DE STRAAT DIE VAN HEEL HAARLEM I
Tussen. Hou tbr m
en Grote
mensen werken, piekeren en dromen
Zon" gins
s
Veertig
laar
„Mooi
winterweer"
Mijmering
in die morgen
Weet w nog
van toen?
Geen shag voor...
Frans Hals
Iets groots
voor iets kleins
Fooien
of niet fooien
in kolos van steen en ijzer
Aan weerszijden
van de toonbank
Vrijdag 24 juni 1949
Haarlems Dagtlad
De dag is nog jong. Zij begint als alle
andere voor deze bankemployés. Voor hen
loopt iedere morgen op dezelfde minuut
de wekker af. Voor hen-iedere dag dezelf
de bus met dezelfde mensen. En met de
stiptheid die men op een bank verwacht,
gaan zij iedere dag precies om acht uur
deze deur binnen. Hun hoop op afwisse
ling ligt in de toekomst, in de grote
carrière die misschien voor' hen is
weggelegd.
Hartje
Deze straat is een straat van tegenstrij
digheden. Zij heet „Grote", maar zij is
helemaal niet zo groot. Men zou haar
een kleine straal met een groot hart
kunnen noemen, ioare het niet dat zij
een „Hartje"- heeft. Maar tenslotte: Dit
Hartjeis nu ookjweer niet zo klein.
Wij geven het op.
De Grote Houtslraatver-
eniging bestaat morgen
veertig jaar. En al is de
straal zelf veel ouder,
het jubileum van de or
ganisatie waao-in de fir
ma's die hier hun zaken
doen verenigd zijn, was
voor ons aanleiding om
onze straat eens op de
keper te gaan bekijken.
Om eens te gaan praten
met mensen die er hun
werk doen. Om te trach
ten iets te vangen van
de sfeer, die in deze niet
erg ?nooie, veel verguis
de en toch zo onvervang
bare straat heerst. Naar
volledigheid hebben wij
niet eens meer gestreefd,
toen bleek dat er 63 ver
schillende soorten be
drijven gevestigd zijn.
Om die volledigheid te
bereiken was trouwens
meer nodig geweest.
Want in deze smalle
nraat vinden vrijwel
alle facetten van het
Haarlemse leven hun
plaats. Zij is het brand
punt van een stad met
alle goede en kwade ge
volgen daarvan.
tans zou deze kracht hem bijwijlen van
pas komen, als hij een lawaaiige of lich
telijk beschonken klant uit het gecapiton
neerde paleis van de dagdroom-op-cellu»
loid zou mo.eten verwijderen. Afgezien
van deze hardhandige bezigheid, die in
onze goede stad slechts zelden noodzakelijk
blijkt, is zijn functie over het algemeen van%
zachtmoedige aard. Niet in het minst be-%
staat deze uit het volgens sommigen totaal
overbodige herhalen van de vraag om
plaatskaarten, die tot de cassière- is ge
richt. Velen vallen daarover, vooral omdat
zij menen dat deze bezigheid volstrekt niet
van een zo uitputtende aard is, dat er een
geldelijke beloning op moet volgen. Zij
demonstreren dat door met een verbeten
gezicht van „ik doe aan die a-sociale
methodes niet mee" langs hem heen te ste
venen, zonder hem een blik laat staan een
dubbeltje waardig te keuren. Onbewust
slaan zij daarmee een eigenaardig figuur,
want door de ervaring wijs géworden re
kent de geüniformeerde wachter nauwelijks
op zo'n beloning. De belasting echter wel,
want de portier vindt deze post getrouw op
zijn aanslagbiljet terug. Ter geruststelling
van hen die menen, dat wanneer zij da
portier een dubbeltje geven, zij hem daar
door in staat stellen een staat van verder
felijke luxe te voeren, kan dienen dat hij
alle. fooien met de cassière en de suppoost
moet delen. En wanneer men voorts weet
dat zijn salaris ook óp fooien gebaseerd is,
dan steekt - hoe men over het ook naar
onze mening weinig gelukkige fooienstel
sel mag denken - de methode om kellners
extraatjes toe te schuiven, die meestal
dichter bij de twintig dan bij de tien per
cent liggen, daar wel wat vreemd bij af.
Overigens heeft de bioscoop-porfier, dis
per dag een uur of tien aan het werk is,
nog wel andere karweitjes op te knappen.
