feosft1""! onraiiM Studentenzangen voor honderd jaar POSTGIRO No's uoor uu) Tostpapier: j( FLITSEN Litteraire Kantteekenmgen. ATERDAG 14 DECEMBER 1940 HAARLEM'S DAGBEXD S Bacchus, lo vivat, in 't Arabisch en Messalina Men wil wel zeggen, dat een student het meest inservatieve wezen is, dat er bestaat en eenige aarheid schuilt er in deze uitspraak onmiskenbaar. student moge op ander terrein de heftigste euwlichler zijn, als student bestendigt hij gaarne het traditioneele, dat aan de studentenmaat- happij dikwijls zoo'n gansch bijzondere bekoring ïlèent. ij het doorbladeren van het bundeltje „Studen- •zangen", waarover wij hier iets willen vertel- n komt men intusschen onder den indruk, dat op t chapiter van den zang toch wel iets gewijzigd Zeker, ook in onzen tijd kennen wij nog wel udentenliederen, maar een zanger, als de student m dikke honderd jaar geleden geweest moet zijn hij heden ten dage toch niet meer. Daar zullen el oorzaken voor aan te wijzen zijn, maar wij ten die nu maar daar en constateeren, dat des- ds de aanstaande doctor heel wat meer liedjes zijn beschikking had om de lof van tijdelijke en uwige waarden te bezingen dan zijn achter- einzoon ten dienste staan. De „Studentenzangen" dan, die hier voor ons lig- >n, zijn tot een zedig bundeltje verzameld en nu ns niet bij een Haarlemschen of Amsterdamschen tgever verschenen maar bezorgd door ie Leid- he firma L. Herdingh en Zoon en de Weduwe Cijfveer. Naar den eisch dier dagen we schrij- n 1822 vertoont het titelblad een allegorie: inerva zelf, uit de wolken gedaald, brengt een chtbundel tot een altaar, waartegen een aantal lianten leunen en waarop een lier rust. Als men :t, dat het altaar de woorden Acad. L. B. (Leid- he Hoogeschool) vermeldt, is de beteekenis van n en ander niet ver te zoeken. En mocht iemand ig in het onzekere verkeeren, dan verduidelijken eerste regels van het boekje genoeg: Doorluchte Jonglingschap van Leydens Hoogeschool. Beroemd in Oost en West, van Zuid tot Noorderpool, Of waar geleerdheid woont, waar men die wil waardeeren Ik zelve, Uw schutgodin, wil u thans zingen leerem Als een rechtgeaard Liederenbundeltje bevat het erkje een voorrede van den verzamelaar, die nige beschouwingen van zakelijlcen aard verbindt in de meer zakelijke mededeeling, dat hij zijn stof irzamelde uit de studenten almanakken van 1815 1822 en er een paar „klassieke" Hoogduitsche udentenzangen aan toevoegde. Jawel, maar we n er nog niet. De i-edacteur achtte het blijkbaar oodig, zijn goed recht tot het bundelen van studen- nliedekens nader vast te leggen en hij koos zich lartoe het erentfest gezelschap van Anakreon, rgilius, Horatius en Ovidius, Plato, Seneca en, niet heelemaal te verdolen in dit klassiek ge lschap, Erasmus, Heinsius en Vader Cats. Nu is t lofwaardig, zijn beweringen te staven met de (spraken van roemruchte voorgangers, maar het ordt een tikje bedenkelijk als we zien, dat al de laten van deze groote figurenden lof van it drinken, meer speciaal het drinken van den verkondigen. Want wie zich een voorstelling oet vormen van den student voor vijf-kwarl eeuw n de hand van de Studentenliedjes, die hem ten enste stonden, ontkomt niet aan den indruk, dat een onverbetelijke nathals geweest moet zijn, gul en vroolijk, maar met een onverzadelijke irst. Dit beeld is onjuist, wij weten het uit meer in één getuigenis uit dezelfde dagen, manr met t al kan men uit deze lectuur de overtuiging atten, dat in de studentenmaatschappij