-Kerstmis duurt heel lanö^ Het Hek van de Dam Door Noud van den Eerenbeemt, illustraties van Poppe Damave f 9 'W' Ook wij Te kwaad Met lampions naar het marktplein Zingende nachtwaker in de Kerstnacht WOENSDAG 24 DECEMBER 1952 T^ET was de avond voor Kerstmis. Aan het einde van de lege straat schre ven neonletters hun boodschap tegen de donkere huizenrij en knipperde een oranje verkeerslicht als een redeloos en eenzaam oog. Het regende en de glas-in-loodvensters van de kerk waren lichtende groene, rode en diep-paarse bladeren die door de grauwe waterwereld dreven. De man die een hekel had aan Kerst mis zag het en dacht: binnen wordt nu alles gereed gemaakt voor de dienst. Aan het einde van de straat schreven de blauwe letters suizend hun vurige boodschap: IIET WOLHUIS HEEFT ALLESals een geruststellend ant woord op alle vragen. Hij voelde hoe het water door zijn jas begon te dringen en huiverde en rook de muffe lucht van zijn natte kleren. Bij het knipperlicht, dat waarschuwde ■voor een gevaarlijk kruispunt, stak hij de straat over. Het kruispunt was nu niet gevaarlijk, want er waren geen auto's en fietsers meer enkel een oude man en een oude vrouw, die samen onder een pa- rapluie liepen. „Heb je om mijn sokken gedacht? Heb je om mijn nieuwe sokken gedacht?", vroeg de oude man en de vrouw knikte en stak haar arm door die van de oude man, die zonder op te kijken weer andere dingen vroeg. Haastig en geruis loos verdwenen zij in een zijstraat on belangrijke acteurs in een bekend toneel stuk. Lopend door de regen was het, alsof hij uit een hoogte zichzelf zag lopen, 25 jaar oud op een avond voor Kerstmis, met ach ter zich het kantoor waar hij werkte en de kamer waar hij woonde: vier muren rond, een bed, achter de deur de hospita en buiten het raam alle dingen die hij nooit zou bezitten en die een reden waren om op Kerstavond door de stad te lopen. TOEN hij het kind zag, bleef hij staan. Het was een klein meisje in een ver schoten jasje en met een puntmutsje op, dat slap hing van de regen. Het kind liep op een drafje langs de huizen, zacht hui lend en star voor zich uitkijkend als een wonderlijk mechaniekje, dat door onver antwoordelijke handen was opgewonden en nu afliep. Zij is verdwaald, dacht hij en hij ging naast haar lopen en vroeg: „Wie ben jij?". Het kind keek niet op en liep verder. Hij ging op zijn hurken voor haar zitten en vroeg: „Hoe heet jij? Ben je verdwaald?" Het kind stond stil en keek hem aandach tig aan. Het had grote donkere ogen en op de kleine natte lippen verschenen en ver dwenen blaasjes speeksel. „Hoe heet je?", vroeg hij weer. „Heet je Mieke of Ansje of Elsje en waar woon je?" Het kind zweeg. Omlaag kijkend zag hij dat het een gerafelde slobbroek en zwarte gymnastiekschoentjes droeg, die doorweekt waren van de regen. Hij zocht in zijn zakken naar zuurtjes of chocolade of pepermunt, maar hij vond enkel zijn sigaretten. Het regende nog steeds en de oude huizen haalden gorge lend adem door met water gevulde dak goten en regenpijpen. Achter de huizen trok een auto sissend sporen over het natte asfalt van een straat. Hij voelde de kleine hand van het kind in de zijne. Hij nam haar op zijn arm en begon te lopen. Voor hem bleef de regen verblind in een licht vlek hangen, die tastend uit een zijstraat werd geschoven. Even later kwam de auto om de hoek, langzaam en wat aarze lend, als een eenzame en wonderlijk grote vis die radeloos naar de anderen zocht. Het kleine kind was verdwaald en erg nat en misschien