Hij moet biljetten stempelen, 'traproeden
poetsen, alle mogelijke dingen schoon
maken, kortom als Manusje-van-Alles tal
van dingen opknappen, die in éen bioscoop
theater gedaan moeten worden. Én zij die
hem om zijn smetteloos uniform benijden,
zouden hem niet herkennen wanneer hij
's morgens in overall en met een paar
handen die om zeep schreeuwen, in de
weer is. Voeg daarbij dat hij om;de andere
nacht niet meer dan een uur of zesenhalf
slaap krijgt, dan is het toch plezierig ta
vernemen, dat hij pret in zijn werk heeft.
Hij ziet veel mensen (en gooit ze wanneer
ze onder de leeftijd zijn, er meedogenloos
uit) en hij bekijkt ook veel films. Het liefst
ziet hij Amerikaanse films en hij koestert
bewondering voor Humphrey Bogart,
Clark Gable en Spencer Tracey. Zijn lie
velingsster (vertrouwde hij ons fluisterend
toe) is Ingrid Bergmann.
Niet alleen de bioscoop-portier werkt
trouwens 's avonds nog. Want er zijn nog
altijd mensen die er in deze moeilijke tijd
kans toe zien om een paar kwartjes te be
leggen in één van de weinige cafetaria's,
cafés en ijssalons die de Grote Houtstraat
rijk is. Die langzaam genietend een ijsje
gaan wegwerken bij Arturo Zardus, waar
de neon-buizen synthetische licht-effecten
werpen op de marmeren toonbank, waar
achter deze forse Italiaan met zijn bekers
en zijn coupes in de weer is.
„Italianen zijn mensen met een koffer in
de hand" zegt de ijsmaker Arturo Zardus.
Hij bedoelt daarmee dat honderdduizen
den van zijn- landgenoten op een goeda
dag hun bullen bij elkaar hebben gepakt
en - zij bet dan met een wat weemoedig
hart - een laatste blik hebben geworpen
op het langzaam vervagend silhouet van
een Italiaanse havenstad. De bagage voor
hun nieuWe vaderland bestaat overigens
niet alleen uit die koffer, want de onder-
nemenden die emigreren hebben meestal
een vrijwel onbegrensde werklust, heel
vaak een gedegen vakkennis en zonder uit
zondering een grote spaai'zaamheid,
Arturo Zardus verliet in 1930 met zijn
vader zijn geboox-testad Veixetië en kwam
naar Haarlem. Hier vestigden zij de ijszaak
La Venezia, die er dagelijks een twintigtal
karretjes op uit stuurde, 's Zomers ver
kochten zij ijs en 's winters gcconfijte
vruchten op stokjes en er- zal geen Haar
lemmer zijn, wiens schooltijd in die pe
riode lag, voor wie deze Italiaanse „gelati"
niet synoniem was met het summum van
koude zaligheid. Na de ooidog betrok Zar
dus zijn pand in de Grote Houtstraat en
daar troont hij nog steeds iedere dag van
de 7 a 8 maanden, waarin het Nedei-landse
klimaat het eten. van ijs niet tot directe
zelfmoord maakt. Zijn Italiaanse vermogen
om iedere limiet van arbeidstijd te over
schrijden komt hem daarbij goed vaix pas,
want hij werkt in die maanden van 7 uur
's ochtends tot twaalf 's nachts. Gedurende
die 17 uur is hij hoffelijk en onvermoeié
Wordt vervolgt op pag>
De Grote Houtstraat is niet matineus van aard. Zij gaat naar Haarlemse begrippen
Iaat naar bed en is niet van zins om voor een uur of half acht 's ochtends de eerste
.slaperige levenstekenen te geven. De vroege arbeiders op weg naar hun wern
hebben haar niet kunnen wekken en haar ogen gaan pas open als de glazenwassers,
die iedere dag trouw op het appèl verschijnen, haar de eerste plens water over het
gezicht sponzen.
Tegen die tijd tikken de eerste hoge hakken van ateliermeisjes over het plaveisel.