van 1820 daaromtrent voor de geheelonthouding een ruchtbaar arbeidsveld braak lag. Intusschen, de verzamelaar weet, wat hij aan n wereld verschuldigd is en opent zijn bundel- e met het Iö vivat, niet slechts in het Latijn, maar ovendien in het Grieksch, Hebreeuwsch en Ara- Het is wel aardig, eens te laten zien, hoe deze udentenzang in de bloemrijke taal van het Nabije losten er uit ziet. Hier hebt ge het: S o Cu n tj-a-j J o-=-' '5 t_>i(.y. otc 10 JT GL_ op den loop ging is geen nieuws. Het blijkt uit een liedje, dat aldus eindigt: Iö vivat! Iö vivat! Boulé emetepa La quintessence des Senats Et Academiae gloria Long live our Council, very long En streev' nooit buiten maat! Hildebrand, we weten het door de stekelige op merking van neef Nurks, deed niet veel aan rooken, maar men moet daaruit niet afleiden, dat er des tijds niet gedampt werd, al was het dan knaster uit de pijp, omdat de lof der sigaren nog verbreid moest worden en sigaretten nog heelemaal onbe kend waren. Nu, goed, gerookt werd er wel, zoo zeer, dat een dichterlijke geest in een rookerslied de pittige geur en de blauwe wolkjes bezong en, in den trant van zijn tijd, gewaagt van een wierook offer, dat opstijgt „tot der Hemelgoden stoet". Ja, belooft hij, Ja, ik blijf, wat moog verkeeren Wat mij wachte op 's levens baan Eeuwig den tabak vereeren, Tot, na 't heen en weer marcheeren 's Levens pijp is uitgegaan. Ge ziet, er viel voor den student uit het begin der vorige eeuw nogal wat te bezingen. Dat aan de Leidsche academie een lofzang werd gewijd spreekt vanzelf en een verheven overdenking, ter gelegen heid van den Oudejaarsavond wisselt af met een berijmde vertelling van het berispelijke van Lien, gezegd Messalina, ten blijke dat de dichter zijn gymnasiumtijd wel besteed had. Maar in het begin van dit stukje sprak ik over de liederen, die den lof van zekere geestrijke voch ten verkondigen. Ja, die zijn er ook en het valt wat lastig, er uit te citeeren. Ze zijn er te talrijk voor Laat me u wat titels noemen: De Wijn (drie stuks), Drinklied (vijf!), Tafelzang (twee), Bacchus. Punchlied, Rheinweinlied. Socratisch lied, Vader- landsch drinklied, Heer Bacchuszoo zou ik kunnen doorgaan. De wijn en het pooien is bezon gen in eiken toonaard, beschouwd uit iedere levens houding, bezongen in dichterlijke en ondichterlijke termen, 't Is waar, het ontbreekt niet aan waar schuwingen, de matigheid te betrachten,, maar de aanbevelingen, dapper toe te tasten zijn zóó menig vuldig en de waarschuwingen, gepaste maatregelen te nemen als het glas ledig raakt, zóó dringend, dat de zwarte gedachte ons bekruipt, dat er omtrent die matigheid wel eens vrijzinnige opvattingen zul len hebben geheerscht. Het is maar goed, dat de Leidsche nachtwachts uit dien tijd hoogst zelden mémoires hebben achtergelaten. Maar den „Drink-eed" neem ik als besluit toch uit het boekje over. Niet omdat het als dichtwerk zoozeer de kroon spant, maar omdat de uitgelezen dwaasheid, die er in aan den dag treedt toch het on versterf elijk bezit blijft van den studqnï. die de zorgen des levens verdrijft in den kring der vrien den, en daarmee een traditie handhaaft, die wij, in weerwil van wellicht gewijzigde inzichten, Inch niet zouden willen missen. Hier is het dan. Tot slot: Wij zweren bij den kelk En bij den wijn, dat elk Die hier heeft mee geteekend, 't Geen hij zijn zegel rekent, Dees Handvest ongeschend, Tot aan dit jaar zijn end Gansch heilig waar zal nemen Ja, dat terstond