-Kerstmis duurt heel lanö^
Het Hek van de Dam
Door Noud van den Eerenbeemt,
illustraties van Poppe Damave
f
9
'W'
Ook wij
Te kwaad
Met lampions naar
het marktplein
Zingende nachtwaker
in de Kerstnacht
WOENSDAG 24 DECEMBER 1952
T^ET was de avond voor Kerstmis. Aan
het einde van de lege straat schre
ven neonletters hun boodschap tegen de
donkere huizenrij en knipperde een
oranje verkeerslicht als een redeloos en
eenzaam oog.
Het regende en de glas-in-loodvensters
van de kerk waren lichtende groene,
rode en diep-paarse bladeren die door
de grauwe waterwereld dreven.
De man die een hekel had aan Kerst
mis zag het en dacht: binnen wordt nu
alles gereed gemaakt voor de dienst.
Aan het einde van de straat schreven
de blauwe letters suizend hun vurige
boodschap: IIET WOLHUIS HEEFT
ALLESals een geruststellend ant
woord op alle vragen. Hij voelde hoe
het water door zijn jas begon te dringen
en huiverde en rook de muffe lucht van
zijn natte kleren.
Bij het knipperlicht, dat waarschuwde
■voor een gevaarlijk kruispunt, stak hij de
straat over. Het kruispunt was nu niet
gevaarlijk, want er waren geen auto's en
fietsers meer enkel een oude man en
een oude vrouw, die samen onder een pa-
rapluie liepen. „Heb je om mijn sokken
gedacht? Heb je om mijn nieuwe sokken
gedacht?", vroeg de oude man en de vrouw
knikte en stak haar arm door die van de
oude man, die zonder op te kijken weer
andere dingen vroeg. Haastig en geruis
loos verdwenen zij in een zijstraat on
belangrijke acteurs in een bekend toneel
stuk.
Lopend door de regen was het, alsof hij
uit een hoogte zichzelf zag lopen, 25 jaar
oud op een avond voor Kerstmis, met ach
ter zich het kantoor waar hij werkte en
de kamer waar hij woonde: vier muren
rond, een bed, achter de deur de hospita
en buiten het raam alle dingen die hij
nooit zou bezitten en die een reden waren
om op Kerstavond door de stad te lopen.
TOEN hij het kind zag, bleef hij staan.
Het was een klein meisje in een ver
schoten jasje en met een puntmutsje op,
dat slap hing van de regen. Het kind liep
op een drafje langs de huizen, zacht hui
lend en star voor zich uitkijkend als een
wonderlijk mechaniekje, dat door onver
antwoordelijke handen was opgewonden
en nu afliep.
Zij is verdwaald, dacht hij en hij ging
naast haar lopen en vroeg: „Wie ben jij?".
Het kind keek niet op en liep verder. Hij
ging op zijn hurken voor haar zitten en
vroeg: „Hoe heet jij? Ben je verdwaald?"
Het kind stond stil en keek hem aandach
tig aan. Het had grote donkere ogen en op
de kleine natte lippen verschenen en ver
dwenen blaasjes speeksel.
„Hoe heet je?", vroeg hij weer. „Heet
je Mieke of Ansje of Elsje en waar woon
je?" Het kind zweeg. Omlaag kijkend zag
hij dat het een gerafelde slobbroek en
zwarte gymnastiekschoentjes droeg, die
doorweekt waren van de regen.
Hij zocht in zijn zakken naar zuurtjes
of chocolade of pepermunt, maar hij vond
enkel zijn sigaretten. Het regende nog
steeds en de oude huizen haalden gorge
lend adem door met water gevulde dak
goten en regenpijpen. Achter de huizen
trok een auto sissend sporen over het natte
asfalt van een straat. Hij voelde de kleine
hand van het kind in de zijne. Hij nam
haar op zijn arm en begon te lopen. Voor
hem bleef de regen verblind in een licht
vlek hangen, die tastend uit een zijstraat
werd geschoven. Even later kwam de
auto om de hoek, langzaam en wat aarze
lend, als een eenzame en wonderlijk grote
vis die radeloos naar de anderen zocht.
