waren ze niet,
deze brave chroniekscbrijvers, want het was aan
denzelfden Lodewijk, dat zij hun klooster te dan
ken hadden. Op een van zijn tochten ontmoette
Lodewijk de bekoorlijke gemalin van den Saksi-
schen Paltsgraaf; haar gratievolle verschijning
maakte zulk een indruk op hem, dat hij de Gra
vin zijn liefde betuigde, die niet onbeantwoord
bleef. Met medeweten der beminde doorstak hij
kort nadien den paltsgraaf om diens echtgenoote'
als bruid te kunnen meemoeren. De Keizer, aan
het Palts-grafelijke huis vermaagschapt, sprak
over den moordenaar den rijksban uit. Jaren ver
liepen aleer de keizerlijke dienstknechten de hand
op hem konden leggen, zóó sluw wist hij zich tel
kens aan zijn achtervolgers te onttrekken. Einde
lijk dan werd hij in den burcht Giebichstein in
gesloten. Op een dag verzocht hij zijn bewaker,
hem een mantel te brengen, opdat hij zich, nu
hij huiverend zijn einde voelde naderen, zou kun
nen verwarmen. De burchtkhecht deed zooals
hem was bevolen en terugkeerend met het ge
vraagde werd hij door Lodewijk overvallen en
buiten gevecht gesteld. Lodewijk sloeg den mantel
om de schouders en sprong ermee, als zweefde
hij, van de kanteelen in de Saaie, aan welker-
oever handlangers klaar stonden om hem in vei
ligheid te brengen. Sindsdien noemde men hem
„de Springer".
Jammer genoeg' geeft ook hier de geschiedenis
zakelijker uitsluitsel: de avontuurlijke landgraaf
was Ludovicus Salius (Lodewijk de Saliër) ge
naamd, wat tot Ludovicus saliens (Lodewijk de
Springer) verbasterd werd
De berouwvolle Lodewijk zag na zijn bevrijding
volijverig uit naar een geschikte plaats voor de
vestiging van een klooster. Te dien tijde kwam
hem. ter oore dat niet ver van Gotha, in een be
schut dal, een eenzame pottebakker Reinhart
woonde die, naar men verhaalde, tijdens warme
zomernachten vaak lichtjes boven het water had
zien zweven. Lodewijk, het wonder met eigen
oogen aanschouwend, geloofde een heilig oord
gevonden te hebben, liet van heinde en verre
bouwlieden komen naar het stille dal: en niet
lang daarna was een der prachtigste Benedictij
ner abdijen van het Duitsche land gereed. Rein-
hartsbron, zooals het klooster gedoopt werd,
diende jarenlang den boetenden monnik Lodewijk
tot verblijf. Zoo kon het gebeuren dat de goede
kloosterbroeders van Reinhartsbrunn in de anna
len hun weldoener rijkelijk lof toezwaaiden.
Als burchtheer mag hij een avontuurlijk, ja
koen bestuurder der Thüringsche landen geweest
zijn, vari meer dan roemruchte wapenfeiten en
geslaagde gebiedsuitbreiding gewaagt de historie
niet. Trouwens, onder het gezag van de beide op
volgende Lodewijken was het niet veel anders; in
1180 kon de Wartburg met recht een symbool van
dynastieke eenheid heeten: de Hessensche en
Thüringsche landen waren, zij het ten koste van
voortdurenden strijd, saamgevoegd, een heer-
schersdroom één van de \%e der Middeleeuwen
was in vervulling gegaan.
„Wer nicht liebt Wein, Weib uml
Gesang.
IP N daarmee was de glanstijd van den Wartburg
"-1 ingeluid: Hermann I, kunstzinnig landgraaf
en viveur bovendien, gaf opdracht de veste met
enkele voorname gebouwen uit te breiden. Trot-
scher nog dan voorheen, dreigender misschien
ook, maar onneembaarder zeker, beheerschte de
burcht de handels- en heirwegen die langs zijn
voet voerden. Voorbeeldiger spreidde hij ten toon.
wat Middeleeuwsche bouwkunst en noeste arbeid
vermochten. Ook het leven daarbinnen, aan het
miniatuurhof, onderging verandering ten goede.