de Feemen Zoo werden geagresseerd Van podagreuze kwalen, Te lang om op te halen, Van jicht, van flerezijn, Van jeukte en krieuwelpijn, Dat hij geen glas kan vatten Om zijne keel te natten. Dit is ons doel en wit. Zoo waarlijk drinkt men dit! O O. C*—=i-1 oL-i-aJl" N-» En als ge het nu nog wilt voordragen, dan kweelt aldus: Ihji wahaya, ihji wahaya, Salamolahbabi, Dsa kana kasalhobbati Wa tirjakokkolabati, Ihji waya, ihji waya, Salamolahbabi. Dan komen de nationale zangen op het tapijt, len vindt ze trouwens door het geheele boekje erspreid. Mouringh met zijn „vrije schepen" ont- reekt niet en het lied, dat ons meldt, dat van alle inden, hier op aard de Hollandsche taal, zeden, teisjes, vrouwen en dichters ons het meest waard herinnert ge u ook wel. Minder bekend is een 'aderlandsch Drinklied, dat ons vermaant op zeke- en feestdag (welke is niet vermeld) Neérlands oem te herdenken met den beker in de hand: Gedronken, maar met matigheid! Het zwelgen geeft geen vreugd; Met maat de blijde vreugd verbreid, Dat maakt het hart verheugd. Dees spreuk is, dunkt mij, wel te regt: Dat zij slechts ezels zijn, Die zich, ('t is Vader Cats, die 't zegt) Verloopen in den wijn. Meer verheven aandoeningen worden bezongen liederen op de Vreugde, de Vreugde en de riendschap, de Eendracht er. de Vriendschap, de evredenheid en, nog eens, de Vriendschap. Ge chenkt me al die betuigingen van warme, .loeiende, bruisende, nobele, edele en eeuwige riendschap wel. Hoeveel zal er na den Leidschen ijd van de dichters overgebleven zijn? Of, als die Taag te zwartgallig is, zullen de zangers de waar- ieid hebben doorgrond in de regels, waarmede een kr liederen begint: Vordert geen volkomenheden, Eischt geen deugden van een Vrind, Die gij, als ge u zeiven nagaat, In uw eigen hart niet vindt. Pat de student van 1822 voor geen zes talen van de Winterhulp Nederland Winterhulp Nederland, den Haag, No. 5553. Als bank der Winterhulp Nederland is aangewezen de Kasver- eeniging N.V. Amsterdam No. 877. Stort op 5553 of 877 Ge brengt geluk in veler leven I Zijlstraat 5f;tel.l05 (Adv. Ingez. Med.) Waarheen gaal het gehl der eerste W. H. N.-eoIIecte? Mr. Trip zal de vraag voor de radio beantwoorden. Mr. L. J. A. Trip secretaris-generaal, wnd. hoofd van het departement van Financiën, zal als voorzitter van de financieele commissie dei- stich ting Winterhulp Nederland Zondag 15 December van 18.55 uur tot 19.00 uur over beide zorders spreken over het thema: „Waarheen gaat het geld van de eerste collecte?" Kaasproducenten als boter- producenten. Bij beschikking van den secretaris-generaal van het departement van Landbouw en Visscherij in de Staatscourant van Vrijdag opgenomen, wordt de mogelijkheid geopend om: 1 kaasproducenten als producent van boter toe te laten en 2. baterpakkers als boterhandelaren toe te laten. Voorts is hierin vastgesteld, dat aan allen, die fabriekmatig ten minste 2000 K.G. boter per jaar bereiden, dan wel zulks aannemelijk maker, een ompa kvergunn ing zal worden verstrekt. Brandstoffenbijslag op kostwinnersvergoeding. 