Het kleine kind was verdwaald en erg
nat en misschien wel ziek en daarom ging
hij voor de auto staan en stak zijn hand
cp. De wagen week voor hem uit en even
zag hij vaag een gezicht achter de ruiten
wisser die kouwelijk het glas zeemde
dan gleed de auto verder, hem voorbij en
de straat uit. Het laatste wat hij zag was
het achterlicht dat opbloeide voor het om
de hoek verdween.
Het kleine meisje zweeg en keek hem
strak aan. Hij bleef in de straat staan en
veegde met zijn zakdoek het water van
haar gezicht en streek de donkere haren
uit haar ogen. Hij dacht: wat moet ik met
het kind beginnen? en trok gezichten om
haar te laten lachen en toen er niemand
keek kuste hij haar op de neus en voelde
zich daar wat beschaamd over, hoewel er
niemand was die het had kunnen zien. Hij
vroeg zich af of hij bij een der huizen zou
aanbellen, maar verwierp het weer voor
hij er nog over had nagedacht. De straat
kwam uit op een donker plein. In het mid
den was een fontein en ernaast stond een
bank. Zittend op de bank met het kind
naast zich zag hij een lege tram uit een
zijstraat komen en over een brug ver
dwijnen, schuddend en met onverwachte
wendingen in de bochten en eigenlijk te
moe om het eindpunt te halen.
„Wat gaan we nu doen?", vroeg hij het
kind. Het kleine meisje gaf geen antwoord
en staarde hem aan. Het was heel stil op
het plein er was enkel het vallen van de
regen, regen, regen, in de fontein naast
hem en op de kale boom achter hem en
op hemzelf en het kind. Regen regen,
regen in de straten en de huizen en in
iedereen en overal.
TOEN hij met het kind op zijn arm
weer door wilde lopen, zag hij aan de
overkant van het plein het verlichte raam
van een cafetaria. Hij verbaasde zich dat
er mensen waren die in de Kerstnacht
werkten en keek naar binnen. De cafetaria
was klein en blinkend van glas en spiegels
en nikkelen stangen en achter het buffet
stond een meisje dat in een tijdschrift
bladerde. Hij zette het kind op de grond
en nam het bij de hand en samen gingen
zij naar binnen.
Het meisje achter het buffet keek op en
zei: „Goedenavond".
Hij knikte en zei ook „Goedenavond"
en bleef even staan. Toen vroeg hij: „Kan
ik nog iets drinken?"
Het meisje lachte en zei: „Wij zijn de
gehele nacht geopend".
„Maar het is Kerstnacht", zei hij.
Zij knikte en zei: „Daarom juist".
Hij zette het kleine kind op een stoel
en zocht in zijn zakken. Het was de 24ste
en bijna het einde van de maand en hij
vond enkel drie dubbeltjes.
„Een glas melk", zei hij. „Het kind moet
melk hebben. Melk en een reep choco
lade".
Zij opende een fles koude melk en zei:
„Jammer genoeg geen witte Kerstmis dit
jaar".
„Ik heb een hekel aan Kerstmis", zei hij.
Zij antwoordde niet. Kijkend naar het
meisje dat melk in een beker schonk,
kreeg hij een nog grotere hekel aan het
feest en aan zijn kantoor en aan de regen,
omdat het meisje te lief en te mooi was
om in een cafetaria te werken.
Tegenover hem zat het kleine kind aan
tafel en keek om zich heen; vormen en
kleuren in zich opnemend. Buiten dwaalde
een regenvlaag van raam tot raam, als een
zieke oude vrouw die warmte zocht.
Het meisje zette een radio aan en rekte
zich naar de repen chocolade die op een
plank hoog boven haar lagen. Hij zag dat
zij mooi was. Niet knap, zoals Rita Hay-
worth en Ava Gardner knap zijn, maar
mooi. Met blonde haren zoals mensen in
alle sprookjes hebben en negentien jaar
oud. Maar haar haren waren dof en zwaar
van de vette lucht van afwaswater en zij
was moe van het dagelijkse lopen van
tafel naar tafel. Hij keek naar haar en
dacht aan alle dingen die zij zo graag zou
willen doen: in het gras liggen en naar de
wolken kijken en zwemmen in zee en door
natte bossen lopen die naar Paddestoelen
en dorre bladeren ruiken en naar de
sneeuw kijken.
