De tijd die wij willen
Onze Tijdrekening
frii mij ^egent:.
i
^Oudejaarsavond - vertelling
door Jan Gerhard Toonder
I
I
I
0]
In de loop der eeuwen werden verscheidene
kalender-hervormingen ingevoerd
door
Mia Bruyn-Ouwehand
MAANDAG 31 DECEMBER 1951
HAARLEMS DAGBLAD - OPRECHTE HAARLEMSCHE COURANT
10
N deze kleine plaats was ik
een vreemdeling. Ik kende
er niemand en van het ogen
blik af waarop ik, in die
donkere avond, het station uit
kwam, overviel mij er een ge
voel van alleen-zijn, want de
verlatenheid van een vreemd
provinciestadje op de laatste
avond van het jaar is killer
en groter dan elke andere
eenzaamheid. Terwijl ik naar
de straat zocht en in de straat
naar het huis waar ik moest
zijn, bedacht ik, dat de meeste
mensen zeker binnen zaten
achter gesloten gordijnen en
oliebollen aten vrienden
bijeen, families verenigd
en niemand had er iets te
zoeken in de stilte van de
nacht. Niemand dan ik, die
een adres zocht.
Een andere avond dan die
van het oude jaar was mis
schien geschikter geweest voor
mijn boodschap, maar het
kwam nu toevallig zo uit dat
ik tussen twee reizen in, juist
niets anders te doen had. Ik
vond het huis en belde aan,
en na een paar minuten belde
ik nog eens en na een tijd
werd de deur geopend door
een jonge vrouw, die me zwij
gend aankeek, wachtend tot
ik iets zou zeggen.
„Woont hier Horner?" vroeg
ik haai-.
„Ja".
„Ik heb een boodschap".
„Wat?"
„Dat kan ik moeilijk hier
vertellen mag ik misschien
even binnen komen?"
Ik was bang dat zij zou weigeren en liep
dus langs haar het portaal in. Zij was niet
bepaald bits of vijandig of zelfs maar wan
trouwig; zij maakte de indruk te moe te
zijn om zich te verwonderen of om iets te
willen te moe, uitgedoofd, bijna leven
loos.
In de kamer, onder het lamplicht, was
ze anders. Ze bewoog zich en sprak en leek
bijna menselijk. De tafel was gedekt voor
drie personen; er stond een ouderwets for
nuis, waarop ik een pan olie zag met er
naast een kom deeg. Daar liep zij heen en
ging verder met het bakken van oliebollen
alsof ik een dagelijkse gast was. Alleen
vroeg ze met haar toonloze stem: „Ga zit
ten. Wat is er?"
Ik antwoordde niet direct. Na de rauwe,
maar zuivere winterlucht buiten, leek de
vette oliewalm van deze kamer me te ver
stikken. Een oude man lag in een leunstoel
te slapen. Ik keek naar hem en naar de
wekker, die naast hem luidruchtig stond te
tikken en veel later wees dan ik gedacht
had. Ik keek ook naar haar, mager en
verdord, wezenloos als een droomgestalte,
ook al doopte ze nu een bol met krentjes
in de kokende olie.
„Wat is er?" herhaalde zij.
„Ik heb Jef gesproken".
„Jef", zei ze toonloos. Ze liet de vorm
zinken, legde hem bedachtzaam neer en
keerde zich naar mij om en ik zag dat haar
ogen de dofheid verloren hadden. „Komt
hij?" vroeg ze strak.
„Neen dat niet'', zei ik.
Ze vroeg niets meer, ze ging verder met
bakken. Het was alsof ik gewoon maar
even de groeten was komen brengen, maar
dat was niet zo. Ik moest veel praten, veel
zeggen, belangrijke dingen.
„Hij zag er best uit", begon ik verlegen.
„Ik ben blij om dat te weten". Dat meen
de ze, geloof ik. Ze zei: „Ik moet intussen
doorgaan met bakken, want om vijf voor
'twaalf loopt de wekker af en dan wordt de
oude man wakker en dan moet ik klaar
zijn".
„U verwacht nog gasten, zie ik" ik
keek naar het derde bord op tafel. Wan
neer er vreemden kwamen zou ik niet kun
nen praten.