wel ziek en daarom ging hij voor de auto staan en stak zijn hand cp. De wagen week voor hem uit en even zag hij vaag een gezicht achter de ruiten wisser die kouwelijk het glas zeemde dan gleed de auto verder, hem voorbij en de straat uit. Het laatste wat hij zag was het achterlicht dat opbloeide voor het om de hoek verdween. Het kleine meisje zweeg en keek hem strak aan. Hij bleef in de straat staan en veegde met zijn zakdoek het water van haar gezicht en streek de donkere haren uit haar ogen. Hij dacht: wat moet ik met het kind beginnen? en trok gezichten om haar te laten lachen en toen er niemand keek kuste hij haar op de neus en voelde zich daar wat beschaamd over, hoewel er niemand was die het had kunnen zien. Hij vroeg zich af of hij bij een der huizen zou aanbellen, maar verwierp het weer voor hij er nog over had nagedacht. De straat kwam uit op een donker plein. In het mid den was een fontein en ernaast stond een bank. Zittend op de bank met het kind naast zich zag hij een lege tram uit een zijstraat komen en over een brug ver dwijnen, schuddend en met onverwachte wendingen in de bochten en eigenlijk te moe om het eindpunt te halen. „Wat gaan we nu doen?", vroeg hij het kind. Het kleine meisje gaf geen antwoord en staarde hem aan. Het was heel stil op het plein er was enkel het vallen van de regen, regen, regen, in de fontein naast hem en op de kale boom achter hem en op hemzelf en het kind. Regen regen, regen in de straten en de huizen en in iedereen en overal. TOEN hij met het kind op zijn arm weer door wilde lopen, zag hij aan de overkant van het plein het verlichte raam van een cafetaria. Hij verbaasde zich dat er mensen waren die in de Kerstnacht werkten en keek naar binnen. De cafetaria was klein en blinkend van glas en spiegels en nikkelen stangen en achter het buffet stond een meisje dat in een tijdschrift bladerde. Hij zette het kind op de grond en nam het bij de hand en samen gingen zij naar binnen. Het meisje achter het buffet keek op en zei: „Goedenavond". Hij knikte en zei ook „Goedenavond" en bleef even staan. Toen vroeg hij: „Kan ik nog iets drinken?" Het meisje lachte en zei: „Wij zijn de gehele nacht geopend". „Maar het is Kerstnacht", zei hij. Zij knikte en zei: „Daarom juist". Hij zette het kleine kind op een stoel en zocht in zijn zakken. Het was de 24ste en bijna het einde van de maand en hij vond enkel drie dubbeltjes. „Een glas melk", zei hij. „Het kind moet melk hebben. Melk en een reep choco lade". Zij opende een fles koude melk en zei: „Jammer genoeg geen witte Kerstmis dit jaar". „Ik heb een hekel aan Kerstmis", zei hij. Zij antwoordde niet. Kijkend naar het meisje dat melk in een beker schonk, kreeg hij een nog grotere hekel aan het feest en aan zijn kantoor en aan de regen, omdat het meisje te lief en te mooi was om in een cafetaria te werken. Tegenover hem zat het kleine kind aan tafel en keek om zich heen; vormen en kleuren in zich opnemend. Buiten dwaalde een regenvlaag van raam tot raam, als een zieke oude vrouw die warmte zocht. Het meisje zette een radio aan en rekte zich naar de repen chocolade die op een plank hoog boven haar lagen. Hij zag dat zij mooi was. Niet knap, zoals Rita Hay- worth en Ava Gardner knap zijn, maar mooi. Met blonde haren zoals mensen in alle sprookjes hebben en negentien jaar oud. Maar haar haren waren dof en zwaar van de vette lucht van afwaswater en zij was moe van het dagelijkse lopen van tafel naar tafel. Hij keek naar haar en dacht aan alle dingen