Het meisje zette de melk en de choco
lade voor het kind neer en gaf hem een
kop koffie.
„Het is Kerstmis", zei ze. „Dan is de
koffie gratis".
Even dacht hij dat hij iets belangrijks
zou gaan doen, zoals opstaan en haar een
kus geven, maar dan zei hij: „Kom bij ons
zitten. Wil je bij ons komen zitten?"
Zij ging naast hem zitten en wachtte.
Het kleine kind dronk van de melk en at
de chocolade. Uit de radio kwam een
Kerstlied dat werd gezongen tegen een
achtergrond van gehoest en voetenge
schuifel.
„Luister", zei hij. „De kerkdienst is al
begonnen".
„Ja meneer", zei zij.
„Ik ben geen meneer", zei hij, „en ik
wil het ook nooit worden. Ik heet Peter.
Noem mij Peter".
„Peter", zei zij.
„Prachtig", zei hij. „Ik wil niet weten
hoe jij heet. Misschien denk je anders, dat
ik altijd namen van meisjes wil weten.
Dat is niet waar".
„Ik heet Gerda", zei zij. „Hoe heet het
kleine kind?"
„Dat weet ik niet", zei hij. „Zij liep op
straat in de regen en huilde".
„En dat op Kerstavond", zei zij.
„Er bestaat geen Kerstavond en geen
Kerstmis meer", zei hij.
„Waarom niet?", vroeg het meisje.
Nu zou hij alle dingen kunnen zeggen
die hij altijd had willen zeggen, overal en
aan iedereen die hij ontmoette. Hij keek
naar het kleine kind dat met twee hand
jes de beker melk tegen haar lippen druk
te en hem over de beker aanstaarde en hij
wist opeens heel zeker dat het kind in
hem geloofde.
LANGS de ramen schoven geluidloos de
vage gestalten van mensen die naar
de kerk gingen en het regende nog steeds.
Starend door de ruiten was het, alsof hij
uit een passerende trein, vluchtig en ter
loops, zichzelf door een vergeten winter
nacht zag lopen, de lucht vol sterren, in
een wereld vol sneeuw en de kerk als een
lichtende geopende schelp aan het einde
van de weg.
„Waarom niet?", vroeg het meisje weer.
Zijn vader hield altijd toespraakjes ter
ere van het Kerstfeest en hij luisterde
dan, starend naar de kaarsen op de tafel,
naar de altijd eendere woorden over goede
wil en balans opmaken en opnieuw be
ginnen. Naast hem zat zijn moeder en hij
vond het ieder jaar weer verschrikkelijk
als zij om de woorden van zijn vader
huilde.
„Kerstmis is immers het feest van de
vrede", zei het meisje.
Hij bemerkte dat de herinnering aan
zijn ouders begon te vervagen als een oude
en te vaak bekeken foto. De muren van
de cafetaria sloten zich weer en er was
enkel nog het oude heimwee naar iets dat
nooit geweest was.
„Het is het feest van alle mensen van
goede wil", zei het meisje.
Hij dronk van zijn koffie en vroeg:
„Lees jij geen kranten?"
Zij boog het hoofd en trok met een vin
ger figuren in het tafelkleed en toen hij
naar haar keek, wist hij dat hij van haar
hield en dat hij nooit meer een ander zou
ontmoeten zoals zij.
„Mensen zijn wonderlijk", zei hij. „Als
er proeven worden genomen met wapens
die millioenen mensen kunnen doden en
er worden konijnen of witte muizen als
proefdieren bij gebruikt, dan stellen af
gevaardigden vragen in parlementen.
Wanneer dezelfde wapens een week later
tegen mensen worden gebruikt, die offi
cieel tot vijand zijn verklaard, dan voelt
ieder zich verantwoord. Eenmaal in het
jaar vieren we Kerstmis en dan denken
we soms eens aan deze dingen en vinden
het jammer dat er niets aan te doen is".
