DE STRAAT DIE VAN HEEL HAARLEM I Tussen. Hou tbr m en Grote mensen werken, piekeren en dromen Zon" gins s Veertig laar „Mooi winterweer" Mijmering in die morgen Weet w nog van toen? Geen shag voor... Frans Hals Iets groots voor iets kleins Fooien of niet fooien in kolos van steen en ijzer Aan weerszijden van de toonbank Vrijdag 24 juni 1949 Haarlems Dagtlad De dag is nog jong. Zij begint als alle andere voor deze bankemployés. Voor hen loopt iedere morgen op dezelfde minuut de wekker af. Voor hen-iedere dag dezelf de bus met dezelfde mensen. En met de stiptheid die men op een bank verwacht, gaan zij iedere dag precies om acht uur deze deur binnen. Hun hoop op afwisse ling ligt in de toekomst, in de grote carrière die misschien voor' hen is weggelegd. Hartje Deze straat is een straat van tegenstrij digheden. Zij heet „Grote", maar zij is helemaal niet zo groot. Men zou haar een kleine straal met een groot hart kunnen noemen, ioare het niet dat zij een „Hartje"- heeft. Maar tenslotte: Dit Hartjeis nu ookjweer niet zo klein. Wij geven het op. De Grote Houtslraatver- eniging bestaat morgen veertig jaar. En al is de straal zelf veel ouder, het jubileum van de or ganisatie waao-in de fir ma's die hier hun zaken doen verenigd zijn, was voor ons aanleiding om onze straat eens op de keper te gaan bekijken. Om eens te gaan praten met mensen die er hun werk doen. Om te trach ten iets te vangen van de sfeer, die in deze niet erg ?nooie, veel verguis de en toch zo onvervang bare straat heerst. Naar volledigheid hebben wij niet eens meer gestreefd, toen bleek dat er 63 ver schillende soorten be drijven gevestigd zijn. Om die volledigheid te bereiken was trouwens meer nodig geweest. Want in deze smalle nraat vinden vrijwel alle facetten van het Haarlemse leven hun plaats. Zij is het brand punt van een stad met alle goede en kwade ge volgen daarvan. tans zou deze kracht hem bijwijlen van pas komen, als hij een lawaaiige of lich telijk beschonken klant uit het gecapiton neerde paleis van de dagdroom-op-cellu» loid zou mo.eten verwijderen. Afgezien van deze hardhandige bezigheid, die in onze goede stad slechts zelden noodzakelijk blijkt, is zijn functie over het algemeen van% zachtmoedige aard. Niet in het minst be-% staat deze uit het volgens sommigen totaal overbodige herhalen van de vraag om plaatskaarten, die tot de cassière- is ge richt. Velen vallen daarover, vooral omdat zij menen dat deze bezigheid volstrekt niet van een zo uitputtende aard is, dat er een geldelijke beloning op moet volgen. Zij demonstreren dat door met een verbeten gezicht van „ik doe aan die a-sociale methodes niet mee" langs hem heen te ste venen, zonder hem een blik laat staan een dubbeltje waardig te keuren. Onbewust slaan zij daarmee een eigenaardig figuur, want door de ervaring wijs géworden re kent de geüniformeerde wachter nauwelijks op zo'n beloning. De belasting echter wel, want de portier vindt deze post getrouw op zijn aanslagbiljet terug. Ter geruststelling van hen die menen, dat wanneer zij da portier een dubbeltje geven, zij hem daar door in staat stellen een staat van verder felijke luxe te voeren, kan dienen dat hij alle. fooien met de cassière en de suppoost moet delen. En wanneer men voorts weet dat zijn salaris ook óp fooien gebaseerd is, dan steekt - hoe men over het ook naar onze mening weinig gelukkige fooienstel sel mag denken - de methode om kellners extraatjes toe te schuiven, die meestal dichter bij de twintig dan bij de tien per cent liggen, daar wel wat vreemd bij af. Overigens heeft de bioscoop-porfier, dis per dag een uur of tien aan het werk is, nog wel andere karweitjes op te knappen. Hij moet