die zij zo graag zou willen doen: in het gras liggen en naar de wolken kijken en zwemmen in zee en door natte bossen lopen die naar Paddestoelen en dorre bladeren ruiken en naar de sneeuw kijken. Het meisje zette de melk en de choco lade voor het kind neer en gaf hem een kop koffie. „Het is Kerstmis", zei ze. „Dan is de koffie gratis". Even dacht hij dat hij iets belangrijks zou gaan doen, zoals opstaan en haar een kus geven, maar dan zei hij: „Kom bij ons zitten. Wil je bij ons komen zitten?" Zij ging naast hem zitten en wachtte. Het kleine kind dronk van de melk en at de chocolade. Uit de radio kwam een Kerstlied dat werd gezongen tegen een achtergrond van gehoest en voetenge schuifel. „Luister", zei hij. „De kerkdienst is al begonnen". „Ja meneer", zei zij. „Ik ben geen meneer", zei hij, „en ik wil het ook nooit worden. Ik heet Peter. Noem mij Peter". „Peter", zei zij. „Prachtig", zei hij. „Ik wil niet weten hoe jij heet. Misschien denk je anders, dat ik altijd namen van meisjes wil weten. Dat is niet waar". „Ik heet Gerda", zei zij. „Hoe heet het kleine kind?" „Dat weet ik niet", zei hij. „Zij liep op straat in de regen en huilde". „En dat op Kerstavond", zei zij. „Er bestaat geen Kerstavond en geen Kerstmis meer", zei hij. „Waarom niet?", vroeg het meisje. Nu zou hij alle dingen kunnen zeggen die hij altijd had willen zeggen, overal en aan iedereen die hij ontmoette. Hij keek naar het kleine kind dat met twee hand jes de beker melk tegen haar lippen druk te en hem over de beker aanstaarde en hij wist opeens heel zeker dat het kind in hem geloofde. LANGS de ramen schoven geluidloos de vage gestalten van mensen die naar de kerk gingen en het regende nog steeds. Starend door de ruiten was het, alsof hij uit een passerende trein, vluchtig en ter loops, zichzelf door een vergeten winter nacht zag lopen, de lucht vol sterren, in een wereld vol sneeuw en de kerk als een lichtende geopende schelp aan het einde van de weg. „Waarom niet?", vroeg het meisje weer. Zijn vader hield altijd toespraakjes ter ere van het Kerstfeest en hij luisterde dan, starend naar de kaarsen op de tafel, naar de altijd eendere woorden over goede wil en balans opmaken en opnieuw be ginnen. Naast hem zat zijn moeder en hij vond het ieder jaar weer verschrikkelijk als zij om de woorden van zijn vader huilde. „Kerstmis is immers het feest van de vrede", zei het meisje. Hij bemerkte dat de herinnering aan zijn ouders begon te vervagen als een oude en te vaak bekeken foto. De muren van de cafetaria sloten zich weer en er was enkel nog het oude heimwee naar iets dat nooit geweest was. „Het is het feest van alle mensen van goede wil", zei het meisje. Hij dronk van zijn koffie en vroeg: „Lees jij geen kranten?" Zij boog het hoofd en trok met een vin ger figuren in het tafelkleed en toen hij naar haar keek, wist hij dat hij van haar hield en dat hij nooit meer een ander zou ontmoeten zoals zij. „Mensen zijn wonderlijk", zei hij. „Als er proeven worden genomen met wapens die millioenen mensen kunnen doden en er worden konijnen of witte muizen als proefdieren bij gebruikt, dan stellen af gevaardigden vragen in parlementen. Wanneer dezelfde wapens een week later tegen mensen worden gebruikt, die offi cieel tot vijand zijn verklaard, dan voelt ieder zich verantwoord. Eenmaal in het jaar vieren we Kerstmis en dan denken we soms eens aan deze dingen en vinden het jammer dat er niets aan te doen is". „Kerstmis is het feest van de liefde", zei het meisje. Zij had