„Kerstmis is het feest van de liefde",
zei het meisje. Zij had het kleine kind, dat
aan tafel in slaap was gevallen opgeno
men en legde het op een bank, waar zij
het met een schort toedekte. Het was alsof
er in hem iets was, dat zich verstaanbaar
probeerde te maken, maar het niet verder
bracht dan tot onbegrijpelijke en hijgende
flarden, als het roepen van een man, die
beurtelings boven en onder water, lang
zaam afdrijft.
„Er is alleen nog maar eigenliefde", zei
hij. „Kerstmis is de dag van de gebraden
haan en punch en worstebrood. Wie denkt
er dan nog aan kleine, kinderen die in
stille, smalle straten wonen en geen plum
pudding kunnen eten? Alle mensen die
's avonds praten en lachen en dansen op
het Kerstbal zijn kwaad als die kinderen
later op de verkeerde partij stemmen.
Maar doen zij iets voor hen, tenminste op
Kerstmis?"
„Er is nog een ander Kerstmis", zei het
meisje.
Hij knikte: „De echte Kerstmis, met
kribbe en kerstboom. Maar lijkt het niet
alsof het nieuws in de kranten het gaat
winnen van de Boodschap die tweedui
zend jaar geleden werd gegeven? De
kerstboom houdt het altijd maar enkele
dagen uit, want dan beginnen de naalden
op het tapijt te vallen en wacht de vuil
nisbak. De kerststal gaat iets langer mee,
vanwege Driekoningen. Daarna verhuist
hij snel en geruisloos naar de zolder. Hoe
lang duurt het voor de geest van het feest
weer is vergeten? Drie, misschien vier
dagen".
„En daarom heb je een hekel aan Kerst
mis?", vroeg zij.
,Ja", zei hij. „Omdat het niet meer is
dan een feest van schijn, omdat de geest
van Kerstmis, die het gehele jaar moest
leven, overmorgen een pijnloze dood is
gestorven".
Zij keek hem van opzij aan en lachte.
„Tn iedere Nederlander leeft een predi
kant", zei ze. „Het is weer bewezen".
Hij stond op en schonk voor hen beiden
koffie in. Toen zaten zij zwijgend tegen
over elkaar. Hij keek haar aan en dacht:
ik houd van haar. Waarom moet alles al
tijd zo moeilijk zijn?
DE oude man bleef in de deuropening
staan en staarde hen aan. Hij had een
grijze baard die in natte slierten op zijn
versleten jas hing. Naast hem treuzelde de
regen op de drempel.
„Daar is zij," zei de oude man. Hij sloot
de deur achter zich en streek de natte
haren uit zijn gezicht en glimlachte alsof
het niet regende èn koud èn laat was. Hij
hinkte tegen hen beiden en schuifelde met
kleine oude-mannenpasjes naar de bank,
waarop het kind lag te slapen. Hij keek
naar het kind en boog zich hoofdschuddend
en trok de schort er wat hoger over. Toen
hij een stoel bij de bank schoof, praatte en
lachte hij in zichzelf. Voor hij ging zitten,
draaide hij zich om en zei verontschuldi
gend: „Ik woon naast haar. Ik ken haar
goed. Zij was verdwaald. Ik ga vaak met
haar wandelen. Zij is erg lief."
Het meisje stond op en gaf de oude man
koffie en hing zijn natte jas voor de kachel.
„Blijf hier wachten tot het licht wordt,"
zei ze. „U kunt de hele nacht blijven." De
oude man hoorde het niet.
Peter keek op zijn horloge en zei: „De
nacht is bijna om. Het duurt niet lang
meer." De oude man luisterde niet. Hij
keek naar het kind dat sliep en zacht
ademhaalde onder de gebloemde schort vol
vlekken.
„Wij hebben de gehele nacht gezocht,"
zei de oude man. Hij sprak erg zacht, bijna
fluisterend en wat hij zei was alleen voor
hemzelf bedoeld.
„Wij hebben de gehele nacht gezocht en
ik heb haar gevonden. Zij was verdwaald
en haar vader heeft vannacht op zijn fiets
door de straten gereden en haar naam ge
roepen, maar ik heb haar gevonden. Als zij
wakker wordt, zal ik haar naar huis bren
gen en morgen als het niet meer regent,
zullen wij weer gaan wandelen. Morgen en
overmorgen en altijd."