biljetten stempelen, 'traproeden poetsen, alle mogelijke dingen schoon maken, kortom als Manusje-van-Alles tal van dingen opknappen, die in éen bioscoop theater gedaan moeten worden. Én zij die hem om zijn smetteloos uniform benijden, zouden hem niet herkennen wanneer hij 's morgens in overall en met een paar handen die om zeep schreeuwen, in de weer is. Voeg daarbij dat hij om;de andere nacht niet meer dan een uur of zesenhalf slaap krijgt, dan is het toch plezierig ta vernemen, dat hij pret in zijn werk heeft. Hij ziet veel mensen (en gooit ze wanneer ze onder de leeftijd zijn, er meedogenloos uit) en hij bekijkt ook veel films. Het liefst ziet hij Amerikaanse films en hij koestert bewondering voor Humphrey Bogart, Clark Gable en Spencer Tracey. Zijn lie velingsster (vertrouwde hij ons fluisterend toe) is Ingrid Bergmann. Niet alleen de bioscoop-portier werkt trouwens 's avonds nog. Want er zijn nog altijd mensen die er in deze moeilijke tijd kans toe zien om een paar kwartjes te be leggen in één van de weinige cafetaria's, cafés en ijssalons die de Grote Houtstraat rijk is. Die langzaam genietend een ijsje gaan wegwerken bij Arturo Zardus, waar de neon-buizen synthetische licht-effecten werpen op de marmeren toonbank, waar achter deze forse Italiaan met zijn bekers en zijn coupes in de weer is. „Italianen zijn mensen met een koffer in de hand" zegt de ijsmaker Arturo Zardus. Hij bedoelt daarmee dat honderdduizen den van zijn- landgenoten op een goeda dag hun bullen bij elkaar hebben gepakt en - zij bet dan met een wat weemoedig hart - een laatste blik hebben geworpen op het langzaam vervagend silhouet van een Italiaanse havenstad. De bagage voor hun nieuWe vaderland bestaat overigens niet alleen uit die koffer, want de onder- nemenden die emigreren hebben meestal een vrijwel onbegrensde werklust, heel vaak een gedegen vakkennis en zonder uit zondering een grote spaai'zaamheid, Arturo Zardus verliet in 1930 met zijn vader zijn geboox-testad Veixetië en kwam naar Haarlem. Hier vestigden zij de ijszaak La Venezia, die er dagelijks een twintigtal karretjes op uit stuurde, 's Zomers ver kochten zij ijs en 's winters gcconfijte vruchten op stokjes en er- zal geen Haar lemmer zijn, wiens schooltijd in die pe riode lag, voor wie deze Italiaanse „gelati" niet synoniem was met het summum van koude zaligheid. Na de ooidog betrok Zar dus zijn pand in de Grote Houtstraat en daar troont hij nog steeds iedere dag van de 7 a 8 maanden, waarin het Nedei-landse klimaat het eten. van ijs niet tot directe zelfmoord maakt. Zijn Italiaanse vermogen om iedere limiet van arbeidstijd te over schrijden komt hem daarbij goed vaix pas, want hij werkt in die maanden van 7 uur 's ochtends tot twaalf 's nachts. Gedurende die 17 uur is hij hoffelijk en onvermoeié Wordt vervolgt op pag> De Grote Houtstraat is niet matineus van aard. Zij gaat naar Haarlemse begrippen Iaat naar bed en is niet van zins om voor een uur of half acht 's ochtends de eerste .slaperige levenstekenen te geven. De vroege arbeiders op weg naar hun wern hebben haar niet kunnen wekken en haar ogen gaan pas open als de glazenwassers, die iedere dag trouw op het appèl verschijnen, haar de eerste plens water over het gezicht sponzen. Tegen die tijd tikken de eerste hoge hakken van ateliermeisjes over het plaveisel. Een kantoorbediende fietst haastig met de stug-starende blik van iemand die een half uur geleden met een zucht uit bed stapte en zijn morgenziekte nog niet heeft overwonnen, naar zijn werk. Een concierge schuift het hek van een kantoor-gebouw open en kijkt eens naar de lucht om te zien wat voor weer het worden zal. Op de straat waait