„Nee dat derde borddat doen we
zo". Er ging een nieuwe bol in de pan en
door het sissen heen zei ze toonloos: „U
denkt zeker dat we gek zijn. Iedereen
denkt dat we gek zijn. U denkt het ook
maar wij zijn het niet".
„Nee nee", gaf ik haastig toe. Maar
natuurlijk dacht ik het wel.
„Dat derde bord is voor Jef. Ik weet dat
hij er niet is en toch zetten we het klaar
zijn vader en ik. Dat doen we al vijf
jaren op zijn verjaardag en met Kerst
mis en met oudejaar. De mensen denken
dat we gek zijn. Jef is er niet, zeggen ze.
En dat weten we wel, maar toch staat er
nu een bord voor Jef, er zijn oliebollen
voor hem, er is een glas wijn voor hem
en om vijf voor twaalf loopt de wekker
af en dan zitten we aan tafel tot in het
nieuwe jaar en dan is hij bij ons. Om mid
dernacht is hij er. Begrijpt u het?"
„Ja ja, natuurlijk".
„U meent dat we gek zijn maar toch
is hij er, want dan denken we aan hem.
We denken heel sterk aan hem en aan niets
anders, precies om twaalf uur. En waar hij
ook in de wereld is, denkt hij dan aan ons.
We zijn niet gek. We weten, dat we hem
niet zien en niet horen maar hij is er,
hij is er. We zeggen niets. We zijn een
ogenblik samen".
Dat alles raffelde zij toonloos af, alsof
ze een les opzei, en ze voegde er aan toe:
„Daarom denken de mensen dat we gek
zijn".
Ik vroeg me af, wat wreder was: twee
eenzame mensen in een dwaze illusie te
laten of hun deze illusie te ontnemen. Ik
was gekomen om hen van de dwaasheid te
genezen en ik zei:
„Drie maanden geleden ontmoette ik Jef
in Antofagasta".
„Anto-fa-gasta", herhaalde zij, om de
vreemde naam van buiten te leren.
(met tekeningen van
Maarten Toonder)
Het is tijd. En er is hier een vreemde.
„Het ligt aan de Westkust van Zuid-
Amerika, het is heel ver".
„Ja heel ver".
Ik dacht dat ik nu een manier zag om
mijn boodschap voor te bereiden, een zach
te en toch afdoende manier om de dwaas
heid van deze geestesbezwering aan te to
nen. „In Antofagasta is het ongeveer vijf
uur vroeger dan hier", zei ik. „Er zijn tijd
verschillen in de wereld, ziet u? Hij dacht
er over om naar Auckland op Nieuw-Zee-
land te reizen, misschien heeft hij .dat wel
gedaan. Maar op Nieuw-Zeeland is het ze
ven of acht uur later dan hier".
Eerst dacht ik dat zij me niet verstaan
had. Er veranderde niets aan haar, ze ant
woordde ook niet. Maar toen zette ze lang
zaam de pan vet van het fornuis, toen
schoof ze het derde bord opzij en tenslotte,
weifelend, liep ze naar de oude man en
nam de wekker en haalde het hefboompje
over, zodat hij niet af zou lopen om vijf
voor twaalf. Mijn boodschap was veel ge
makkelijker dan ik gedacht had en daarom
voelde ik me ziek.
Toen ze nu tegenover me aan de tafel
zat zei ze heel zacht zo zacht dat ik me
voorover moest buigen om haar te ver
staan: „Dat heb ik altijd geweten, maar ik
heb het nooit bedacht. Zijn vader en ik.
We zijn gek. Anto-fa-gasta. Wanneer het
hier twaalf uur is, begint daar de avond
pas. En in die andere plaats, in die andere
daar is het dan al in de volgende och
tend. Ik heb zoiets wel eens gelezen en ik
heb èr nooit aan gedacht. Maar dan zijn
wij gek, want wij weten dat hij er is op
zo'n moment en het kan niet. Hij slaapt als
wij aan hem denken. Als hij aan ons denkt,
slapen wij. Het kan nooit op hetzelfde
moment zijn, want hij is ergens.ergens
in de wereld".
Ik wist niets te zeggen. Ze. had moeten
huilen om haar verloren illusie mis
schien moeten lachen van verlichting; het
was onbehaaglijk dat zij geen van beide
deed en alleen maar de verschijnselen van
hun zinsbegoocheling opsomde.