Het was nu heel stil in de cafetaria,
alleen de radio zoemde.
De oude man en het meisje en de jonge
man wachtten tot het kleine kind wakker
zou worden. Zij zaten zwijgend bij elkaar
en toen de oude man bij hen aan de tafel
kwam zitten, liep hij op zijn tenen om het
kind niet wakker te maken.
TlOEN over de stad de klokken begonnen
te luiden, werd het kind wakker. Buiten
regende het nog. In de donkere huizenrijen
lichtten vensters op, als ogen van weerloze
dieren, die opschrokken uit hun slaap. Er
liepen mensen voorbij, die naar de kerk
gingen, maar niemand kwam de cafetaria
binnen.
H jg
Het meisje kamde de haren van het
kleine kind en wikkelde het in een te grote
regenjas van zichzelf. De oude man stond
lang voor het raam en staarde naar buiten.
Toen hij zich omkeerde, was hij veel ouder
en erg moe. Hij trok zijn jas aan, die dam
pend bij de kachel hing en nam het kleine
kind op de arm. Het kind keek aandachtig
de cafetaria rond. „Goedennacht," zei de
oude man voor hij de deur achter zich
sloot. Hij zag niet dat de nieuwe dag was
begonnen.
Het meisje ruimde de koffiekoppen op en
begon af te wassen.
De jongeman dacht lang na en toen stond
hij op en ging voor haar staan en vroeg:
„Wil je met mij trouwen, Gerda? Ik houd
van je."
Het meisje keek hem aan en schudde het
hoofd en zei: „Nee, Peter. Wij zijn allemaal
eenzaam en er is niemand, die je dat kan
doen vergeten. Kerstmis is er om je die
eenzaamheid te helpen dragen."
„Jij en deze nacht en de oude man waren
erg belangrijk voor mij," zei hij.
„Jij houdt van mij," zei het meisje.
„Maar dat is niet voldoende. Wij moeten
van alles en iedereen houden. Van bomen
en vogels en vissen en het water, maar
vooral van mensen. Soms zijn zij meelij
wekkend en vaak belachelijk en bijna altijd
onbeholpen, maar nooit slecht. Dat is de
boodschap van Kerstmis."
Hij keek haar lang aan, alsof hij ergens
achter in zijn hoofd haar gezicht wilde be
waren, tussen namen en telefoonnummers
en andere gezichten, die er gerangschikt
lagen. Toen liep hij langzaam naar de deur.
„Zalig Kerstfeest, Peter," zei zij.
Hij zag haar gezicht weerspiegeld in het
glas van de deur en voor hij de deur open-
Nu de Kerstbomen weer op het Sin
gel staan, de boekwinkels vol liggen
met Kerstkaarten en zelfs de salami's
in de comestibles-winkels met takjes
hulst zijn gesierd, moet ook deze spot
kroniek er aan geloven. Trouwens hel
feit, dat in enige honderdduizenden
Amsterdamse huiskamers zich dezer
dagen tafrelen zullen voordoen als het
hierbij afgebeelde, verdient op zichzelf
al vermelding, want het is zonder twij
fel grootscheepser en ook wel vreugde
voller van aard dan de verschijnselen,
die doorgaans binnen deze lijnen wor
den gesignaleerd.
Wanneer wij nochtans schromen om
er over te schrijven, dan komt dat, om
dat wij Kerstmis zo'n moéilijk fees*
vinden. Wij ergeren ons dan vaak aan
ons zelve. Want ook wij behoren tot de
99 der mensheid, die, wanneer zij ge
durende de andere 364 dagen van het
jaar maar half zo goedwillend zouden
zijn als op de 25ste December, elkaar
gerust juist op diè dag eens onaange
naam zouden mogen bejegenen.
Maar helaas, zo zijn wij niet. Op
Kerstmis wil het eten bij ons wel eens
moeilijk naar binnen, omdat wij dan
moeten denken aan de millioenen die
kou lijden en honger hebben. Maar
daarentegen eten wij op de andere 364
dagen met smaak eer. broodje half-om
terwijl onze blikken achteloos afglijden
langs de krantenkoppen. Op Kerstmis
herinneren wij ons met enige schaamte
die vrienden waaraan wij de afgelopen
zeven jaar steeds minder zijn gaan den
ken. De andere dagen van het jaar den
ken we vooral aan onze portemonnaie
en aan onze vacantie.