de wind een paar papiertjes voort die mensen de vorige avond hebben laten vallen. Alles heeft nog de slordige onbeslistheid van iemand die met het voor uitzicht van een heie dag werk voor de boeg nog niet helemaal verzoend is. Pas na achten neemt de straat de moeilijke stap uit bed. De eerste zwerm scholieren jaagt, de verkeersregels naar eigen inzichten interpreterend, met drieën en vieren naast elkaar op de fiets over het asfalt. De schuifhekken voor de portieken gaan open en. de luiken gaan van de ramen. De straat raakt ineens vol met mensen die om negen uur met hun werk beginnen. De stoplichten op het Verwulft floepen aan om de eerste auto's te beteugelen en de dubbele toeter van een Amerikaanse „slee" blaast zijn eerste, irriterende fanfare de morgenlucht in. Dan, o.m klokslag negen uur, is de dag begonnen. De eerste aarzeling is overwonnen en de Grote Houtstraat is gereed voor één van de 365 dagen van het jaar. warm genoeg gekleed. Maar hij weet nog niet of hij'een overjas zal nemen of een pull-over. 1 Indien de verkoper hem tot een ovei'jas heeft weten te bewegen, dan zweeft zijn hart tussen zo'n flinke dikke, waarmee hij December kan trotseren en een „demï- saison", die hij in 't vooi-jaar nog kan dra gen zonder zich belachelijk te voelen. En tussen al die overwegingen door ontdekt hij ineens, dat hij zijn vrouw niet heeft geraadpleegd en hij weet beslist - beslist" is het geliefde woord der weifelaars - dat zij van deze snit niets moet hebben. De verkoper, die zijn vak verstaat, weet nog voor dat fatale ogenblik de magische formule „Zullen we die dan maar nemen" toe te passen. Deze toverspreuk mist zijix uitwerking bijna nooit. Een moeder aarzelt over een stapel das sen, waarvan er een de- hals van haar zoon moet sieren. Mocht iexriand menen dat verkoopsters in mode-magazijnen jongedames zijn, wier levensdoel het* is onheus te wezen tegen klanten, de afdelingschef achter zijn rug uit te lachen, voortdurend naar de klok te kijken om te zien of het nog geen sluitings uur is, en wanneer het zover is, zich met poeder, lipstick en nagellak in te smeren teneinde er nog appetijtelijker uit te zien dan de ster uit de film, die zij 's avonds gaan zien, dan kunnen wij hen tot onze vreugde 'meedelen, dat deze mening in haar algemeenheid op een vei'gissing berust. En om dat te staven, voeren wij mej. M. A. Seysener ten tonele, die 19 jaar is en als eerste vex-koopster in de handschoenen en kousen-afdeling van Gerzon werkt. Zij heeft de Mulo afgelopen, zodat zij zelfs voor een buitenlandse klant niet met haar mond vol tanden hoeft te staan en is daarna ter stond bij het modemagazijn aan de slag gegaan. Zij begon aan de paktafel, die in haar beroep altijd het uitgangspunt voimt en klom via de functie van leerling-ver koopster tot haar huidige plaats op. En als men haar vraagt (zelfs zonder speciaal op haar vak te doelen) wat zij het prettigste vindt; dan zegt zij zonder aarzeling; „Iets groots-verkopen aan een klant die om iets kleins gekomen is". Hetgeen voor een ver koopster een nuttige liefhebberij mag heten. Over de klanten heeft zij een veel hogere dunk, dan men zou verwachten van iemand die maar al te vaak van doen heeft met dames, die 37 dingen uit laten, pakken en dan 'weer vertrekken met een koele blik, waaruit duidelijk te lezen valt, dat zij het maar een armzalige sortering vinden. Dé theorie dat verkoopsters verkoop sters geworden zijn; omdat het een gemak kelijk leventje is, werpt zij ondersteboven met een korte opsomming van haar arbeids uren. De dag begint om 9 uur, om 12 uur is het „parti-tijd" en gaat zij eten in de cantine van de zaak en om. één uur gaat zij weer aan de