„Het kan niet", zei ze, even star en dof.
„We spraken het af toen hij weg ging
je weet toch dat hij vluchtte? Ze hebben
gezegd dat hij een misdadiger was. Nie
mand wil met ons omgaan. Wij houden
van hem. Wijwij houden van hem".
„Ja".
„Het was goed dat hij vluchtte. Ik wist
dat hij nooit zou kunnen schrijven er
moest geen spoor van hem zijn, er moest
nooit meer iets van hem komen. En toen
zei hij: we zullen aan elkaar denken, zo,
dan en dan dan verliezen we elkaar
niet. Tot ziens
„Ja".
„Wij hebben geen vrienden meer. Er is
niemand, alleen hij. Er is niets niets. En
we zijn gek. We verbeeldden ons maar iets,
dat wist ik altijd al, maar ik wilde het me
verbeelden om te kunnenom te kun
nenleven".
Leefde zij werkelijk? Haar gelaat was
leeg, moe van alle uitdrukking, die het had
kunnen dragen. Het bleef leeg, ook nu,
terwijl ze tegenover me zat zonder me aan
te zien en zweeg.
„Die wekker...." zei ik. De wekker
stond op zeven voor twaalf.
„Laat hem. Ergens midden in de nacht
zal hij wel wakker worden. Ik kan het
hem beter uitleggen als alles achter de
rug isdenk ik. Nu niet".
Het zou nu gemakkelijk zijn om alles te
zeggen en dan snel weg te gaan en nooit
meer te weten, wat ik had gedaan aan
haar en aan de slapende oude man. Vlug,
vlug, voordat de wijzer op twaalf stond en
zij misschien de wezenloze starheid zou
verliezen, die bedekte wat een smart te
groot voor uitdrukking moest zijn. Maar
ik kon het niet. Ik keek naar de seconde
wijzer van de weker en zag die rond tik
ken langs een minuut, een eindeloos-lange
minuut, een veel te korte minuut uit mijn
leven en het hare en nog eens ging al
tikkend een deel van de tijd weg, toen de
wekker vijf voor twaalf wees. Er klonk geen
bel, maar toch opende de oude man juist
toen zijn ogen en ging rechtop zitten en
zei met een scherpe, dunne stem: „Het is
tijd. En er is hier een vreemde".
Zij schrok niet, zoals ik; zij antwoordde,
zonder zich om te wenden, snel sprekend:
„Ja. Hij heeft Jef gesproken en Jef is er
gens in Zuid-Amerika. En deze man zegt,
dat het daar veel vroeger is dan hier, of
veel later. Het is er een andere tijd".
De oude man stond langzaam op, met
schokkende bewegingen. Zijn gezicht be
woog in woedende grimassen en zijn
scherpe, bijna witte ogen waren recht op
me gericht, toen hij riep: „Het is onzin! Je
wilt kwaad je wilt kwaad, ik voel het!
Tijd is tijd, hij is er of hij is er niet! Het
is tijd hier en het is tijd daar, het is over
al tijd. Het is onze tijd. Hij is van Jef en
mij en haar! Dat willen wij! Ga weg je
wilt kwaad! Ga weg we moeten alleen
zijn. Het is tijd!"
Hij was gek. Ik keek naar haar. Maar zij
staarde omhoog naar die razende oude
man en glimlachte en zei helder en zeker:
„Van Jef en hem en mijdat willen
we. Ga weg". Ze schoof het derde bord
weer bij en in die diepe stilte, onder de
kracht van zijn waanzinnige ogen en her
wonnen zekerheid in haar glimlach, ging
ik zonder groeten weg. Vlug, voordat de
wijzer de twaalf zou raken.
MAAR buiten, in die stille straten, kwam
niet zoals ik verwachtte dat rumoer
van beierende klokken en schreeuwende
stoomfluiten, van trommen en vuurwerk,
waarmee de mensen een nieuw jaar van
hun kalender begroeten; het bleef stil en
op een kerkklok zag ik, dat het tien mi
nuten voor half twaalf was.
Zo zaten nu dus, in het huis dat ik ont
vluchtte. die twee dwazen bijeen in hun
dubbele dwaasheid; vierend een nieuw
jaar dat nog niet gekomen was, met als
derde aan tafel een niets, een schim, hun
liefde.