Helaas, zo zijn wij en het kan ons
slechts tot magere troost strekken, dat
wij niet de enigen zijn. Nu kunt ge in
zoverre geruist zijn, dat we u helemaal
niet willen aanbevelen het ganse jaar
door al het leed van deze wereld op uw
schouders rond te torsen, want dan
zoudt ge voor een lelijk ding verant
woordelijk worden: een wereld bevolkt
door louter zenuwpatiënten en een
groepje overwerkte zenuwartsen. Wij
zijn zelfs zo pessimistisch, of eigenlijk
liever zo optimistisch, om het al een
heel ding te vinden dat die 99 één
dag in het jaar aan al die dingen den
ken. Zelfs al leiden ze de aandacht af
van een heleboel kalkoenen en ganzen.
Maar per slot van rekening zijn die niet
meer zó belangrijk als in de periode
waarin evenals bij Sinterklaas ook bij
Kerstmis Zwarte Pieten te pas kwa
men.
Aan die periode waarin ook wij tot
rondzwerven gedwongen waren, moe
ten wij nog wel eens terugdenken,
wanneer nu dé kalkoen wordt binnen
gedragen in een warme, feestelijk-ver
lichte kamer. Het klinkt wel vreemd,
maar wij vonden het toen in de oorlog
veel gemakkelijker Kerstmis vieren.
Misschien wel omdat wij toen niet zo
zeer kalkoen hadden, maar ook niet
door de gedachte gekweld werden, dat
wij die wel hadden en anderen niet.
Daarentegen hoorden we het was in
Parijs wèl, dat er een stem was waarin
de Duitse commando's machteloos ver
dronken, een machtige stem die zonder
moeite door dikke gevangenismuren
drong: de bronzen stem van de klokken
van Notre Dame.
En een jaar later konden we zelfs die
hoopgevende stem niet meer horen.
Toen vierden we Kerstmis in een con
centratie-kamp met gore barakken die
dik onder de sneeuw lagen. En het was
niet de sneeuw van Kerstkaarten, maar
die van bijtende kou aan blote voeten
in sandalen. Buiten de barak lagen de
lijken van hen die van typhus of hon
ger waren gestorven. En in die barak
was 's ochtends een man in een groen
uniform gekomen, die ons met verzaligd
leedvermaak had meegedeeld, dat gene
raal Von Rundstedt een tegenoffensief in
het Ardennen-offensief had ingezet. Hij
noemde het een Kerst-offensief.
Zo vierden we die dag Kerstmis. Met
Joegoslaven, Fransen, Russen, Duit
sers, Belgen, Polen en Tsjechen. Met
diplomaten en arbeiders, middenstan
ders en bankiers, met bisschoppen, do-
minee's en communisten. En soep met
één stukje vlees er in. Noch de twee
bisschoppen, noch de twee dominee's
preekten. Dat was ook volstrekt over
bodig geweest, want we waren dichter
bij Kerstmis, dan woorden of kalkoenen
ons ooit hadden kunnen brengen, dat
begrijpt ge wel.
Onder andere daarom zullen wij het op
Kerstmis wel weer een beetje te kwaad
krijgen. Zoals er ook bij u, wanneer ge
met de ganse orgelpijp aan tafel zit,
wel een hand ergens uit het verleden
aan uw oor zal trekken. Zodat ge na
afloop van de feestvreugde misschien
wel een blokje om zult lopen om het
eten betei te laten verteren of om even
te kijken wat voor weer het morgen zal
worden. Daar hebt ge dan meteen het
excuus bij de hand om even naar de
sterren te staren, alsof daar wat aan
te zien is.
Ge kunt u in ieder geval troosten
met de gedachte, dat men zich tegen
dit alles nu eenmaal onmogelijk kan
wapenen. Zelfs de heer Ebenezer
Scrooge lukte dat niet, al werd hij dan
ook wel bijzonder hardhandig aan zijn
gen oor-organen voortgesleurd.