het kleine kind, dat aan tafel in slaap was gevallen opgeno men en legde het op een bank, waar zij het met een schort toedekte. Het was alsof er in hem iets was, dat zich verstaanbaar probeerde te maken, maar het niet verder bracht dan tot onbegrijpelijke en hijgende flarden, als het roepen van een man, die beurtelings boven en onder water, lang zaam afdrijft. „Er is alleen nog maar eigenliefde", zei hij. „Kerstmis is de dag van de gebraden haan en punch en worstebrood. Wie denkt er dan nog aan kleine, kinderen die in stille, smalle straten wonen en geen plum pudding kunnen eten? Alle mensen die 's avonds praten en lachen en dansen op het Kerstbal zijn kwaad als die kinderen later op de verkeerde partij stemmen. Maar doen zij iets voor hen, tenminste op Kerstmis?" „Er is nog een ander Kerstmis", zei het meisje. Hij knikte: „De echte Kerstmis, met kribbe en kerstboom. Maar lijkt het niet alsof het nieuws in de kranten het gaat winnen van de Boodschap die tweedui zend jaar geleden werd gegeven? De kerstboom houdt het altijd maar enkele dagen uit, want dan beginnen de naalden op het tapijt te vallen en wacht de vuil nisbak. De kerststal gaat iets langer mee, vanwege Driekoningen. Daarna verhuist hij snel en geruisloos naar de zolder. Hoe lang duurt het voor de geest van het feest weer is vergeten? Drie, misschien vier dagen". „En daarom heb je een hekel aan Kerst mis?", vroeg zij. ,Ja", zei hij. „Omdat het niet meer is dan een feest van schijn, omdat de geest van Kerstmis, die het gehele jaar moest leven, overmorgen een pijnloze dood is gestorven". Zij keek hem van opzij aan en lachte. „Tn iedere Nederlander leeft een predi kant", zei ze. „Het is weer bewezen". Hij stond op en schonk voor hen beiden koffie in. Toen zaten zij zwijgend tegen over elkaar. Hij keek haar aan en dacht: ik houd van haar. Waarom moet alles al tijd zo moeilijk zijn? DE oude man bleef in de deuropening staan en staarde hen aan. Hij had een grijze baard die in natte slierten op zijn versleten jas hing. Naast hem treuzelde de regen op de drempel. „Daar is zij," zei de oude man. Hij sloot de deur achter zich en streek de natte haren uit zijn gezicht en glimlachte alsof het niet regende èn koud èn laat was. Hij hinkte tegen hen beiden en schuifelde met kleine oude-mannenpasjes naar de bank, waarop het kind lag te slapen. Hij keek naar het kind en boog zich hoofdschuddend en trok de schort er wat hoger over. Toen hij een stoel bij de bank schoof, praatte en lachte hij in zichzelf. Voor hij ging zitten, draaide hij zich om en zei verontschuldi gend: „Ik woon naast haar. Ik ken haar goed. Zij was verdwaald. Ik ga vaak met haar wandelen. Zij is erg lief." Het meisje stond op en gaf de oude man koffie en hing zijn natte jas voor de kachel. „Blijf hier wachten tot het licht wordt," zei ze. „U kunt de hele nacht blijven." De oude man hoorde het niet. Peter keek op zijn horloge en zei: „De nacht is bijna om. Het duurt niet lang meer." De oude man luisterde niet. Hij keek naar het kind dat sliep en zacht ademhaalde onder de gebloemde schort vol vlekken. „Wij hebben de gehele nacht gezocht," zei de oude man. Hij sprak erg zacht, bijna fluisterend en wat hij zei was alleen voor hemzelf bedoeld. „Wij hebben de gehele nacht gezocht en ik heb haar gevonden. Zij was verdwaald en haar vader heeft vannacht op zijn fiets door de straten gereden en haar naam ge roepen, maar ik heb haar gevonden. Als zij wakker wordt, zal ik haar naar huis bren gen en morgen als het niet