Hermann schiep er behagen in, minnezangers uit
alle oorden des lands, ja zelfs uit den vreemde,
om zich te verzamelen en in proeven van hun
kunnen te doen wedijveren. Een Parijsch hand
schrift brengt zulk een Sangerwettkampf naai
den primitieven geest dier tijden in beeld: Her
mann, naast zijn gemalin Sophie gezeten, ziet met
welgevallen toe. hoe de minnezangers zich van
hun taak kwijten. Het is wel een bont gezelschap,
dat daar bijeen is- tusschen den grootsten lyri
scher! zanger der Middelduitsche letteren, Walter
Elisabeth spijzigt de hongerigen.
yon der Vogelweide en Wolfram von Esclienbach,
den dichter van de Parzival, heeft een onbekend
poëet plaats genomen, Heinrich von Ofterdingen;
de too venaar Klinsor uit Wolfram's Parzival blijkt
zich onder den naam van Klingsor uit Hongarije
bij den kring te hebben aangesloten als astro
noom en necromantHet gedicht, dat dezen
wedstrijd in beurtzang, afgewisseld door verba
lenden tekst, bezingt, stamt niet uit Herman's
tijd en oordeelt over de prestaties van dit kunst
zinnig bezoek heel wat gunstiger dan de tijdge-
nooten zelf. Walter won der Vogelweide althans
klaagt in enkele zijner strofen steen en been over
het lawaaiige komen en' gaan op den Wartburg
en begroet de aanwezige gasten met een spottend
„Goedendag, gij bobzen en goeden!". Maar al mag
deze Wartburgheër dan niet kieskeurig geweest
zijn bij zijn gastvrijheid, de talentvollen onder de
minnezangers was hij niet weinig van dienst: in
opdracht van Herman I was het, dat Herbort von
Fritzlar zijn „Titanenoorlog" schreef, Wolfram
von Eschenba.ch den „Willehalm" en tijdens
een verblijf op den Wartburg den beroemden
„Parzival" dichtte. On'fe Limburgsche Heinric van
Veldeke werd door hem aangespoord, naar het
Fransche voorbeeld de „Eneide" te bewerken. Ze
ker, langen tijd waren de Muren der hef de wel
kom op den Wartburg; Wein, Weib und Gesang
stonden er blijkens de bekende Wartburgspreuk
in hoogen eere. Maar langzaam-aan stierven aan
het Thüringsche hof de laatste feestklanken weg.
„Das Christenherz auf Rosen geht
wenn's mitten unter'm Kreuze steht".
O IDDERSPEL, dans en smulpartijen gingen
JL plaats maken voor de werken der barmhar
tigheid, kastijding en vasten. De „Sangerland-
graf' was opgevolgd door de Heilige Elisabeth en
waar eens de heidensche Wolfram den Parzival
dichtte, hield nu de gestrenge ketterrechter Kon
rad von Marburg, de biechtvader van Elisabeth,
verblijf. Het Christendom had den weg weten te
vinden naar het hart van den onneembaren
Wat doen we toch vreemd, wat zijn we toch
wonderlijk verstrikt! We leven steeds slechts bij
het oogenblik, en'als we ons dit oogenbliik bewust
worden, dan is het al weer -voorbij. Tusschen
worden en vergaan loopen we op een smalle brug,
op de scheiding van het heden, loopen we tus
schen afgronden, glimlachend en weenend, of ook
wel onbewogen en als slaapwandelend. Daar we
den aanblik der oneindigheid niet verdragen en
de eeuwigheid niet melen kunnen, hebben wé
over de globe van onzen kosmos het gradennet
van ruimte en tijd geworpen, deelen we ons be
staan zoo onbarmhartig in verleden en toekomst,
dat voor 't heden slechts de grenslijn overblijft,
waar die twee elkaar raken, de smalle streep van
het „ik ben". Hoe het ook zij, we weten, we voe
len, dat we op den donkeren stroom van den tijd
voortdrijven met een grooten troost: alles drijft
met ons mee. Het blad in den wind schijnbaar
vlugger, de sterren schijnbaar langzamer. Deson
danks, alles vliet met denzelfden stroom voort, en
slechts wij, ons zelf als richtpunt nemend, droo-
men van snel en langzaam.