Een kantoorbediende fietst haastig met de stug-starende blik van iemand die een
half uur geleden met een zucht uit bed stapte en zijn morgenziekte nog niet heeft
overwonnen, naar zijn werk. Een concierge schuift het hek van een kantoor-gebouw
open en kijkt eens naar de lucht om te zien wat voor weer het worden zal. Op de
straat waait de wind een paar papiertjes voort die mensen de vorige avond hebben
laten vallen. Alles heeft nog de slordige onbeslistheid van iemand die met het voor
uitzicht van een heie dag werk voor de boeg nog niet helemaal verzoend is.
Pas na achten neemt de straat de moeilijke stap uit bed. De eerste zwerm scholieren
jaagt, de verkeersregels naar eigen inzichten interpreterend, met drieën en vieren
naast elkaar op de fiets over het asfalt. De schuifhekken voor de portieken gaan open
en. de luiken gaan van de ramen. De straat raakt ineens vol met mensen die om negen
uur met hun werk beginnen. De stoplichten op het Verwulft floepen aan om de eerste
auto's te beteugelen en de dubbele toeter van een Amerikaanse „slee" blaast zijn
eerste, irriterende fanfare de morgenlucht in.
Dan, o.m klokslag negen uur, is de dag begonnen. De eerste aarzeling is overwonnen
en de Grote Houtstraat is gereed voor één van de 365 dagen van het jaar.
warm genoeg gekleed. Maar hij weet nog
niet of hij'een overjas zal nemen of een
pull-over. 1
Indien de verkoper hem tot een ovei'jas
heeft weten te bewegen, dan zweeft zijn
hart tussen zo'n flinke dikke, waarmee hij
December kan trotseren en een „demï-
saison", die hij in 't vooi-jaar nog kan dra
gen zonder zich belachelijk te voelen. En
tussen al die overwegingen door ontdekt
hij ineens, dat hij zijn vrouw niet heeft
geraadpleegd en hij weet beslist - beslist"
is het geliefde woord der weifelaars - dat
zij van deze snit niets moet hebben.
De verkoper, die zijn vak verstaat, weet
nog voor dat fatale ogenblik de magische
formule „Zullen we die dan maar nemen"
toe te passen. Deze toverspreuk mist zijix
uitwerking bijna nooit.
Een moeder aarzelt over een stapel das
sen, waarvan er een de- hals van haar zoon
moet sieren.
Mocht iexriand menen dat verkoopsters
in mode-magazijnen jongedames zijn, wier
levensdoel het* is onheus te wezen tegen
klanten, de afdelingschef achter zijn rug
uit te lachen, voortdurend naar de klok te
kijken om te zien of het nog geen sluitings
uur is, en wanneer het zover is, zich met
poeder, lipstick en nagellak in te smeren
teneinde er nog appetijtelijker uit te zien
dan de ster uit de film, die zij 's avonds
gaan zien, dan kunnen wij hen tot onze
vreugde 'meedelen, dat deze mening in haar
algemeenheid op een vei'gissing berust. En
om dat te staven, voeren wij mej. M. A.
Seysener ten tonele, die 19 jaar is en als
eerste vex-koopster in de handschoenen
en kousen-afdeling van Gerzon werkt. Zij
heeft de Mulo afgelopen, zodat zij zelfs voor
een buitenlandse klant niet met haar mond
vol tanden hoeft te staan en is daarna ter
stond bij het modemagazijn aan de slag
gegaan. Zij begon aan de paktafel, die in
haar beroep altijd het uitgangspunt voimt
en klom via de functie van leerling-ver
koopster tot haar huidige plaats op. En als
men haar vraagt (zelfs zonder speciaal op
haar vak te doelen) wat zij het prettigste
vindt; dan zegt zij zonder aarzeling; „Iets
groots-verkopen aan een klant die om iets
kleins gekomen is". Hetgeen voor een ver
koopster een nuttige liefhebberij mag
heten. Over de klanten heeft zij een veel
hogere dunk, dan men zou verwachten van
iemand die maar al te vaak van doen heeft
met dames, die 37 dingen uit laten, pakken
en dan 'weer vertrekken met een koele blik,
waaruit duidelijk te lezen valt, dat zij het
maar een armzalige sortering vinden.
Dé theorie dat verkoopsters verkoop
sters geworden zijn; omdat het een gemak
kelijk leventje is, werpt zij ondersteboven
met een korte opsomming van haar arbeids
uren. De dag begint om 9 uur, om 12 uur
is het „parti-tijd" en gaat zij eten in de
cantine van de zaak en om. één uur gaat
zij weer aan de slag tot half zes. Weliswaar
is dat gelukkig geen afbeulerij maar toch
altijd een arbeidsdag van zeven-en-een-
half uur, waarin gezien het feit dat een
mode-magazijn geen filantropische inrich
ting is, vliegenvangen nauwelijks tot de
veelvuldige bezigheden gerekend kan wor
den.