meer regent, zullen wij weer gaan wandelen. Morgen en overmorgen en altijd." Het was nu heel stil in de cafetaria, alleen de radio zoemde. De oude man en het meisje en de jonge man wachtten tot het kleine kind wakker zou worden. Zij zaten zwijgend bij elkaar en toen de oude man bij hen aan de tafel kwam zitten, liep hij op zijn tenen om het kind niet wakker te maken. TlOEN over de stad de klokken begonnen te luiden, werd het kind wakker. Buiten regende het nog. In de donkere huizenrijen lichtten vensters op, als ogen van weerloze dieren, die opschrokken uit hun slaap. Er liepen mensen voorbij, die naar de kerk gingen, maar niemand kwam de cafetaria binnen. H jg Het meisje kamde de haren van het kleine kind en wikkelde het in een te grote regenjas van zichzelf. De oude man stond lang voor het raam en staarde naar buiten. Toen hij zich omkeerde, was hij veel ouder en erg moe. Hij trok zijn jas aan, die dam pend bij de kachel hing en nam het kleine kind op de arm. Het kind keek aandachtig de cafetaria rond. „Goedennacht," zei de oude man voor hij de deur achter zich sloot. Hij zag niet dat de nieuwe dag was begonnen. Het meisje ruimde de koffiekoppen op en begon af te wassen. De jongeman dacht lang na en toen stond hij op en ging voor haar staan en vroeg: „Wil je met mij trouwen, Gerda? Ik houd van je." Het meisje keek hem aan en schudde het hoofd en zei: „Nee, Peter. Wij zijn allemaal eenzaam en er is niemand, die je dat kan doen vergeten. Kerstmis is er om je die eenzaamheid te helpen dragen." „Jij en deze nacht en de oude man waren erg belangrijk voor mij," zei hij. „Jij houdt van mij," zei het meisje. „Maar dat is niet voldoende. Wij moeten van alles en iedereen houden. Van bomen en vogels en vissen en het water, maar vooral van mensen. Soms zijn zij meelij wekkend en vaak belachelijk en bijna altijd onbeholpen, maar nooit slecht. Dat is de boodschap van Kerstmis." Hij keek haar lang aan, alsof hij ergens achter in zijn hoofd haar gezicht wilde be waren, tussen namen en telefoonnummers en andere gezichten, die er gerangschikt lagen. Toen liep hij langzaam naar de deur. „Zalig Kerstfeest, Peter," zei zij. Hij zag haar gezicht weerspiegeld in het glas van de deur en voor hij de deur open- Nu de Kerstbomen weer op het Sin gel staan, de boekwinkels vol liggen met Kerstkaarten en zelfs de salami's in de comestibles-winkels met takjes hulst zijn gesierd, moet ook deze spot kroniek er aan geloven. Trouwens hel feit, dat in enige honderdduizenden Amsterdamse huiskamers zich dezer dagen tafrelen zullen voordoen als het hierbij afgebeelde, verdient op zichzelf al vermelding, want het is zonder twij fel grootscheepser en ook wel vreugde voller van aard dan de verschijnselen, die doorgaans binnen deze lijnen wor den gesignaleerd. Wanneer wij nochtans schromen om er over te schrijven, dan komt dat, om dat wij Kerstmis zo'n moéilijk fees* vinden. Wij ergeren ons dan vaak aan ons zelve. Want ook wij behoren tot de 99 der mensheid, die, wanneer zij ge durende de andere 364 dagen van het jaar maar half zo goedwillend zouden zijn als op de 25ste December, elkaar gerust juist op diè dag eens onaange naam zouden mogen bejegenen. Maar helaas, zo zijn wij niet. Op Kerstmis wil het eten bij ons wel eens moeilijk naar binnen, omdat wij dan moeten denken aan de millioenen die kou lijden en honger hebben. Maar daarentegen eten wij op de andere 364 dagen met smaak eer. broodje half-om terwijl onze blikken achteloos afglijden langs de