Nooit voelen we ons in den kring der maanden
meer gebonden en tegelijk vrijer dan in het laat
ste uur van het. oude jaar. We rukken niet meer
aan de tralies voor onze patrijspoort, maar we
klimmen op het dek van ons schip en ademen diep,
breiden de armen uit én hooren den machtigen
stroom bruisen, voelen ons rusteloos voortdrijven
in stormende vaart, naar de één of andere zee. En
alles drijft met ons mee, oevers en lichtbakens en
wolken en sterren, en zoo schijnt alles op zijn
vaste plaats te blijven, zoo gebonden aan het he
den en onbewegelijk als de aarde zelf, waarmee
we toch zonder ophouden ronddraaien. Want
deze brave aarde, die in onze zonen met een snel
heid van 1000 K.M. per uur om zichzelf wentelt,
loopt iedere seconde bijna dertig kilometer op
haar ellipsvormige baan verder, steeds om de zon,
steeds om de zon. De maan draait om de aarde,
de planeten draaien om de zon, en deze heele ont
zaglijke wereld raast met een vaart van achttien
kilometer per seconde naar het sterrebeeld van
Hercules, raast al sedert millioenen jaren.
Dat weten we, dat hebben we berekend. En
toch blijft dit weten buiten ons bereik, het heeft
geen vat op ons, het gaat boven ons uit, zooals al
te sterke electrische stroomen niet dooden, maar
als watervallen langs de oppervlakte van het li
chaam afglijden. In dit geval hebben we voor ons
zelf een troost gevonden, om het leven toch noch
te kunnen verdragen: een kleine troost van echt
menschelijke wijsheid: de deeler van den tijd,
de wijzer van den tijd. Hoe hij ook mogen zijn,
hoe groot of klein zijn schreden ook mogen zijn,'
hij helpt ons de oneindigheid, waarin wij zijn ge-
War tb urg en Elisabeth uitverkoren, het te dienen
Deze Vrouwe, koningsdochter van Hongaarschen
bloede, even edel van gestalte als sciioon van
uiterlijk, zij die aan de zijde van een der mach
tigste en rijkste vorsten jn weelde kon baden en
als invloedrijke landsvrouwe had kunnen heer-
schen zij offerde, wars van aardsche schatten
en ijdele geneugten, edelsteenen en pronkgewa
den op om daarmee de armsten der armen te die
nen. Meer nog: ze daalde letterlijk en figuur
lijk van den hoogen burcht af tot de heffe des
volks om de bedroefden te troosten, de hongerigen
te spijzigen, de zieken te verplegen, de dooden te
begraven. Zoo leeft zij, die afdalend opsteeg,
voort, niet alleen in Liszt's Oratorium en in Wag
ner's Tannhauser, maar eervoller nog in de volks
verbeelding. als toonbeeld van begenadigde barm
hartigheid. Want de sage, die iedere Thüringer
kent, weet te verhalen, hoe de landsgraaf eens
zijn gemalin ontmoette, toen zij juist haar dage-
lijkschen gang naar het hospitaal deed. Het ont
ging hem niet dat zij onder haar mantel iets
trachtte te verbergen; en wetende dat het wel
weer spijs voor de armen en dranken voor de
zieken zouden zijn; wrevelig bovendien door het
waarschuwend woord van den schatmeester dat
het vermogen der gravin smolt als sneeuw voor
de zon, vroeg hij kortaf: „Vrouwe, wat verbergt
ge daar onder Uw kleed?" En Elisabeth, zich be
trapt voelend, stamelde een leugen: „Heer", ant
woordt ze, het zijn niets dan rozen". En ziet. als
de argwanende landgraaf haar mantel opslaat, is
het wonder geschied: de Heilige Elisabeth heeft
den arm vol geurende rozen en beschaamd slaat
Lodewijk IV de oogen neer.