's-GRAVENHAGE, 13 December. Door het hoofd van het afwikkelingsbureau is aan die burge meesters het volgende medegedeeld, hetwelk geldt zoowel voor hen diie zich nog in militairen dienst bevinden als voor hen die tot den opbouwdienst be_ hooren Evenals ten vorigen jai-e, zal ook over den winter 1940'41 brandstoffenbijslag op de kostwinners vergoeding worden toegekend ten aanzien van dienstplichtigen, die ten tijde van hun opkomst steun genoten of in werkverruiming geplaatst wa ren. Hetzelfde geldt ten aanzien van hen, te wier aanzien kostwinnersvergoeding is of wordt toege kend, berekend naar het inkomen, hetwelk zij zouden hebben genoten, indien zij in steun waren opgenomen of in werkverruiming zouden zijn ge plaatst, om het even of zij hoofd- of medekostw'n- ner zijn. Deze bijslag, welk over het tijdvak van 27 Oc tober 1940 tot en met 29 Maart 1941 kan worden toegekend, bedraagt f 1.30 per week, waarin 5 pet. voor duurtebijslag begrepen is. Zij die het voorschot van f 5.75 hebben genoten, moeten dit voorschot terug betalen door middel van inhouding op het tegoed, dat reeds is ontstaan dooi de bepaling, dat de bijslag wordt berekend van 27 October 1940 af. Voor zoover het dienstplichtigen geldt, die inmiddels den werkelijken militairen dienst of den opbouwdienst hebben verlaten, be hoeft dit voorschot niet te worden terugbetaald. -J Gedenk de dieren. Een der zwanen van het West- broekpark te Scheveningen aanvaardt iederen och tend de verre reis naar Den Haag, om er op den Zuid Oost Buitensingel zijn ontbijt te gaan lialen. (Foto Sehimmelpenningh) De storm als werkgever. Met het herstellen der schade aan de broeikassen in het Westland vinden thans vele handen werk. (Foto Sehimmelpenningh). NIEUWE SERIE No 179 Noudag! 1. Vader brengt nicht Lucie naar den auto, wuift vaarwel en wacht tot de wagen zal starten. 2. Nicht zoekt nog naar het sleuteltje en vader zegt haar dus nog eens hartelijk goeden dag. 3. Nicht draait het contact af om te vragen, wat vader zei. Zij kon het niet verstaan door het lawaai van den motor. 4. Auto gaat een meter vooruit en stopt dan weer, want nicht heeft nog een laatste boodschap voor moeder. 5. Beiden wuiven vaar wel, waarop nicht ontdekt dat zij een sjaaltje heeft laten liggen. Vader haalt het. G. Auto schiet plotseling weg en mist nauwelijks een boom, doordat nicht omkijkt om nog eens vaarwel te knikken. Herman Teirlinck. „Maria Speer malie". Levensgetijden op de Heer lijkheid t'Homveld. Amsterdam, W ereldb ibliotheek. Teirlinck behoort niet tot de schrijvers die elk jaar voor hun uitgever een nieuw boek op het ge touw zetten om het tegen 't najaar af te leveren, zocdait de Sinterklaasmarkt er tijdig mee voorzien kan zijn. Hoeveel jaren zijn er niet verloopen sinds die prachtige roman van hem „Het ivoren aapje" verscheen, roman van Brusselsch leven der hoc- gere standen, en een stuk litteraire kunst, waar van men zich na twintig en meer jaren nog gan- sche episoden gemakkelijk voor den geest haalt. Men mag het bekend aohten, omdat het boek het in dien tijd tot een twintigsten druk bracht. Na dien kwam Teirlinck met enkele ooneelspelen (Ik dien en De Vertraagde Film o.a.) die telkens in de Brusselsche kunstwereld gebeurtenissen van belang werden, waarvoor men zich ook door de maat schappelijke positie van den schrijver meer dan gewoonlijk interesseerde want Teirlinck was in middels, als vriend en raadgever des kondngs in kunstzaken, een man van beteekenis geworden. Zoo is dan de verschijning van dezen nieuwen roman van vrij grooten omvang een verrassing, die bovendien door zijn innerlijke qualiteïten alle reden tot verheugenis geeft. Want, laat ons di)t maar voor opstellen, ook Maria Speermalie is een boek van litteraire beteekenis, van groote persoonlijke schrijfkunst en diepgaande besohouwing van het menschzijn, al mag voor sommige lezers in de schildering