De wekker liep veertig minuten voor en
zij wisten het niet, zij waren te ziek en
zonderling om de klok gelijk te zetten. Hun
tijd was de tijd, die zij-zelf wilden, een
eigen tijd waar zij in leefden en die tijd
was hun werkelijkheid. En wie weet
misschien had die oude man gelijk.
Dan was het goed, dat ik Jef's bood
schap niet had overgebracht en niet had
gezegd dat zij hem moesten vergeten om
dat hij nooit weer terug zou komen en een
nieuw leven wilde leiden zonder hen. Wie
weet, wat hij dacht en wie weet waar
hij was, in welk land met welke tijd? Ook
een verschil van veertig minuten is mo
gelijk.
Wie weet wat de liefde is van vèr_ver-
wijderde mensen en wat de tijd-zelve kan
zijn, terwijl er geen tijd is in de eeuwig
heid?
Om twaalf uur sloegen de klokken, ook
in die stille kleine stad, en klonken over
de straat de vrolijke stemmen van buren,
die elkaar goede wensen toeriepen.
Willen wij de geschiedenis van onze ka
lender beschrijven, dan moeten wij die aan
vangen in een tijd dat de Romeinse legioe
nen naar deze landen aan de Noordzee
kwamen, dus nog voor het begin van onze
jaartelling.
Het was in het jaar 47 v. Chr. dat Julius
Caesar de gebrekkige Romeinse kalender
aanzienlijk verbeterde, waardoor de Ju
liaanse tijdrekening ontstond.
Julius Caesar bepaalde het zonnejaar op
365 14 dag. Na drie jaren van 365 dagen
werd een jaar van 366 dagen ingesteld, het
schrikkeljaar. Deze tijdrekening was een
ware uitkomst en daarom werd het jaar 47
v. Chr. het „jaar der bezinning" genoemd.
Dertien jaar later, in 34 v. Chr. werd ter
ere van Caesar en zijn tijdrekening de
maand Quintilles omgedoopt in Juli. Doch
de moeilijkheden waren nog niet opgelost,
want een zonnejaar is ongeveer 11 minuten
en 14 seconden korter dan 365 dag! In
een eeuw scheelt dit nog geen dag, maar
in tien eeuwen wordt dit reeds 614 dag!
In de Rooms-Katiholieke kerk hield men
zich tussen 1000 en 1500 dikwijls met deze
kwestie bezig. Op het Concilie van Rome in
1412, van Konstanz in 1415 en van Bazel
in 1434, werd de tijdrekening druk bespro
ken, zonder dat er evenwel een oplossing
gevonden werd.
Inmiddels was men allang „niet meer bij
de tijd" en 9 dagen achterop geraakt.
Paus Gregorius XIII zet
de klok vooruit
Nadat in 1563 het Concilie van Trente de
kalender-reformatie tegen de wil van de
toen regerende Paus had aangenomen, was
het in 1572 dat de nieuwe Paus, Gregorius
XIII, besloot de klok tien dagen vooruit te
zetten. Hij bepaalde dat de dag, volgende
op 4 October 1582, niet de 5e, maar de 15e
October zou worden. De datum van 4 Octo
ber werd gekozen, omdat er tussen de 4e
en 15e October geen gewichtige kerkelijke
feestdagen waren.
Verder werd vastgesteld dat er om de
vier jaar een schrikkeljaar zou zijn, behal
ve in die eeuwjaren wanneer het eeuwgetal
geen viervoud was. Dus in 1600 en 2000
wel een schrikkeljaar, maar in 1700, 1800
en 1900 niet.
Europese tijdsverwarring
In de R.K. landen werd weldra overge
gaan tot de invoering van de Gregoriaanse
tijdrekening, of de Nieuwe stijl, doch in de
Grieks-Katholieke en Protestantse landen
moest men niets van deze „Roomse ver
dwazing" hebben en bleef men trouw aan
Caesar. Een uitzondering hierop zijn echter
de Staten van Holland en Zeeland, die, hoe
wel Gereformeerd, reeds in 1583 nog
vóór verschillende R.K. staten de Grego
riaanse kalender gingen invoeren.
In de andere provinciën bleef men echter
trouw aan de Oude stijl, wanneer er een
„Staatse" bezetting was. Werd een stad of
dorp „Spaans", dan ging men volgens de
Nieuwe stijl leven.