De eerbied en liefde,- waarmee het Thüringsche
volk de heilige Vrouwe tegemoet trad en die, lang
na Elisabeth's verscheiden, afstraalde op den
Wartburg. belette niet dat opnieuw de burcht in
een verbitterden strijd werd gewikkeld. Al hield
de veste stand, de roemruchte jaren schenen
voorbij. Albrecht de Ontaarde, gehuwd met de
Keizersdochter Margarethe, ontzag zich niet, ter-
wille van een minzieke hofdame, Kunigunde von
Eisenberg, zijn riddereer zoozeer te vergeten dat
hij zijn gemalin naar het leven stond. Tijdig wist
een trouwe dienstknecht de Landsgravin te waar
schuwen en slaagde erin haar in het holst van
den nacht elders in veiligheid te brengen. Heime
lijk nam zij in een der duistere gangen afscheid
van haar drie zoons, waarbij zij zoozeer door
smart overmand werd dat zij Frederik, toen zij
hem kussen wilde in den wang beet. Sinds dien
tijd werd Frederik van Thüringen nooit anders
aangeduid dan met den bijnaam „de Gebetene".
En nóg heet de gang waar het tragische voorval
plaats vond de Margaretha-gang.
Eervol verdedigde Frederik de Gebetene als
landgrafelijk opvolger den veelzins beproefden
burcht en de tweede bijnaam dien de Thüring
sche vorst verwierf: „De Onverschrokkene" ge
tuigt van het ontzag dat deze ridder zonder vrees
of blaam had weten in te boezemen. Met hem
nam de krijgsgeschiedenis van den Wartburg een
einde. Wel werd getracht de geveehtswaaröe der
oude veste gelijken tred te doen houden met de
veranderde techniek van oorlogsvoering, maar
men bereikte er" niet veel meer mee dan een jam
merlijke verminking van den Middeleeuwschen
bouwstijl. Toen al, in die jaren, kon men het er
voor houden, dat de burcht voorbestemd was,
spoedig als monument van gedenkwaardigen
roem in te sluimeren. En toch zou de Wartburg,
als verblijfplaats van Jonker Jörg, de oogen van
gansch Europa op zich gericht weten.
„Hier stae ick
ONKER JÖRG Als Luther had hij voor kei-
zer en verzamelde rijksstenden te Worms
met heldhaftigen moed en kracht zijn leer ver
dedigd. En nochtans sprak Karei V den rijksban
over hem uit. hem 3 weken tijds latend, de gren
zen van het rijk te overschrijden. Over Witten
berg en Eisenach reist de onverschrokkene naar
Möhra, de geboorteplaats van zijn ouders. Dan
Deze verpleegster verloor 25 pond overtollig vet
op eenvoudige wijze door 's morgens bij het op
staan een glas mousseerend Wex te nemen. „Ik
was leelijk. opgeblazen, pafferig, bleek en kort
ademig," schrijft zi). „Ik nam steeds toe in ge
wicht. Ik probeerde alle mogelijke medicunen met
zeer weinig r,esultaat. Op zekeren dag probeerde
ik Wex. Toen ik hiermee door ging. bemerkte ik
dat mijn vleesch .stevige? werd. Ik sliep ook veel
beter. Ik ben nu 25 pond lichter geworden en mijn
gezondheid is zeer vooruitgegaan."' Mevr. M. W,
Wanneer U Uw slank figuur wilt terugkrijgen,
rooet U doen als deze verpleegster. Neem Wex,
het mousseerende zout met druivensapderivaten.
Op veilige en aangename wijze vermeerdert Wex
de levenskracht, zooals het overtollig vet vermin
dert. Alle apothekers en drogisten verkoopen Wex
in handige, apart verpakte boeveelheden, een doos
van 6 stuks voor 40 cent,
of een groote flesch voor
F 1,20.
(Adv. Ingez. Med.)
plaatst, te overzien, te verdragen, doordat we haar
tastbaar voor ons probeeren te maken, dezen
eeuwigen voortgang, deze rusteloosheid, die ons
het geluk ontrukt, maar ook het ongeluk mee
neemt, Zoo tikt de klok de seconden, loopen de
wijzers langs minuten, langs uren; zoo meldt de
luidende klok de hoogtepunten van den dag: zoo
scheuren wij de dagen van den kalender, levens-
bloemen, die we plukken. En driehonderd-vijf-en-
zestig van zulke blaadjes zijn dan een jaar, Slechts
weinigen zijn er zich van bewust, dal iedere dag
niet alleen een deel van het jaar, van het leven,
maar ook zelf een stukje leven ïs, ,/net de ge
boorte van het ontwaken en den dood van het in
slapen, dat iedere dag zijn beweging heeft en zijn
rust, zijn op en neer. zijn licht en'schaduw, dat
hij goed en slecht geleefd kan worden, verloren
of gewonnen, dat we hem kunnen verknoeien of
er iets goeds van maken. Met het. jaar is dat al
wat anders. Zijn gaan en zijn komen stemmen al
meer tot nadenken; dan wordt ook de eenigszins
dikhuidige er zich van bewust, waar het om gaat.