van menschen en toestanden nu en dan een element van tegenzin ontwaken wanneer af wijking van den norm in enkele hoofdfiguren te klaarblijkelijk wordt. Want zeer zeker is Maria Speermalie in haar hevigheid van lichamelijke begeerten, vermengd met den geërfden machtswellust der grootste grond bezitters, wier eeniige nakomelinge zij is, eene ver schijning die vaak langs de grens van het patholo gische, van het ziektebeeld zweeft en die nog gron diger weerzin bij den lezer zou doen ontstaan, zoo niet de voorname kunst van een Teirlinck daarte gen een dam had opgeworpen. Een Maria Speer malie zou onder de harden van een deide rangs romancier een afzichtelijk monster geworden zijn; nu zal men slechts een met bewondering vermengd medelijden met haar kunnen en willen gevoelen. Wij hebben hier de geschiedenis van een uitge strekt landgoed in Oost-Vlaanderen en van zijn bezitters gedurende een periode die loopt van Ma ria's geboorte in 1875 tot haar dood in 1937. In zooverre brengt het boek dus ook al iets nieuws, doordat het milieu waarin de historie gedacht is, nu eens niet onder de boeren van het Vlaamsohe land, doch onder de bezitters van dien grond geplaatst werd. Er komen daardoor veel gecompliceerder karakters in het geding dan bij den eenzij digen boerenroman van noode was, waarin ieder maat schappelijk of sexueel conflict meestal op weinig ingewikkelde wijze kan worden opgelost. Niet al- zoo bij de Speermalie's, waar achter groot vertoon van macht en praal conflicten en drama's verbor gen zijn en verborgen blijven, doordat zij die de macht hebben weten te zwijgen en zij die de macht niet bezitten niet durven te spreken. Ook Teirlinck roert sleohts terloops geheimzinnigheden, invloeden en atmosferen aan die op den Hof t'Homveld be staan als Maria, kind nog, haar moeder verliest en met den maniakalen vader, die bezeten is door de idéé zijn grondbezit uit te breiden en, hoe dan ook, een stuk land dat vroeger daarvan verloren ging, terug te winnen, overblijft. Die vader, de oude Meester van t' Hom veld, is een belangrijke figuur in het boek. Hem omzweeft allerlei geheimzinnigs, en men weet zelfs aan zijn sterfbed niet of men in hem een tragische figuur dan wel een demonischen sluwaard heeft te zien. In de hoop op mannelijke nakomelingsóhap sluit hij een tweede huwelijk, waardoor ook weer groot geld aan zijn bezit wordt toegevoegd docli zijn hoop niet verwezenlijkt: na een miskraam, dat een jongetje was, volgt de geboorte van een meisje, Klara, waardoor Maria een halfzusje doch de vader geen stamhouder krijgt. En ook de tweede eoht- genoote sterft spoedig, waardoor het halfzusje onder Maria's leiding komt. In Maria leven de ongebreidelde machtswil van de Speermalies en de onbedwongen krachten van haar vurig bloed, dat zich gaan laat in het verkeer met mooie en sterke jonge mannen, knechten van het familiebezit. Een door den vader gewei" scht huwelijk met als gevolg nog meer grond, nog meer bezit, werpt zij hoonend verre van zich af. Zij weet het op haar manier klaar te spelen, het bezit van t' Homveld te vergrooten door te huwen met den zoon van een pachter die zich van haar vader onafhankelijk heeft kunnen maken en onderhoudt intusschen haar betrekkingen met een strooper tot wien zij onweerstaanbaar aangetrokken blijft. Als uit haar huwelijk een zoon geboren wordt is het bezit in één hand der uitgebreide goederen verze kerd en doet de oude Speermalie of hij zich met de mésalliance zijner dochter verzoend gevoelt. ONDERLINGE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ 'S-GRAVENHAGE AFD. I. INBOEDELS TOT 7500.