Menigeen trachtte hierbij voordeel te
behalen, wanneer het lenen van geld of
huren van land betrof.
Het eigenaardige was ook dat in die
jaren de Groningers op andere dagen he'
Kerstfeest vierden dan de Brabanders. Ook
kon het gebeuren dat een brief, die men
op 20 October uit Amsterdam verzond, in
Leeuwarden op de 16e October van het.
zelfde jaar reeds beantwoord werd!
Friesland in 1701
zonder Nieuwjaarsdag
Doch dit kon niet zo blijven. Zelfs de
meest conservatieve statenleden voelden
aan dat er verandering moest komen. ]n
Gelderland besloten de Staten om op 30
Juni 1700, 12 Juli te laten volgen. in
Utrecht volgde in hetzelfde jaar 12 Decem
ber op 30 November.
In Friesland kon men elkaar in het jaar
1701 geen gelukkig nieuwjaar wensen,
want daar volgde op 31 December 1700, de
12e Januari 1701.
In Rusland
In het buitenland had men nog niet zo-
veel haast. Engeland schakelde pas in 1752
over. Men was daar intussen reeds 11 da
gen „achter".
Rusland en de andere Slavische landen
volgden pas in deze eeuw, daar de Griekse
Katholieke Kerk zich hevig verzette tegen
de „Pauselijke maatregel", zo zelfs, dat
vandaag de Grieks-Katholieke Kerk offi
cieel nog de data van de Juliaanse tijd
rekening gebruikt en 13 dagen ten achter
is op ons.
Op 11 Maart 1917 stortte het Tsarenrijk
ineen, maar officieel heet de revolutie van
toen de „Februari-revolutie", want in
Rusland was het nog maar 26 Februari.
De Communistische revolutie vond plaats
op 7 November 1917. Doch men spreekt
steeds van October-revolutie. Ook hier
betreft het een verschil tussen oude en
nieuwe stijl.
Onze jaarkalender niet volmaakt
Onze Gregoriaanse tijdrekening was in
tussen een aanzienlijke verbetering. Jaar
lijks kunnen wij onze kalender raadplegen
en we weten dat ieder jaar de langste en
de kortste dag respectievelijk op 21 Juni
en 21 December vallen.
Doch willen wij een kalender voor een
groot aantal jaren of enkele eeuwen ma
ken dan beginnen de moeilijkheden. Elk
jaar valt een datum weer op een andere
weekdag en deze regelmaat wordt nog weer
eens flink verstoord door het schrikkeljaar
en de eeuwdrempel.
Het is uitgesloten om een 100 jarige ka
lender te maken volgens model van onze
jaarkalender, daar dit te veel ruimte zou
opeisen.
Men heeft deze moeilijkheid willen op
lossen door de zogenaamde eeuwigdurende
kalenders, die meestal worden aangetrof
fen in agenda's of almanakken. Doch bij
het raadplegen van deze kalenders moei
men altijd een rekensommetje maken, het
zij optellen, aftrekken of delen, om einde
lijk te kunnen bepalen op welke dag een
zekere datum viel of valt, hetgeen tijd kost,
W. T. VLEER
Uk faarWiüetrgaatt,
k had de grijze man wel opgemerkt,
maar aan zijn stem herkende ik hem
pas. „In hoelang hebben wij elkaar niet
gezien?" zei hij. Ik keek in een vergeeld en
verschrompeld gezicht, dat ik blond en
week en jong gekend had.
„Wonderlijk hoe een stem dezelfde
blijft", zei ik, toen we samen de winkel
uitgingen. Want ik dacht eraan hoe hij me
voorlasEn alsof hij mijn gedachten
gehoord had, zei hij:
„Weet je nog hoe we samen lazen?
Orpheus in de dessa. Wat waren we be
zeten van verlangen naar Indië".
„Jij bent ook vlak daarna gegaan".
„En jij bent toen getrouwd...."
Ik keek op en in zijn ogen herkende ik
de schuwe jongen van vroeger.
„Je weet toch, dat ik óókzei hij.
„Zeker, met een meisje Verschuur", zei
ik, naar gewoonte vóór mijn beurt. „Annie,
of was het Nettie? Daar komt juist mijn
bus".