krantenkoppen. Op Kerstmis herinneren wij ons met enige schaamte die vrienden waaraan wij de afgelopen zeven jaar steeds minder zijn gaan den ken. De andere dagen van het jaar den ken we vooral aan onze portemonnaie en aan onze vacantie. Helaas, zo zijn wij en het kan ons slechts tot magere troost strekken, dat wij niet de enigen zijn. Nu kunt ge in zoverre geruist zijn, dat we u helemaal niet willen aanbevelen het ganse jaar door al het leed van deze wereld op uw schouders rond te torsen, want dan zoudt ge voor een lelijk ding verant woordelijk worden: een wereld bevolkt door louter zenuwpatiënten en een groepje overwerkte zenuwartsen. Wij zijn zelfs zo pessimistisch, of eigenlijk liever zo optimistisch, om het al een heel ding te vinden dat die 99 één dag in het jaar aan al die dingen den ken. Zelfs al leiden ze de aandacht af van een heleboel kalkoenen en ganzen. Maar per slot van rekening zijn die niet meer zó belangrijk als in de periode waarin evenals bij Sinterklaas ook bij Kerstmis Zwarte Pieten te pas kwa men. Aan die periode waarin ook wij tot rondzwerven gedwongen waren, moe ten wij nog wel eens terugdenken, wanneer nu dé kalkoen wordt binnen gedragen in een warme, feestelijk-ver lichte kamer. Het klinkt wel vreemd, maar wij vonden het toen in de oorlog veel gemakkelijker Kerstmis vieren. Misschien wel omdat wij toen niet zo zeer kalkoen hadden, maar ook niet door de gedachte gekweld werden, dat wij die wel hadden en anderen niet. Daarentegen hoorden we het was in Parijs wèl, dat er een stem was waarin de Duitse commando's machteloos ver dronken, een machtige stem die zonder moeite door dikke gevangenismuren drong: de bronzen stem van de klokken van Notre Dame. En een jaar later konden we zelfs die hoopgevende stem niet meer horen. Toen vierden we Kerstmis in een con centratie-kamp met gore barakken die dik onder de sneeuw lagen. En het was niet de sneeuw van Kerstkaarten, maar die van bijtende kou aan blote voeten in sandalen. Buiten de barak lagen de lijken van hen die van typhus of hon ger waren gestorven. En in die barak was 's ochtends een man in een groen uniform gekomen, die ons met verzaligd leedvermaak had meegedeeld, dat gene raal Von Rundstedt een tegenoffensief in het Ardennen-offensief had ingezet. Hij noemde het een Kerst-offensief. Zo vierden we die dag Kerstmis. Met Joegoslaven, Fransen, Russen, Duit sers, Belgen, Polen en Tsjechen. Met diplomaten en arbeiders, middenstan ders en bankiers, met bisschoppen, do- minee's en communisten. En soep met één stukje vlees er in. Noch de twee bisschoppen, noch de twee dominee's preekten. Dat was ook volstrekt over bodig geweest, want we waren dichter bij Kerstmis, dan woorden of kalkoenen ons ooit hadden kunnen brengen, dat begrijpt ge wel. Onder andere daarom zullen wij het op Kerstmis wel weer een beetje te kwaad krijgen. Zoals er ook bij u, wanneer ge met de ganse orgelpijp aan tafel zit, wel een hand ergens uit het verleden aan uw oor zal trekken. Zodat ge na afloop van de feestvreugde misschien wel een blokje om zult lopen om het eten betei te laten verteren of om even te kijken wat voor weer het morgen zal worden. Daar hebt ge dan meteen het excuus bij de hand om even naar de sterren te staren, alsof daar wat aan te zien is. Ge kunt u in ieder geval troosten met de gedachte, dat men zich tegen dit alles nu eenmaal onmogelijk kan wapenen. Zelfs de heer Ebenezer Scrooge lukte dat niet, al werd hij dan ook wel bijzonder hardhandig aan zijn gen oor-organen