Men zou niet menen dat de vriendélijk
en hoofs-glimlachende portier van Cinema
Palace eigenlijk slager van zijn vak was.
Hij ziet er met zijn keurige goud-gegalon
neerde blauwe uniform zo elegant uit, dat
men hem zich nauwelijks kan voorstellen
als een man, die eertijds met één forse klap
een half varken doormidden spleet. Noch-
Het laatste winkelmeisje is nu voorbij-
gejacht de spoorbomen waren dicht en
de bing net open in de groene bussen
kan men de conducteur weer onderschei
den en voor de stopstreep bij het Verwulft
staan nog maar een paar fietsers naar
„groen" te hunkeren. Het woord is nu aan
de leveranciers van de leveranciers, aan de
melkboer met zijn witte wagen met bussen
en flessen, aan de bakker over een uur, die
mén in de verte al kan herkennen aan de
doffe knal, waarmee zijn brood van de bui
tenlucht wordt afgesloten.
Al die gevels staan er naar en nuchter
in. de moi-genlucht. Nu de stroom van kijk-
sters en koopsters de aandacht van hun
heterogene massa niet afleidt, valt hun
lelijke verscheidenheid pas goed op. Hun
schijn-schoonheid, hun ijdelheid. Want het
zijn tenslotte maar muren. Fagades die de
negentiende eeuwse geest die daar achter
huist moeten maskeren. Als regel bepaalt
de uiterlijke vernieuwing zich tot de be
nedenhelft van de pui. Je moet tenslotte
met je tijd meegaan. Alleen de sociëteit
komt- er rond vooruit: ik ben van de ver
leden tijd, ik kan niet anders.
Én de eigenaren van een boterwinkeltje
hebben ontdekt, dat tussen al die marmer
platen en eiland-étalages een historisch
tintje voör de verlies- en winstrekening
ook ëeën kwaad kan.
En als van zelf kómen in het grijze mor
genlicht de beelden uit het jongste vexTeden
voor onze geest. We woonden toen op de
Gasthuissingel met een pracht uitzicht op
de Dobbelsteentjes, die nu allang door de
beelden van Lieven de Key" en Frans Hals
zijn vervangen. In die tijd bestond het
enige hotel in de Grote Houtstraat nog,
„Grand Hotel Central" van de heer Hartje,
die vermaard was om zijn keuken. Op een
avond dachten we achter de gesloten gor
dijnen: „Wat regent het toch!" Toen we de
bezoekers van het kaai-tavondje uitlieten,
konden we de brandweer nog bezig zien
met de nablussing van de bovenverdieping
van „Central". Het heeft de restauratie niet
lang overleefd. De grote zaal beneden werd
steeds leger.
We hebben de Grote Houtstraat gekend
als de Haarlemse Fleetstreet. De Oprechte
Haarlemmer had een kantoor op nummer
acht. waar een grote Dobbelsteen aan de
gevel hing om de aandacht op zijn goed
kope advertenties te vestigen. Als jongens
bleven we soms uren in zijn tijdingzaal,
een open ruimte aan de straatzijde, de
foto's en de bericlxten bestuderen. Maar er-
bleef nooit iets van hangen. De O.H.C.
heeft in een vaag verleden ook een
kantoor gehad in een perceel op de
hoek van de Peuzelaarsteeg, op dezelfde
plek waar later „De Patriot" een roem
rucht, maar kortstondig leven zóu leiden.
En dan was er nog het filiaal van „De Tele
graaf". naast het Proveniershuis, waar nu
„Het Parool" is gevestigd.
Haarlems Dagblad huisde toen nog ach
ter een patriarchale gevel, waaraan bij
wijze van uithangbord een ronde schijf was
bevestigd, waarop de naam van de krant
in gouden letters blonk.
'De tram stopte nog bij Proveniershuis
en bij de Anegang en boven een schoenen
winkel was een lunchroom, waarvan het
ons nu nog spijt dat we onze ouders nooit
tot. een bezoek daaraan hebben kunnen
verleiden. En dan waren er in de crisis
jaren de vele sigarenwinkels, die tegen
elkaar opboksten in steeds maar lagere
prijzen. We rookten toen Turmac-Taska
van één voor een cent.