„Het was Nettie". Er kwam een trek van
wrang verdriet op zijn gezicht.
„Maar dat is afgedaan".
„Achzei ik. Want wat moet je zeg
gen in zo'n geval.
Hij trok zijn handschoen uit en schoof
de kap van de mijne wat terug, toen ik
hem mijn hand toestak. Met zijn stevige
en nog lenige vingers omvatte hij mijn
pols. „We moesten eens bijpraten", zei hij.
En weer had hij die schuwe, bijna sme
kende blik, die me bijbleef, lang nadat de
bus wegreed.
k heb een afkeer van pijnlijke onder-
Vijf voor twaalf....
pijnlijk genoeg. En daarom begon ik luch
tig: „Hoe is het nu met dat bestuur in
Indonesië?" toen ik op een avond bij hem
neerstreek. Een man praat graag over zijn
werk, nietwaar?
„Ik had de illusie dat je voor mezelf
kwam". En weer die wrange glimlach. Ik
speelde met de handschoenen in mijn
schoot. „Je ziet ernaar uit of je veel hebt
doorgemaakt", zei ik, aarzelend, want al
voelde ik, dat hij iets op zijn hart had, ik
ben altijd bang voor bekentenissen. Maar
hij lachte bitter. „Wat sensatie betreft,
daar zou ik je aan kunnen helpen. Jullie
schrijvers willen uit alles kopij slaan!"
„Ik ben huismoeder van beroep", zei ik
verontwaardigd.
Hij knikte vaag, of hij aan iets anders
dacht, en bood me een cigaret.
„Ik moet je iets vertellen", zei hij. Hij
liep naar de deur van het aangrenzend
kabinet. Voorzichtig draaide hij de kruk
om en keek naar binnen. Het perkament
om zijn ogen en mond begon te glanzen of
het opgepoetst werd en een ogenblik had
ik zijn gezicht van vroeger voor me, dat
gevoelig idealistisch jongensgezicht. Ik liep
op hem toe en keek mee, En smoorde een
uitroep. Want in een kinderbed lag een
kleine jongen te slapen. Een zwarte jongen!
Ik had een visioen van de meisjes Ver
schuren, blond met blauwe ogen en rozige
huid.
„Hij is een Dajakker", fluisterde mijn
vriend in mijn oor. Een Dajakker. Een
mensen-eter uit de oerwouden van Borneo.
Ik streek over mijn oor, dat warm was
geworden, en herinnerde me een avond,
dat het gloeide van zijn stem, die me voor
las van Augusta de Wit: „De godin, die
wachtZulke idealisten!
We waren weer in onze stoelen gaan zit
ten en rookten zwijgend onze cigaret.
„Nou?" vroeg ik eindelijk. Want als het
een schandaal is, wil je graag het naadje
van de kous weten.
En toen begon hij te vertellen.
k was een van de eersten, die na de be-
aankwam. Voedsel was zo schaars dat het
voorschot op mijn salarifs binnen enkele
weken aan de allernodigste mondvoorraad
verdwenen was. Ik woonde met tien fami
lies in een schoollokaal. Door de kasten zo
te plaatsen, dat ze kleine hokjes vormden,
probeerden de mensen zich een illusie van
privé-familieleven te verschaffen. Maar
het bleef een leven zonder geheim. Buren
ruzies laaiden als fel uitslaande binnen
branden ieder uur van de dag op, echte-
lijke twisten en kindergeschreeuw maakten
de nachten rumoerig als een kermis. En
met de dag groeide het zielenaantal van
onze kleine kolonie. De één kreeg zijn
vrouw terug, de ander een verloren kind,
de derde zijn bruid. In dit conglomeraat
leefde ik als eenling
„Maar Nettiewaagde ik.
Hij maakte een gebaar of hij een last
liet vallen. „Ik had haar uit het kamp
teruggekregen, onherkenbaar. Mager als
een heks. Je weet, ze doen aan grote neu
zen in die familie. En een grijze pruik had
ze boven een zwart verbrand gezicht. Dat
alles had mij niet gehinderd. Ik hield van
haar. Maar zij wou het met mij niet meer
aan. Ik ben misschien ook wel een saaie
kerel voor haar geweest
Hij kuchte even, maar ik sprak hem niet
tegen.