voortgesleurd. Aan u, beminde 99 procenters, wordt daarom een bijzonder gelukkig Kerst feest toegewenst door uw broeder BOEDA de, keerde hij zich even om en zei: „Zalig Kerstfeest." Is net nog ver?", vroeg zijn vriend, „in het midden van het plein ongeveer," zei hij. „Wij zijn er bijna." Het was een week na Kerstmis en de tijd was vijf uur in de middag. Het was koud en de sneeuw kraakte onder hun schoenen. Auto's en fietsers reden, elkaar inhalend en pas serend, door de modderige sneeuwbrei. „Je zult eens zien hoe lief ze is," zei hij. Zijn vriend haalde sceptisch zijn schouders op, hij kende zoveel meisjes. „Hier is het," zei hij. Zijn vriend keek hem verbaasd aan en begon te lachen. Hij staar de ongelovig naar de open plek in de hui zenrij. Er was geen cafetaria, maar enkel een met sneeuw bedekt stukje grond, waar op oude fietsbanden en roestige emmers verspreid lagen en kleine jongetjes bezig waren een sneeuwman te maken. „Maar hier was het," zei hij radeloos. „Ik herken de winkels aan de overkant." Zijn vriend knikte toegeeflijk en knipoog de. Het was een goede vriend en hij was niet boos, omdat hij voor niets was gekomen. „Ik begrijp het niet," zei hij. „Ik wel," zei de vriend, „Je hebt teveel gedronken en bent toen in een kerk terecht gekomen. Ga nu maar mee." .Hij schudde zijn hoofd en deed een paar passen in de sneeuw, die nog dik en hele maal nieuw op het stukje grond lag en vroeg aan de spelende kinderen: „De cafe taria. Waar is de cafetaria die hier stond?" De kleine jongens lieten hun sneeuwman in de steek en keken hem verbaasd aan. Een man die voorbijkwam bleef staan en zei: „Hier is nooit een cafetaria geweest. In de hele buurt is hier geen cafetaria. Er zou hier niet genoeg verdiend worden. Op deze plek heeft vroeger een fietsenstalling gestaan en die is afgebroken. Een cafetaria is er nooit geweest." „Ga nu mee," zei zijn vriend. Hij hoorde het geluid van de stem vaag en hoog, zoals een man die slaapt soms, zonder te luiste ren, stemmen van anderen kan horen als zangerige flarden zonder samenhang of be tekenis. Als een lied zonder woorden. Te Schiltach aan de Kinzig in Zwitser land rent oud en jong, zodra de grote klok in de Kerstnacht middernacht slaat, met lantarentjes en lampions naar het markt plein, waar „Nun danket alle Gott" wordt aangeheven. In optocht trekt men dan naar de pastorie, waar de geestelijk de menigte toespreekt, die daarop terugkeert naar de markt. Hier biedt de burgemeester de be volking de gelukwensen van het gemeente bestuur aan. Een van de burgers ant woordt en zegt het gemeentebestuur de steun der bevolking toe. Zo geschiedt het al meer dan vier eeuwen. Volgens de le gende heeft de bevolking eens, in bewogen tijden, de gelofte afgelegd, het stadje trouw te dienen en het is deze gelofte trouw ge bleven. In sommige gemeenten in het Zwarte Woud wandelt in de Nieuwjaarsnacht de reeds lang verdwenen nachtwaker nog eens door de straten, waarbij hij een oud Nieuwjaarsliedje zingt. Het ster-zingen op Drie Koningen was vrijwel in vergetelheid geraakt, maar dit oude gebruik is weer in ere hersteld. Ook in de grotere stadjes, vooral in het dal van de Kinzig, kan men de oude Driekoningen-liederen weer horen. In de kerk wordt die dag zout en krijt ge wijd. Het zout wordt voor de maaltijd ge bruikt. Ook laat men het vee er aan lik ken. Met het krijt schrijft men de letters K M B: Kaspar, Melchior, Ballhasar, op de staldeur.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1952 | | pagina 15