Dat is nu merkbaar een stuk leven, een veertig
ste of vijfenzestigste deel, misschien zelfs een
twintigste of een tachtigste. Ook is de kring ge
sloten, weer is het koud en donker, weer denkt
men terug en vooruit, zooals in al de peinzend
doorwaakte nachten van de jaarswisseling, waar-
tusschen de wereld weer éénmaal bloeide en
rijpte en vruchten voortbracht en stierf, om nieuw
op te bloeien. Het is het uur van de bewustwor
ding in den tijd, van de vergankelijkheid, van
het luisteren naar den grooten stroom. En zooals
de eene dag, nauwelijks begonnen, reeds beëin
digd voorbijgleed, de andere eindeloos met zijn
vierentwintig uren voortkroop. zoo ook het jaar.
Ook daarin heeft het geluk vleugels, terwijl het
ongeluk met looden beenen voortkruipt. Dan
blijkt het weer, hoe relatief het meten van den
tijd is. De tijd is steeds gelijk. Ook hier hangt het
alleen van ons af, wat wij van ons leven, van
trekt hij verder 24 uren resten hem nog, alvo
rens hij vogelvri.j zal zijn. Niet ver van Altensteln
leidt zijn weg langs een duister bosch. Onder een
grooten beuk treden plotseling twee vermomde
ridders te voorschijn. Luther waant zich al verlo
ren; maar het wonderbaarlijke gebeurt: de on
bekenden verzoeken hem eerbiedig een wapen
rusting aan te gorden; en vergezeld door twee
edelknapen, langs onbekende boschwegen, be
reikt hij te paard den Wartburg. Het is de zorg
volle hulp van den Keurvorst. Frederik den Wijze,
die hem heeft gered. Tien maanden bewoont, hij
den befaamden burcht. Daar. schouwend in het
diepste zelf, rijpt het besluit het Nieuwe Testa
ment in de volkstaal over te zetten (September-
bijbel). In de weidsche stüte schrijft hij aan zijn
psalmverklaring, ontstaat het eerste deel van zijn
kerkapostillen. 1 Maart 1522 gaat Luther weer
zijns weegs de Wartburg ligt verlaten, hij heeft
z'n taak volbracht. Menig beroemd man heeft
sindsdien zijn poorten doorschreden: Goethe
brengt er in 1777 een eerste bezoek. Moritz von
Schwind en Wilhelm von Kaulbach doen de wan
den met hun penseel getuigen van de vermaardste
episoden uit zijn geschiedenis: enkele bouwmees
ters geven hun beste krachten aan z'n wederop
bouw; zelfs trekt in 1817. onder leiding van Graf
Keiler, een schaar studenten als afgezanten van
de Protestantsche Hoogescholen den Wartburg
binnen, om er geestdriftig te pleiten voor de vrij
heid van denken en gelooven toch was de
Wartburg bijgezet in het verleden, was zijn rol
NieuwReukwerende Crème
Stopt op veilige manier
TRANSPIREEREN
in de armholte.
1. Bederll d* Meeding niet prikkel!
de huid nleL
3. Stop! het traniplreeren gedu
rende 1-3 dagen i neemt J
reuk weg.
k. Witte, ret vrije crème met hinchen geur.
3, Beichermt Uw kleeding legen tranjplratle-vlekke»
maakt eoui brai overbodig.
(Adv. ingez. Med.)
ten einde gespeeld. Maar nóg kan hij den bezoe
ker boeien met zijn bewogen geschiedenis, den
dichter zooals Goethe inspireeren tot den lofzang:
„Von Wartburgs Hóhn, wo vor so manchen
Sonnen
Uns eure Vater freundlich angehört,
Wohin, noch froh gedenk der alten Wonnen,
Der ewig rege Bardengeist sich kehrt.