„Ze was zoveel jonger dan ik. En je
weet hoe verlegen ik altijd was. Ik hield
niet van het gezelschapsleven, waar zij zo
dol op was. Hoe het zij, ondanks dat kamp
had ze kans gezien zich aan een andere
man te helpen, ze was dat soort vrouw.
Goed, dat was daarmee dan afgedaan. En
zo zat ik alleen daar in Pontianak en
zegende de dag, dat zich de noodzaak voor
deed van een tournée het binnenland in.
We voeren enkele dagreizen de rivier op.
Met een patrouille van tien Ambonese sol
daten was ik alleen. Eindelijk alleen. De
inlander stoort je eenzaamheid niet.
Er is niets wat een mens zo tot zichzelf
brengt, als de verdovende eentonigheid van
woud. Je ligt op je rug in de sampan en
over je schuift onafgebroken, hoog als een
kathedraal, het gewelf van het woud voor
bij. Het daglicht komt er als groene sche
mering doorheen gefilterd. Het zachte klot
sen van het water tegen de wand van de
boot overspoelt je bekommernissen, op het
traag verglijden van de tijd drijven je her
inneringen weg, in de stilte vervluchtigen
je dromen. Je wordt leeg en onbeschreven
als het kind, dat je was in de wieg. De
schreeuw van een hert, onzichtbaar achter
de wal van vochtig groen, het gekrijs van
de apen, die als kwajongens elkaar nazit
ten, slingerend van tak op tak over de
voortglijdende boot, de roep van een vogel,
het worden stemmen van een leven, dat
je tot dan niet kende een leven, on
schuldiger en volmaakter dan wat je ach
ter liet. Midden in een natuur, waar alles
het andere vernietigt, ga je geloven aan
een goedheid, onzichtbaar achter de dingen,
aan een volmaaktheid, waarin de dingen
zich onvolkomen herkennen als keken ze
in een beslagen spiegel. In de nachten la
gen we stil. Ik sliep weinig onder mijn
nauwe klamboe. Maar ik verveelde me
niet. Je weet hoe die nachten zijn
Hij zweeg even en ik knikte, dat ik hem
begreep. Want terwijl hij sprak voelde ik
me weer in het bloedwarme hart van de
tropische nacht, gevangene in de raadsel
achtige duisternis van het oerwoud. Op
mijn borst lag de centenaarslast van de
inktzwarte hitte. Verdoofd in het nooit af
latend gezoem van de onzichtbare insec
tenwolk, dat tot een dreunende orgeltoon
kon aanzwellen, hoorde ik zijn stem als
van ver tot me doordringen. Toch waren
zijn woorden helder als het enige gearti
culeerde geluid boven het diffuse gedruis,
zoals de stemmen van meeuwen zich af
scheiden boven de branding.
P een van die avonden we waren
geland in een verlaten kampong aan
de oever en ik zat in een Dajakhuis op
de grond mijn rapport te maken zag
ik bij het neerschrijven van de datum, dat
het de 31ste December was. Oudejaars
avond. Ik had wonderlijke jaarswisselin
gen gevierd, doch nooit zo'n vreemde als
deze. En opeens begon mijn eenzaamheid,
waar ik zo naar verlangd had, me te druk
ken. De soldaten zaten achter het huis bij
een kampvuur. Zoals de gewoonte is van
de inheemsen praatten ze de hele nacht, ze
schijnen nooit te slapen. Ik was gewend
aan hun gedempte stemmen, ze waren een
deel van de geluiden van de nacht. Ik had
me daar volkomen bij thuis gevoeld, het
gaf me een gevoel van welbehagen, bijna
van vriendschap. Maar die avond maakte
hun vertrouwelijk gebabbel mijn eenzaam
heid ondragelijk. Ik voelde me uitgesloten
van alle menselijk verkeer, buitengesloten
door ieder hart. Wat was ik dan ook voor
een mislukkeling! Mijn werk van bestuurs
ambtenaar kan me morgen aan de dag
worden afgenomen; in het huwelijk was ik
mislukt; mijn natuurlijke eenzelvigheid
het reizen langs een rivier door het oer- had me ongeschikt gemaakt voor de liefde.
Ons enig kind was gestorven in het kamp.