Over tabak gesproken
Er zijn in de Grote Houtstraat een paar
van die zeer eerbiedwaardige zaken, die
zo oud zijn, dat men er in (historisch niet
geheel bij de tijd zijnde) verbeelding
Frans Hals nog om een boodschap ziet
komen. De oudste daarvan is de sigaren
winkel van J. J. van der Pigge, waar van
de oprichtingsdatum in 1800 af tot. aan het
rampjaar 1940 toe, geen enkel pakje shag
verkocht is. Voor een sigaren-winkel was
dat een goed teken, vindt de heer Van der
Pigge, die al veertig jaar (dat is net zo
lang als het bestaan van de Grote Hout
straatvereniging) iedere dag weer achter
de toonbank post vat. Voor de eerlijkheid
vertelt hij er wel bij dat de firma pas 21
jaar in het huidige perceel zetelt, maar de
128 jaar daarvoor aan de overkant heeft
gezeten. Aan de muur in zijn kantoor hangt
nog het eerste huurcontract waarin voor de
jaarhuur van het perceel negentig gulden
was vastgesteld. Ook hangt er nog de ver
gunning van de Franse tabak-regie, ten
teken dat de firma meer dan éénmaal de
last van een bezetting heeft gedragen. In
de oorlog was het niet best, want toen
hoefde de heer Van der Pigge alleen maar
Zaterdagochtends de zaak open te hebben
en hij zegt een broertje dood te hebben aan
De tweede voorstelling begint. Humphrey Bogart speelt „Passagiers in de nacht
Voor het paleis van de dagdroom op celluloid staat een lange rij mensen, want de
-nacht in de Grote Houtstraat mist net hetgene dat de film van Humphrey Bogart wel
heeft. Daarom wachten zij geduldig in het licht van de neon-buizen tot zij in de
donkerte van de zaal anderhalf uur lang een ander kunnen zijn.
Het stilste uur in de Grote Houtstraat
ligt tussen 6 en 7 uur 's avonds. Daarna en
eigenlijk pas om een uur of acht vult de
straat zich weer met mensen. Heel andere
mensen echter dan overdag. En een. heel
andere straat ook trouwens. Inplaats van
de bedrijvige gang van winkelende mensen,
de slenterpas van lieden, die een lange,
lege avond voor zich hebben. Inplaats van
de open en dicht klappende winkeldeuren,
hekken voor de portieken en de enkele ver
lichte étalage onderstreept alleen nog maar
dat het bedrijf is afgelopen. Wij vinden
niets doodser en doellozer dan een ver
lichte étalage, waarachter niet verkocht
wordt, behalve dan misschien een onver
lichte étalage.
Zo is in één uur een straat van functie
veranderd. Eerst winkelstraat, thans ont
moetingsplaats. Want'vrijwel allen die hier
avond aan avond komen, zijn er op uit om
iets of iemand te ontmoeten. Een kleine
afwisseling in de. sleur van alledag mis
schien, een meisjesgezicht, een avontuur.
En ook dit zoeken wordt weer een sleur.
Want het zijn altijd dezelfde gezichten, al
tijd hetzelfde gebrek aan afwisseling, altijd
weer dezelfde branie-fluitjes, altijd weer
hetzelfde gierend gelach van slierten meis
jes, die de pseüdo-brutale avances van de
jongens met de brilliantiné-haren niet in
hun ééntje aandurven.
En de toevallige voorbijganger, die geen
Grote Houtstraat-flaneur is, en steeds weer
met deze brutale en ongeremde levensstijl
geconfronteerd wordt, voelt onwillekeurig
het woord „verdorven" in zich opkomen.
Maar laat nu alstublieft naar u kijken!
Het atelier-meisje dat gillend lacht om de
aandacht van een jongeman te trekken, is
volstrekt niet verdorvener dan de dokters
dochter die juist niet gillend lacht om de
aandacht van een jongeman te trekken. En
de jongeman die „Hoeat zus" naar een
meisje roept en schel fluit is volstrekt niet
verdorvener dan dejongeheer die juist
niet „Hoeat zus" roept en ook niet schel
fluit, omdat hij weet dat zijn kans dan
verkeken zou zijn.