C. J. E. DINAUX
AAROM toch, terwijl er oogenschijnlijk
noch in noch rondom ons iets ver
andert, herdenken wij als een gebeurtenis
den overgang van het oude in het nieuwe jaar?
Wij bespeuren nog nauwelijks dat de dagen
lengen; wij merken nog niet in deze winterdagen
dat de natuur, die dood schijnt, zich voorbereidt
voor een nieuw leven, heerlijk opbloeiende als
de lente zal zijn gekomen
Maar deze dagen zijn als de andere in dit
seizoen: en het nieuwe jaar begint zooals het
oude eindigt,
En dan nog: wat zegt één jaar in de vlucht dei-
eeuwen? Wij menschen begrijpen niet de on
eindigheid; wij duizelen bij de gedachte aan de
eindelooze ruimte, den eindeloozen tijd, maar
wij trachten nochtans het deel van de wereld
ruimte, die ons omgeeft, te meten en wij ver-
deelen den tijd in eeuwen, jaren, maanden, da
gen en uren.
En deze scheiding moge dan gedeeltelijk kunst
matig zijn en niets in de natuur of in ons moge
deze dagen van de volgende onderscheiden, wij
wezens van korten duur hebben behoefte aan
die verdeeling van ons leven in korte tijdperken.
Men moge zeggen wat men wil, men moge zoo
veel mogelijk zich hoeden voor wat sommigen
louter overgevoeligheid noemen, omdat men het
beneden zich acht van gevoel te spreken, toch
is dit een gewijde dag.
Wij zijn vereenigd door onze herinneringen.
Dat doet ons allen een oogeniblik stil staan en
den blik achterwaarts slaan.
Wij zien ons leven ons voorbijtrekken als de
tafereelen van een film. Levendig herinneren
wij ons nog de tooneelen van onze kindsheid.
het ouderlijk huis, de school, onze makkers, de
plaatsen waar wij speelden, onze kleine tegen
spoeden en ons kinderverdriet.
Toen wij nog kinderen warenhoe lang
scheen toen een jaar! En hoevele jaren lagen voor
ons, een geheel lang menschenleven!
Hoe wenschten wij grooter te zijn. ontslagen
van den dwang der .school, om ons te kunnen be
wegen; in vrijheid en zelfstandigheid, besch'le
kende over ons eigen lot.
Wij zijn gegroeid en groot geworden, sommigen
zelfs groot in overdrachtelijke beteekenis, man
nen en vrouwen van zeker aanzien in de wereld.
Maar wij hebben geleerd dat de dwang der school
en de tucht van 't ouderlijk huis, waartegen wij
soms in verzet kwamen, zacht waren tegenover
de harde lessen van 't leven.
Geleerd, dat niemand geheel vrij is, dat de
plicht soms zeer zwaar kan zijn. En hoe dikwijls
hebben wij later met weemoed gedacht aan de
dagen van onze jeugd, toen wij tenminste de
onzen tijd maken. Door alle eeuwen, in alle talen,
klinkt het manende „Carpe diem", het „pluk den
dag", gebruik den tijd. „Gebrauch die Zeit, sie
geht so schnell von hinnen" (Faust). „De tijd gaat
snel, gebruikt hem wel!"