Er was niets, niets, niets, wat me over
bleef. En wat ik nooit gedaan had, ik be
gon te twijfelen aan de zin van het be
staan. Ik vroeg me af, waarom ik nog ver
der zou leven. Iedere oudejaarsavond was
als een mijlpaal op de weg naar de dood.
Maar hoe vele zou ik nog moeten passe
ren vóór ik de uiteindelijke rust zou kun
nen ingaan?
Zo lag ik op mijn veldbed onder de
klamboe en dacht aan mijn moeder. Waar
om ik aan haar dacht, weet ik niet, maar
ik zag haar, zoals ik in de winterscheme-
ring als kind uit school thuiskwam en de
kamer levend was door haar handen, haar
gezicht, haar stem. En ik voelde, hoe ze
een beter leven voor mij gehoopt had, dan
dit armzalige, waar ik geen raad mee wist.
Op dat ogenblik kwam er een andere
beweging in het gepraat van de soldaten
achter me. Het drong niet tot me door wat
ze zeiden, ik merkte alleen dat het rythme
verstoord was. En een ogenblik later stond
de commandant van de groep voor me. Er
was een oude Dajakker, die het in zijn
hoofd had gezet me te spreken.
Ik stond snel op en liet de man komen.
Want de kampongs waren verlaten, de be
woners gevlucht voor de Japanse bezetting
en onvindbaar in het oerwoud, waar ze
van honger omkwamen. Het was mijn taak
ze weer naar hun woonplaatsen terug te
brengen. Na alle plichtplegingen van de
begroeting en een breed uitweiden over
zijn vreugde, dat „de kompenie" weer te
rug was, vroeg hij, of
ik hem volgen wilde,
de kampong in. De
man was mager als
een skelet en trilde op
zijn benen van zwak
te. Ik vroeg hem of de
inspectie niet tot dag
licht kon wachten.
Maar hij bezwoer me
hem te volgen. Ik
nam mijn zaklantaarn
en ging mee. De kam
pong lag in een moe
rasbos en onze weg
ging over een pad
van half verrotte
boomstammetjes, die
onder mijn gewicht
wegsopten in de mod
der. Hij bracht me
naar een eveneens
half weggerot huis.
Op de vloer lag een
naakt kind, een uitge
teerde jongen. Eén
blik was genoeg om
me er van te overtui
gen, dat hij er heel
erg aan toe was,
waarschijnlijk ster
vende. De man had
hem gevonden, ver
telde hij, in het woud.
Misschien waren zijn
ouders omgekomen,
misschien hadden ze
hem verlaten omdat
hij toch sterven zou,
wie zal het zeggen?
Ik dacht aan mijn
zoon, die van honger
gestorven was. En ik
nam het kind in mijn
armen en bracht hem
naar mijn veldbed. Ik
wikkelde hem in mijn
deken en wreef zijn
voeten warm. Ik had
wat sterke drank bij
me en blikken melk.
Uren lang zat ik naast hem en goot
hem druppelsgewijs melk met brande
wijn in. Het werd me van het hoogste
belang, dit kind in het leven te houden.
Want ik voelde het als een lotsbeschik
king, dat juist op deze avond dit vreemde
kind in mijn handen gelegd werd. Ja, je
mag het dwaas vinden, maar ik geloofde
vast: als hij op het plechtig moment van
de jaarwisseling nog leefde, zou God hem
niet laten sterven. Ik had mijn horloge
naast me en ik vocht met de wegvlietende
tijd als Jacob met de engel. En als Jacob
zei ik: ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij
zegent".
HIJ lachte zachtjes, zoals alleen een
mild en wijs man het vermag. „Als het
verstand de zin van het leven niet kan
ontdekken, wat blijft ons over dan het in
stinct te gehoorzamen dat van generatie
op generatie het leven doorgeeft, het leven
dat raadsel blijft?"
Hij zweeg en wij staarden naar de
groeiende askolommetjes van onze sigaret
ten.
„En hoop je nu van dit wilde diertje
een degelijk staatsburger te maken?"
vroeg ik eindelijk, een beetje ironisch om
mijn vrees te verbergen voor de teleur
stelling, die hem weer zou wachten.
„Waarom een burger? Wat heeft die
staat er mee van doen?", vroeg hij ver
baasd. „Is het niet voiuoende als hij het
tot Christen brengt?"
Ik zuchtte diep, en benijdde hem....