Het is banaal en leeg en vervelend en
hinderlijk, inderdaad, maar gelukkig niet
zo verschrikkelijk verdorven. Over het
algemeen leidt het tot xxiet meer dan een
bioscoopje. Een bezoek aan het dagdromen
paleis, waar gedurende anderhalf uur de.
jongen niet meer Piet Jansen met glim
mende ellebogen aan zijn jasje maar een
goed-geklede held is en het ateliex'-meisje
tot een'»: beeldschone millionnairsdochter
wordt. En zelfs die zucht tot dagdromen
blijft niet tot deze jeugd beperkt.
De queue die langs de bioscoop-portier
gaat is nog steeds lang. De portier is tus
sen haakjes één van de weinigen, die ook
's avonds nog werken in de Grote Hout
straat.
weinig werken. Hij is dan ook volstrekt niet
vaix plan om er bij de wat men in het
ambtelijke leven noemt pensioengerech
tigde leeftijd mee uit te scheiden. Wanneer
wij 't met weemoed over de goede oude tijd
van voor de ooi'log hebben, is hij het echter
niet met ons eens. Want al houdt hij van
veel werk, hij vindt het toch wel aardig
wanneer er iets tegenover staat. Op een
pakje sigaretten van vijftien cent en een
sigaar van drie cent, was het behalen van
winst een illusie, vooral wanneer er een
„vliegende winkel" in de buurt kwam lan
den, die de sigaren zo wat cadeau gaf, met
de groeten voor moeder erbij. Al- vindt hij
als rechtgeaard middenstander dat de-
winstmarge nog te laag is, hij heeft
vooral nu de bonnen-misère, waarvoor hij
overigens een familie-lid gecharterd had,
voorbij is toch wel weer hoop op de toe
komst. En hij vindt het een plezierig voor
uitzicht dat hij binnenkort weer regelmatig
iedere dag en niet zoals nu alleen op de
bonnen-dagen, Vrijdag en Zaterdag
mensen in zijn winkel kan zien. die er hun
rokertjes komen kopen. Men ziet het hem
aan, dat hij het pi-ettig vindt in de manne
lijke sfeer van sigaar en toeback te toeven,
die de troost en de toeverlaat vormen van
zoveel mannen in'deze kille maatschappij.1
Dassen zijn ongetwijfeld de moeilijkste
objecten om aan de man of de vrouw te
brengen. Maar ook hier: „Zullen we deze
dan maar gelijk inpakken?" Én het is al
gebeurd. Tink-tink, zegt het.kasregister.
„De klant is een radiotoestel", legt deze
jonge filiaalhouder van Meuwsen ons even
later uit. „Het is een kwestie van even aan
de knoppen draaien om de goede afstem
ming te krijgen". En hij voegt er aan toe:
„Ik heb nu al in Rotterdam, Amsterdam,
Breda en Tilburg gewinkeld, maar toch
nergens met zoveel pleizier als in Haar-
lem".
We nemen aan, dat hij dat laatste zegt,
omdat hij zojuist kans heeft'gezien aan een
bezoeker die om twee boor denknoopjes
kwam een hoofddeksel van twee-en-dertig-
vijftig te slijten. Die triomf laten we hem
graag, nu we weten, dat de kans-om een
hoed van negen-en-dei-tig-vijftig iri baar
geld om te zetten is verijdeld door de ijver
waarmee de Haarlemse politie het parkeer
verbod handhaaft. „Staat die klant, die
hoed te passen, komt er een agent binnen.
Of meneer zijn auto maar even wil weg
zetten. Nou, ik moet die knaap nog terug
zien".
Elf zijsti-aten komen in de Grote Hout
straat uit, zes rechts, vijf links. Vroeger
waren het er twaalf. Door dé Paardesteeg
kon men ioen nog naar de Gierstraat lopen.
Dat was in de tijd, dat Vroom en Drees-
mann nog niet als V. en D. maar als Maga- i
zijn „de Zon" bekend stond. Het Verwulft
lag nog in de schaduw der linden en diende
tot eindpunt van de gele tram nöar Over-
veen, waar altijd dik geld bij moest. Aan
de portieken van „De Zon" met hun pla
fonds van spiegelglas, bewaren wij nog
steeds een schone herinnering: twee ma
trozen die elkaar op een duistere avond
met messen te lijf gingen. Éen juffrouw
met een kinderwagen trachtte' de rabouwen
gillende te scheiden. Hoe het afgelopen is,
w'eten we niet meer. De.étalageruiten wa
ren de volgende dag in ieder geval nog
heel.