slag tot half zes. Weliswaar is dat gelukkig geen afbeulerij maar toch altijd een arbeidsdag van zeven-en-een- half uur, waarin gezien het feit dat een mode-magazijn geen filantropische inrich ting is, vliegenvangen nauwelijks tot de veelvuldige bezigheden gerekend kan wor den. Men zou niet menen dat de vriendélijk en hoofs-glimlachende portier van Cinema Palace eigenlijk slager van zijn vak was. Hij ziet er met zijn keurige goud-gegalon neerde blauwe uniform zo elegant uit, dat men hem zich nauwelijks kan voorstellen als een man, die eertijds met één forse klap een half varken doormidden spleet. Noch- Het laatste winkelmeisje is nu voorbij- gejacht de spoorbomen waren dicht en de bing net open in de groene bussen kan men de conducteur weer onderschei den en voor de stopstreep bij het Verwulft staan nog maar een paar fietsers naar „groen" te hunkeren. Het woord is nu aan de leveranciers van de leveranciers, aan de melkboer met zijn witte wagen met bussen en flessen, aan de bakker over een uur, die mén in de verte al kan herkennen aan de doffe knal, waarmee zijn brood van de bui tenlucht wordt afgesloten. Al die gevels staan er naar en nuchter in. de moi-genlucht. Nu de stroom van kijk- sters en koopsters de aandacht van hun heterogene massa niet afleidt, valt hun lelijke verscheidenheid pas goed op. Hun schijn-schoonheid, hun ijdelheid. Want het zijn tenslotte maar muren. Fagades die de negentiende eeuwse geest die daar achter huist moeten maskeren. Als regel bepaalt de uiterlijke vernieuwing zich tot de be nedenhelft van de pui. Je moet tenslotte met je tijd meegaan. Alleen de sociëteit komt- er rond vooruit: ik ben van de ver leden tijd, ik kan niet anders. Én de eigenaren van een boterwinkeltje hebben ontdekt, dat tussen al die marmer platen en eiland-étalages een historisch tintje voör de verlies- en winstrekening ook ëeën kwaad kan. En als van zelf kómen in het grijze mor genlicht de beelden uit het jongste vexTeden voor onze geest. We woonden toen op de Gasthuissingel met een pracht uitzicht op de Dobbelsteentjes, die nu allang door de beelden van Lieven de Key" en Frans Hals zijn vervangen. In die tijd bestond het enige hotel in de Grote Houtstraat nog, „Grand Hotel Central" van de heer Hartje, die vermaard was om zijn keuken. Op een avond dachten we achter de gesloten gor dijnen: „Wat regent het toch!" Toen we de bezoekers van het kaai-tavondje uitlieten, konden we de brandweer nog bezig zien met de nablussing van de bovenverdieping van „Central". Het heeft de restauratie niet lang overleefd. De grote zaal beneden werd steeds leger. We hebben de Grote Houtstraat gekend als de Haarlemse Fleetstreet. De Oprechte Haarlemmer had een kantoor op nummer acht. waar een grote Dobbelsteen aan de gevel hing om de aandacht op zijn goed kope advertenties te vestigen. Als jongens bleven we soms uren in zijn tijdingzaal, een open ruimte aan de straatzijde, de foto's en de bericlxten bestuderen. Maar er- bleef nooit iets van hangen. De O.H.C. heeft in een vaag verleden ook een kantoor gehad in een perceel op de hoek van de Peuzelaarsteeg, op dezelfde plek waar later „De Patriot" een roem rucht, maar kortstondig leven zóu leiden. En dan was er nog het filiaal van „De Tele graaf". naast het Proveniershuis, waar nu „Het Parool" is gevestigd. Haarlems Dagblad huisde toen nog ach ter een patriarchale gevel, waaraan bij wijze van uithangbord een ronde schijf was bevestigd, waarop de naam van de krant in gouden letters blonk. 