Geen grooter geluk dan een geleefd, geen groo
ter ongeluk dan een niet geleefd leven, Zoo is dan
de overgang van het oude naar het nieuwe jaar
steeds weer een vruchtbaar veld voor goede voor
nemens. De één heeft berekand, dat hij per jaar
bijna drie dagen en nachten onafgebroken zijn
tanden poetste, een halve maand zonder onder
breking met de tram reed. tien keer een slapeloos
etmaal in de bioscoop zat, een heel derde deel van
het jaar versliep; dat je in steeds minder dagen
om de aarde jagen kunt, dat er nog al te veel on-
beklommen bergen en onbevaren zeeën, ongelezen
boeken en onbeminde harten zijn, en tot een der
de is het doorgedrongen, dat er geen grpoter
ondeugd kan zijn dan verveling cn tijd dooden,
het grootste bev/ijs van armoede. To waste time,
tijd vernietigen, zeggen de Engelschen, en die
moeten het toch weten, wijl hun tijd geld heet te
zijn. Neen, tijd is meer dan geld, meer dan goud,
tijd is leven, een stukje eeuwigheid, gewonnen of
verspeeld voor altijd Dit zou nu dezen of genen
er toe kunnen verleiden, een tempo aan te nemen,
alsof hij reeds in Januari van het komende jaar
ingehaald moest hebben, wat hij al die jaren tot
nu toe verzuimd had. Kalm aan, haastige spoed
is zelden goed. Nog vóór het Carnavalsfeest op
zijn hoogtepunt is, zal hem de tong uit den mond
hangen en zal hij om acht uur naar bed moeten,
inplaats van te gaan dansen. Ja, niet over tempo
op zich zelf, ook niet over bedachtzaamheid op
zich zelf gaat de vraag, maar over het juiste tem
po, de juiste bedachtzaamheid. En die zijn weer
niet absoluut, niet voor allen gelijk, niet van de
klok af te lezen. De maat is het, waarop het aan
komt! En ieder heeft zijn eigen maat, zelfs nu
nog. Als het mogelijk was een schema, een hand
leiding, voor het beste leven op te stellen, hoe
makkelijk zou dat zijn! Thans echter is het steeds
een kunst, ja zeker, levenskunst, wat altijd nog
hetzelfde beteekent als leven kunnen.
Alles op zijn tijd en ieder in zijn tijd, dal zou
misschien de leuze zijn, waarmee men den levens
strijd zou kunnen winnen. Want ieder mensch
moet zelf bloeien, rijpen en vrucht dragen. En
ieder op andere wijze. Dat is immers ook de zin
van het leven.
Hopen we dus, dat wij allen en ieder op zijn
manier in dit komende jaar een mooien. breeden,
javen ring rond onzen levensboom zullen doen
groeien. Weest nu niet bang, het is slechts figuur
lijk bedoeld.
Reeds stijgt er een veelbelovende en verlokken
de geur op uit de glazen. Nu is het tijd!
Heft het glas!
Veel heil en zegen!
H. St.
zorg niet kenden van den harden strijd om het
bestaan, toen wij niet zooveel wisten en zoovele
bittere ervaringen ons bespaard bleven.
Wij werden mannen en vrouwen. Waren wij
dan nu zelfstandig en vrij? Geenszins! Hoe dik
wijls werden wij geleid waarheen wij niet wilden
en zochten wij een steun, dien wij niet vonden!
Dat is het bedriegelijke van het leven, zegt
men wel eens.
Maar de jaren, die voorbij kropen voor ons
jeugdig ongeduld, kregen vleugelen. En thans
klinkt het onwillekeurig van onze lippen: „Al
weer een .jaar!"
En nu vragen wij ons af: Wat is het jaar 1939
geweest voor de wereldgeschiedenis? Niet één,
die niet zal antwoorden: een droevig jaar, een
jaar dat een bloedig spoor zal nalaten; ten slotte
voor de zaak der menschheid geen gelukkig jaar.
Het is vijfentwintig jaar geleden dat onze
groote Couperus ik meen in het Vaderland
het volgende schreef:
„De sbem van het kanon wordt alleen ge
hoord. boven alle geluiden van deze woelende
wereld uitklinkend.
„Daarginds op de slagvelden strijden van
vertwijfeling om volksbestaan, over den als
een vulkaan krakenden aardbol. Legermassa's
die tegen elkaar indreunen. reusachtig als
nimmer nog bonsden op elkaar. Het mensche-
lijk bedenken spitst zich tot genialiteit, om
elkander te vernielen.
„Uit de lucht storten de Zeppelins neer de
stad-vernielende bommen; de mysterie-volle
kanonnen richten van vérren, vérren horizon
of heuvel naar de gepantserde forttorens, die
rijzen en dalen als torens van toovenaars en
feilloos zwieren de zware granaten, mijlen,
mijlen lang door de lucht, tot zij neerdonderen
en na een reusachtige ontploffing doen
springen in één seconde, wat jaren lang werd
bedacht, geschapen, betaald en bewaakt.