Dat pand aan de Paardesteeg was in 1915
al door de Haarlemse aannemer Klein
Schiphoorst verbouwd. In 1928 zou dezelfde
bouwer de gehele Paardesteeg doen ver
dwijnen. Zes jaar lang werd het straatbeeld
beheerst door het machtige betonskelet
van een warenhuis in aanbouw. Terwijl be
neden, in noodwinltels aan het Verwulft de
verkoop normaal doorging, metselden en
timmerden vijftig, zestig man onverdroten
aan deze meteoor-van-de-verkoop. Hon
derdvijftien kubieke meter graniet, 123 m3
zandsteen, drieduizend tegels, een millioen
bakstenen, vierhonderd vierkante ineter
spiegelglas. De heer Klein Schiphorst heeft
vier weken over het bestek zitten rekenen
en na zes jaar kon hij eindelijk zeggen, dat
hij zich niet, had vergist. En ook de heren
Vehmeyer hadden zich niet vergist.
Al die flaneerders en flaneuses, al die
passanten die zich nu op de trottoirs van
de Grote Houtstraat bewegen of stilstaan,
worden eigenlijk alleen door begeerte ge
dreven. Verlangens naar al die opgetaste
en uitgestalde schatten in de vitrines,of
het nu satijn" of crêpe" de chine, kalfsleer
of Brabants bont, de laatste Sartre of een
Stetson, een dressoir of een bankstel, een
cassette tafelzilver of een Friese klok be
treft. Onvervulde wensen vaak', al van
jaren her, maar het schuifelen langs al die
per strekkende meter geëtaleerde rijkdom
men vormt een trópstrijk surrogaat.^
Soms ook; kan mén éen winkel binnen
gaan ên .vijf of tien mintiten zich de illusie
van de koninklijke klant verschaffen. Dat
duurt net zo lang tot de verkoper» dopr
krijgt, dat hij voor deze cliënt het kas
register niet zal behoeven aan te slaan.
Klanten - maar in de Grote Houtstraat
zijn het natuurlijk cliënten en zelfs relaties
- zijn in heel wat meer schakeringen in. te
delen dan de gemakkelijke èn de lastige.
In ons geheugen heeft zich het prototype
van de laatste vastgezet, door het volgende
verhaal:
Een meneer met een bijzonder belangrijk
uiterlijk komt een zaak binnen en vraagt
naar rode stof. Een verkoopster haast zich
een, twee, drie, vier, vijf, tien wikkels te
ontrollen. De meneer betast het weefsel,
discussieert over voorkomen en kwaliteit.
Deze coupon is te effen en die te levendig.
E-Iij aarzelt, overweegt, berekent, bevit. De
verkoopster, verloren tussen haar tien uit
gespreide banen, transpireert bloed en
tranen, hoewel haar glimlach geen moment
besterft. Eindelijk gaat de cliënt besluiten.
„Ik zal dan deze maar nemen". De bedien
de informeert blijmoedig: „Hoeveel me
ter?" En .de heer in ongebroken zelfver
trouwen: „Tien centimeter, het is voor een
fiets vlaggetje".
Én dan is daar de twijfelzieke, Hij is
geen lcwaje vent, maar een verschrikke
lijke tijdverspilier en hij vertrouwt de man
achter de toonbank allerlei niets ter zake
doende confidenties toe. Hij voelt het einde
van de zomer al naderen en hij is niet
Tioee meisjes voor een
raam kijken naar twee
meisjes achter een raam.
Die achter het raam heb
ben iets aan waar zij
niets aan hebben. Die
voor het raam hebben er
althans voorlopig ook
niets aan dat die achter
het raam iets aan heb
ben. Nu becijferen zij of
ze met grondige bezui
niging van hun maand
salaris en een aanslag op
de puntenvoorr'aad van
jle familie deze.-zomer
jurken straks aan zullen
kunnen hebben, En of
die witte tas er -mis
schien ook nog af kan.
Het is plezierig om jong
zn knap te zijn en zo'n
lardige jurk te kunnen
'zppen.