'De tram stopte nog bij Proveniershuis en bij de Anegang en boven een schoenen winkel was een lunchroom, waarvan het ons nu nog spijt dat we onze ouders nooit tot. een bezoek daaraan hebben kunnen verleiden. En dan waren er in de crisis jaren de vele sigarenwinkels, die tegen elkaar opboksten in steeds maar lagere prijzen. We rookten toen Turmac-Taska van één voor een cent. Over tabak gesproken Er zijn in de Grote Houtstraat een paar van die zeer eerbiedwaardige zaken, die zo oud zijn, dat men er in (historisch niet geheel bij de tijd zijnde) verbeelding Frans Hals nog om een boodschap ziet komen. De oudste daarvan is de sigaren winkel van J. J. van der Pigge, waar van de oprichtingsdatum in 1800 af tot. aan het rampjaar 1940 toe, geen enkel pakje shag verkocht is. Voor een sigaren-winkel was dat een goed teken, vindt de heer Van der Pigge, die al veertig jaar (dat is net zo lang als het bestaan van de Grote Hout straatvereniging) iedere dag weer achter de toonbank post vat. Voor de eerlijkheid vertelt hij er wel bij dat de firma pas 21 jaar in het huidige perceel zetelt, maar de 128 jaar daarvoor aan de overkant heeft gezeten. Aan de muur in zijn kantoor hangt nog het eerste huurcontract waarin voor de jaarhuur van het perceel negentig gulden was vastgesteld. Ook hangt er nog de ver gunning van de Franse tabak-regie, ten teken dat de firma meer dan éénmaal de last van een bezetting heeft gedragen. In de oorlog was het niet best, want toen hoefde de heer Van der Pigge alleen maar Zaterdagochtends de zaak open te hebben en hij zegt een broertje dood te hebben aan De tweede voorstelling begint. Humphrey Bogart speelt „Passagiers in de nacht Voor het paleis van de dagdroom op celluloid staat een lange rij mensen, want de -nacht in de Grote Houtstraat mist net hetgene dat de film van Humphrey Bogart wel heeft. Daarom wachten zij geduldig in het licht van de neon-buizen tot zij in de donkerte van de zaal anderhalf uur lang een ander kunnen zijn. Het stilste uur in de Grote Houtstraat ligt tussen 6 en 7 uur 's avonds. Daarna en eigenlijk pas om een uur of acht vult de straat zich weer met mensen. Heel andere mensen echter dan overdag. En een. heel andere straat ook trouwens. Inplaats van de bedrijvige gang van winkelende mensen, de slenterpas van lieden, die een lange, lege avond voor zich hebben. Inplaats van de open en dicht klappende winkeldeuren, hekken voor de portieken en de enkele ver lichte étalage onderstreept alleen nog maar dat het bedrijf is afgelopen. Wij vinden niets doodser en doellozer dan een ver lichte étalage, waarachter niet verkocht wordt, behalve dan misschien een onver lichte étalage. Zo is in één uur een straat van functie veranderd. Eerst winkelstraat, thans ont moetingsplaats. Want'vrijwel allen die hier avond aan avond komen, zijn er op uit om iets of iemand te ontmoeten. Een kleine afwisseling in de. sleur van alledag mis schien, een meisjesgezicht, een avontuur. En ook dit zoeken wordt weer een sleur. Want het zijn altijd dezelfde gezichten, al tijd hetzelfde gebrek aan afwisseling, altijd weer dezelfde branie-fluitjes, altijd weer hetzelfde gierend gelach van slierten meis jes, die de pseüdo-brutale avances van de jongens met de brilliantiné-haren niet in hun ééntje aandurven. En de toevallige voorbijganger, die geen Grote Houtstraat-flaneur is, en steeds weer met deze brutale en ongeremde levensstijl geconfronteerd wordt, voelt onwillekeurig het woord „verdorven" in zich opkomen. Maar laat nu alstublieft naar u kijken! Het atelier-meisje dat gillend lacht om de aandacht van een jongeman te trekken, is volstrekt niet verdorvener dan de dokters dochter die juist niet gillend lacht om de aandacht van een jongeman te trekken. En de jongeman die „Hoeat zus" naar een meisje roept en schel fluit is volstrekt niet verdorvener dan dejongeheer