— te verzekeren voor de ver vangingswaarde In aanslui ting op de Rijksbijdrage. AFD. C. PERSOONLIJKE ONGE VALLEN DOOR MOLEST. (Ook voor personeel van luchtbescherming, brand weer, politie, enz.) Voor beide afdeelingen DRIEM A ANDELI3KSCHE SCHADE- UITKEERING. Wendt U tot Uw ASSURANTIE BEZORGER (Adv. IngezMed.) Maar nog is het demonische in Maria niet getemd: als haar een tweede zoon geboren wordt, weet de lezer dat hiervan de strooper de vader is, en Ma ria's driften gaan daarna zoover, dat zij voor een moord zelfs niet terugdeinst. Boni, haar man, ver dwijnt op onnaspeurbare wijze. Niet veel later ont doet Maria zich ook van Ruige, den strooper en dan is Maria meesteresse en heerscheresse over l' Homveld en aangrenzende landen, want de va der is onmachtig geworden haar verder in den weg te staan en Klara, het halfzusje, is in een klooster opgenomen. Nu lijkt het zeer gemakkelijk uit een korte sa menvatting van Maria's daden want van veel bijfiguren en bij-omstandigheden kon hier uiter aard niet gerept worden te concludeeren, dat wij hier met een ouderwetschen draak te doen heb ben. Maar daarmee zouden wij den roman onrecht doen. In de eerste plaats al omdat hier niet het kwade gestraft en het goede beloond wordt. Schijn baar is juist het tegendeel het geval. En verder wordt een in den grond zieligmisdadige aanleg op zoo logisch-aanvaardbare wijze ontwikkeld dat, zooals reeds gezegd werd, het medelijden de boven hand over den afkeer behoudt en het tragische zelfs niet goedkoop theatraal wordt. Wanneer in Maria de hartstochten zich gelegd hebben en haar maohts- wil bevredigd is, zal zij nog een aantal jaren een voortreffelijke meesteres over haar landen en een wel besturende moeder harer zonen zijn. Haar grij zende haar en haar strenge doch rechtvaardige handen, haar zwijgzaamheid en vooral haar macht doen haar volk tot haar opzien als tot de groote Meesteres, over wie dat volk zwijgt al zijn er daar onder, die van de mysteriën van haar leven iets weten of vermoeden kunnen. De geheimzinnigheid der Heerlijkheid blijft gehandhaafd, zooals die er al voor Maria's geboorte heeft geheerscht. Toch zou dit alles niet voldoende zijn om van Teirlinck's boek als van een kunstwerk te blijven spreken. Een geruchtmakend strafproces in de recht zaal, waarvan een persverslag met de noodige han digheid werd opgesteld, zou bij den lezer soortge lijke emotie kunnen teweeg brengen als de nuchtere samenvatting der feiten, die wij uit den roman hebben afgescheiden. Het belangrijke in dit boek zijn niet die feiter, doch de kunst van Teirlinck ons die feiten als noodzakelijk, als onontkoombaar te suggereeren, ze aanvaardbaar te maken tenslotte. Dat gebeurt in een draak niet en verwëkt daar door meestal de belachelijkheid ervan. En dan mogen wij verder riet nalaten de fijnge voelig en geestig geteekende bijfiguren, zooals tante Mele Sergogne en de gebroeders Malfeyt-met-den- Onxt, te noemen en hetgeen in den roman mis schien het meest algemeen gewaardeerd zal wor den: de haast roekelooze woordpracht, waarmee Teirlinck het land in alle jaargetijden beschrijft, zoodat de geur van bosch en vijvers ons in den neus, het geruisch van molens en maaiers ons in de ooren klimt. Een interessante en mooie roman is dit. J. H. DE BOIS.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1940 | | pagina 5