Aan u, beminde 99 procenters, wordt
daarom een bijzonder gelukkig Kerst
feest toegewenst door uw broeder
BOEDA
de, keerde hij zich even om en zei: „Zalig
Kerstfeest."
Is net nog ver?", vroeg zijn vriend,
„in het midden van het plein ongeveer,"
zei hij. „Wij zijn er bijna." Het was een
week na Kerstmis en de tijd was vijf uur
in de middag. Het was koud en de sneeuw
kraakte onder hun schoenen. Auto's en
fietsers reden, elkaar inhalend en pas
serend, door de modderige sneeuwbrei.
„Je zult eens zien hoe lief ze is," zei hij.
Zijn vriend haalde sceptisch zijn schouders
op, hij kende zoveel meisjes.
„Hier is het," zei hij. Zijn vriend keek hem
verbaasd aan en begon te lachen. Hij staar
de ongelovig naar de open plek in de hui
zenrij. Er was geen cafetaria, maar enkel
een met sneeuw bedekt stukje grond, waar
op oude fietsbanden en roestige emmers
verspreid lagen en kleine jongetjes bezig
waren een sneeuwman te maken.
„Maar hier was het," zei hij radeloos.
„Ik herken de winkels aan de overkant."
Zijn vriend knikte toegeeflijk en knipoog
de. Het was een goede vriend en hij
was niet boos, omdat hij voor niets was
gekomen.
„Ik begrijp het niet," zei hij.
„Ik wel," zei de vriend, „Je hebt teveel
gedronken en bent toen in een kerk terecht
gekomen. Ga nu maar mee."
.Hij schudde zijn hoofd en deed een paar
passen in de sneeuw, die nog dik en hele
maal nieuw op het stukje grond lag en
vroeg aan de spelende kinderen: „De cafe
taria. Waar is de cafetaria die hier stond?"
De kleine jongens lieten hun sneeuwman
in de steek en keken hem verbaasd aan.
Een man die voorbijkwam bleef staan en
zei: „Hier is nooit een cafetaria geweest.
In de hele buurt is hier geen cafetaria. Er
zou hier niet genoeg verdiend worden. Op
deze plek heeft vroeger een fietsenstalling
gestaan en die is afgebroken. Een cafetaria
is er nooit geweest."
„Ga nu mee," zei zijn vriend. Hij hoorde
het geluid van de stem vaag en hoog, zoals
een man die slaapt soms, zonder te luiste
ren, stemmen van anderen kan horen als
zangerige flarden zonder samenhang of be
tekenis. Als een lied zonder woorden.
Te Schiltach aan de Kinzig in Zwitser
land rent oud en jong, zodra de grote klok
in de Kerstnacht middernacht slaat, met
lantarentjes en lampions naar het markt
plein, waar „Nun danket alle Gott" wordt
aangeheven. In optocht trekt men dan naar
de pastorie, waar de geestelijk de menigte
toespreekt, die daarop terugkeert naar de
markt. Hier biedt de burgemeester de be
volking de gelukwensen van het gemeente
bestuur aan. Een van de burgers ant
woordt en zegt het gemeentebestuur de
steun der bevolking toe. Zo geschiedt het
al meer dan vier eeuwen. Volgens de le
gende heeft de bevolking eens, in bewogen
tijden, de gelofte afgelegd, het stadje trouw
te dienen en het is deze gelofte trouw ge
bleven.
In sommige gemeenten in het Zwarte
Woud wandelt in de Nieuwjaarsnacht de
reeds lang verdwenen nachtwaker nog
eens door de straten, waarbij hij een oud
Nieuwjaarsliedje zingt. Het ster-zingen op
Drie Koningen was vrijwel in vergetelheid
geraakt, maar dit oude gebruik is weer in
ere hersteld. Ook in de grotere stadjes,
vooral in het dal van de Kinzig, kan men
de oude Driekoningen-liederen weer horen.
In de kerk wordt die dag zout en krijt ge
wijd. Het zout wordt voor de maaltijd ge
bruikt. Ook laat men het vee er aan lik
ken. Met het krijt schrijft men de letters
K M B: Kaspar, Melchior, Ballhasar,
op de staldeur.