die juist niet „Hoeat zus" roept en ook niet schel fluit, omdat hij weet dat zijn kans dan verkeken zou zijn. Het is banaal en leeg en vervelend en hinderlijk, inderdaad, maar gelukkig niet zo verschrikkelijk verdorven. Over het algemeen leidt het tot xxiet meer dan een bioscoopje. Een bezoek aan het dagdromen paleis, waar gedurende anderhalf uur de. jongen niet meer Piet Jansen met glim mende ellebogen aan zijn jasje maar een goed-geklede held is en het ateliex'-meisje tot een'»: beeldschone millionnairsdochter wordt. En zelfs die zucht tot dagdromen blijft niet tot deze jeugd beperkt. De queue die langs de bioscoop-portier gaat is nog steeds lang. De portier is tus sen haakjes één van de weinigen, die ook 's avonds nog werken in de Grote Hout straat. weinig werken. Hij is dan ook volstrekt niet vaix plan om er bij de wat men in het ambtelijke leven noemt pensioengerech tigde leeftijd mee uit te scheiden. Wanneer wij 't met weemoed over de goede oude tijd van voor de ooi'log hebben, is hij het echter niet met ons eens. Want al houdt hij van veel werk, hij vindt het toch wel aardig wanneer er iets tegenover staat. Op een pakje sigaretten van vijftien cent en een sigaar van drie cent, was het behalen van winst een illusie, vooral wanneer er een „vliegende winkel" in de buurt kwam lan den, die de sigaren zo wat cadeau gaf, met de groeten voor moeder erbij. Al- vindt hij als rechtgeaard middenstander dat de- winstmarge nog te laag is, hij heeft vooral nu de bonnen-misère, waarvoor hij overigens een familie-lid gecharterd had, voorbij is toch wel weer hoop op de toe komst. En hij vindt het een plezierig voor uitzicht dat hij binnenkort weer regelmatig iedere dag en niet zoals nu alleen op de bonnen-dagen, Vrijdag en Zaterdag mensen in zijn winkel kan zien. die er hun rokertjes komen kopen. Men ziet het hem aan, dat hij het pi-ettig vindt in de manne lijke sfeer van sigaar en toeback te toeven, die de troost en de toeverlaat vormen van zoveel mannen in'deze kille maatschappij.1 Dassen zijn ongetwijfeld de moeilijkste objecten om aan de man of de vrouw te brengen. Maar ook hier: „Zullen we deze dan maar gelijk inpakken?" Én het is al gebeurd. Tink-tink, zegt het.kasregister. „De klant is een radiotoestel", legt deze jonge filiaalhouder van Meuwsen ons even later uit. „Het is een kwestie van even aan de knoppen draaien om de goede afstem ming te krijgen". En hij voegt er aan toe: „Ik heb nu al in Rotterdam, Amsterdam, Breda en Tilburg gewinkeld, maar toch nergens met zoveel pleizier als in Haar- lem". We nemen aan, dat hij dat laatste zegt, omdat hij zojuist kans heeft'gezien aan een bezoeker die om twee boor denknoopjes kwam een hoofddeksel van twee-en-dertig- vijftig te slijten. Die triomf laten we hem graag, nu we weten, dat de kans-om een hoed van negen-en-dei-tig-vijftig iri baar geld om te zetten is verijdeld door de ijver waarmee de Haarlemse politie het parkeer verbod handhaaft. „Staat die klant, die hoed te passen, komt er een agent binnen. Of meneer zijn auto maar even wil weg zetten. Nou, ik moet die knaap nog terug zien". Elf zijsti-aten komen in de Grote Hout straat uit, zes rechts, vijf links. Vroeger waren het er twaalf. Door dé Paardesteeg kon men ioen nog naar de Gierstraat lopen. Dat was in de tijd, dat Vroom en Drees- mann nog niet als V. en D. maar als Maga- i zijn „de Zon" bekend stond. Het Verwulft lag nog in de schaduw der linden en diende tot eindpunt van de gele tram nöar Over- veen, waar altijd dik geld bij moest. Aan de portieken van „De Zon" met hun pla fonds van spiegelglas, bewaren wij nog steeds een schone herinnering: twee ma trozen die elkaar op een duistere avond met messen te lijf gingen. Éen juffrouw met een kinderwagen trachtte' de rabouwen gillende te scheiden. Hoe het afgelopen is, w'eten we niet meer. De.