„De oorlog drukt als een nachtmerrie, een
ontzettende zwarte demon op onze zielen: we
leven er mee, gaan er mee naar bed. Het wordt
alles zoo immens en verschrikkelijk, dat men
er onder neer ligt als een verdrukte atoom.
„Men vraagt zich af. of het nog de moeite
waard is, te leven op deze langzaam krakende
wereld, tusschen deze krankzinnige volken.
„En onze arbeid in velden der Gedachte en
tuinen van Droom, wat zijn zij anders waard
dan onze Illusie? Br is immers niets meer over
dan krijgsgedruisch, Mörser-gedonder. Zep
pelin-bommen, die ontploffen over brandende
steden, er is niets meer over dan duizenden
lijken, bloedroode meren, smokende hori
zonnen, niets meer over dan suprematie-strijd,
rassen-haat, matelooze ellende en „neutrali
teit.
„Wat beteekent in die vreeselijke hel op
aarde een roman, een novelle, een tooneel-
stuk, een gedicht! Niets dan wat ongelukkig,
onnoozel woordenspel van de arme droomers
en poovere denkers, die wij zijn.
„Neen, het ls beter één gedachte te hebben:
het Vaderland, één droom de suprematie van
dat vaderland en voor die belden met de
bajonet vooruit de andere denkers en droo
mers te vernietigen, tot de sterkste gelijk
heeft.
„Want al het andere is Immers onzin en
Kinderachtigheid!
„Of zien de zuivere Dooden het anders??"
Het is begrijpelijk dat aan oen toere, fijnbesnaarde
ziel als Couperus zulk een sarcasme ontvalt,
doch niet alleen de „zuivere Dooden" zooals hij
ze noemt, maar ook wij kunnen ons boven deze
tijdelijke ellende verheffen en mogen op beter
tijden hopen
O, niets is gemakkelijker dan met schrille
kleuren de tegenstelling te schetsen tusschen 't
ideaal en de vreeselijke werkelijkheidniets goed-
kooper dan op sarcastische wijze zich uit te laten
over het Vredespaleis, Christendom en Volken
bond.
Ongetwijfeld, wij zijn nog ver van dien droom
der dichterlijke profeten, van den tijd, waarin
het lam zal neerliggen bij den wolf en de zwaar
den zullen worden omgesmeed in sikkels, maar
de vredesidee wint veld, niet alleen omdat de
oorlog het grootste onheil wordt geacht, dat de
menschen kan treffen, niet alleen om de levens
die hij wegneemt, de tranen die hij doet vloeien,
de armoede die hij achter zich sleept, maar ook
omdat hij geen recht waarborgt aan hem, die
het recht aan zijn zijde heeft.
Neen er is geen reden om te vertwijfelen, te
wanhopen aan de toekomst van ons geslacht.
Onze geleerden zeggen dat honderden eeuwen
zijn verloopen sedert de mensch op aarde ver
scheen. Die aarde zal waarschijnlijk nog mil
lioenen jaren haar loop om de zon vervolgen.
Het menschelijk geslacht is dus nog zeer jong.
En zoo het leven ons ieder oogeniblik voor raad
selen plaatst, die wij niet vermogen op te lossen,
ons blijft de hoop, ons blijft het geloof In een
betere toekomst.
Achter ons ziende, de geschiedenis raadplegen
de van ons geslacht, kunnen wij toch ook op
merken, hoe. alles tezamen genomen, de mensch
heid is vooruitgegaan Te langzaam voor ons
ongeduld rijst, te midden van nevelen, de zon
der beschaving; maar dit weten we toch: dat
in strijd en moeilijkheden, bij storm en on
weer, maar ook dikwijls bij helderen zonneschijn
ons geslacht voortgaat, langzaam stijgende tiaar
<ie hoogten, waar vrede is en licht Dat eens de
tijden zullen komen, waarop de bergen vrede
zullen dragen, de heuvels heilig recht.
Dat geloof hebben we noodig, ook om zelf
staande te blijven.
Zie, de dagen lengen al. We bespeuren het
nauwelijks nog. Het Ls nog donker en doodsch en
koud om ons. Maar het donkerste is voorbij. Uit
de duisternis van den winter klimmen wij van
nu af naar het licht, uit den doodschen slaap
naar het. bloeiende leven.
Die stijging zij ons een teeken!