étalageruiten wa ren de volgende dag in ieder geval nog heel. Dat pand aan de Paardesteeg was in 1915 al door de Haarlemse aannemer Klein Schiphoorst verbouwd. In 1928 zou dezelfde bouwer de gehele Paardesteeg doen ver dwijnen. Zes jaar lang werd het straatbeeld beheerst door het machtige betonskelet van een warenhuis in aanbouw. Terwijl be neden, in noodwinltels aan het Verwulft de verkoop normaal doorging, metselden en timmerden vijftig, zestig man onverdroten aan deze meteoor-van-de-verkoop. Hon derdvijftien kubieke meter graniet, 123 m3 zandsteen, drieduizend tegels, een millioen bakstenen, vierhonderd vierkante ineter spiegelglas. De heer Klein Schiphorst heeft vier weken over het bestek zitten rekenen en na zes jaar kon hij eindelijk zeggen, dat hij zich niet, had vergist. En ook de heren Vehmeyer hadden zich niet vergist. Al die flaneerders en flaneuses, al die passanten die zich nu op de trottoirs van de Grote Houtstraat bewegen of stilstaan, worden eigenlijk alleen door begeerte ge dreven. Verlangens naar al die opgetaste en uitgestalde schatten in de vitrines,of het nu satijn" of crêpe" de chine, kalfsleer of Brabants bont, de laatste Sartre of een Stetson, een dressoir of een bankstel, een cassette tafelzilver of een Friese klok be treft. Onvervulde wensen vaak', al van jaren her, maar het schuifelen langs al die per strekkende meter geëtaleerde rijkdom men vormt een trópstrijk surrogaat.^ Soms ook; kan mén éen winkel binnen gaan ên .vijf of tien mintiten zich de illusie van de koninklijke klant verschaffen. Dat duurt net zo lang tot de verkoper» dopr krijgt, dat hij voor deze cliënt het kas register niet zal behoeven aan te slaan. Klanten - maar in de Grote Houtstraat zijn het natuurlijk cliënten en zelfs relaties - zijn in heel wat meer schakeringen in. te delen dan de gemakkelijke èn de lastige. In ons geheugen heeft zich het prototype van de laatste vastgezet, door het volgende verhaal: Een meneer met een bijzonder belangrijk uiterlijk komt een zaak binnen en vraagt naar rode stof. Een verkoopster haast zich een, twee, drie, vier, vijf, tien wikkels te ontrollen. De meneer betast het weefsel, discussieert over voorkomen en kwaliteit. Deze coupon is te effen en die te levendig. E-Iij aarzelt, overweegt, berekent, bevit. De verkoopster, verloren tussen haar tien uit gespreide banen, transpireert bloed en tranen, hoewel haar glimlach geen moment besterft. Eindelijk gaat de cliënt besluiten. „Ik zal dan deze maar nemen". De bedien de informeert blijmoedig: „Hoeveel me ter?" En .de heer in ongebroken zelfver trouwen: „Tien centimeter, het is voor een fiets vlaggetje". Én dan is daar de twijfelzieke, Hij is geen lcwaje vent, maar een verschrikke lijke tijdverspilier en hij vertrouwt de man achter de toonbank allerlei niets ter zake doende confidenties toe. Hij voelt het einde van de zomer al naderen en hij is niet Tioee meisjes voor een raam kijken naar twee meisjes achter een raam. Die achter het raam heb ben iets aan waar zij niets aan hebben. Die voor het raam hebben er althans voorlopig ook niets aan dat die achter het raam iets aan heb ben. Nu becijferen zij of ze met grondige bezui niging van hun maand salaris en een aanslag op de puntenvoorr'aad van jle familie deze.-zomer jurken straks aan zullen kunnen hebben, En of die witte tas er -mis schien ook nog af kan. Het is plezierig om jong zn knap te zijn en zo'n lardige jurk te kunnen 'zppen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1949 | | pagina 8