De nachtwacht bij de kudde Ezels D V I De op één na beroemdste Kerstvertelling ter wereld ID^K/eme Wfeee/j/ door H. B. Polderlingh 10 door GODFRIED BOMANS Kerstv iering ten païeize WOENSDAG 24 DECEMBER 1952 "pvE mensen, die op Kerstavond I nog door de winkelstraten lo pen, worden altijd verondersteld met blijde haast op weg naar de huise lijke haarden te zijn. Ik zou het ook zijn, als ik op het station maar heden in de kampong geen zwijnen te dadelijk aansluiting kon krijgen. Maar die kwam pas over een uur. Om de tijd en een beetje honger te verdrijven liep ik een broodjeswinkel binnen, waarin sparre- groen op koud, wit marmer vergeefs naar de verlangde sfeer streefde, IK zat er nog maar even toen de Indo nesiër binnenkwam, rillerig en met die erbarmelijke paarse glans over zijn gezicht, die het voor de zonen van de tropen vol slagen overbodig maakt over heimwee te spreken. Toen onze blikken elkander ont moetten vertraagde hij zijn pas even, daarna liep hij snel door en ver achter mij hoorde ik hem een paar loempiahs be stellen. Gelukkig, dat de juist binnengekomene alleen nog mijn rug kon zien, anders zou hij hebben gemerkt hoe ik schrok. Ik kende hem! Ik wist waar en wanneer ik hem gezien had. Er stak een storm in mij op, die door mijn herinneringen blies en alles weg veegde rondom twee rotspunten in mijn geheugen: twee Kerstavonden, ergens in Oost-Java. Er waren sindsdien drie jaar verstreken en mijn gedachten eraan waren telkens vager en elke Kerstavond min der pijnlijk geworden. Maar de wond, die de tijd bezig was te helen, was door de komst van deze man weer opengereten. In de loop van die paar jaar op Java had ik honderden donkere ogen in glan zend bruine gezichten op mij gevestigd gezien, er was vaak nauwelijks verschil in te ontdekken. Maar één half-uitdagende, half-smekende oogopslag was me bijge bleven. En de man, die me zo had aange keken, van vlakbij, terwijl even de licht streep van een staaflantaarn over hem heengleed in een kort, vinnig vuurgevecht, zat nu achter mij. Ik wist met een metalen zekerheid dat hij het was. Hij had op die tweede Kerstnacht, die alle vreugde van de eerste had weggeno- nomen, een dolle sprong gemaakt tot op enkele meters voor mij. En hij was wegge vlucht met een dode, die ik nog één keer had willen zien. E Javaan ik durfde niet naar hem omkijken had er recht op gehad, déze gestorvene weg te halen. Het was iemand van zijn volk en misschien zelfs wel van zijn kampong. Hij kon ook niet weten, dat de man die hij beschermend omklemd had, dezelfde Soekindo was, die mij eens, op die eerste Kerstavond, precies een jaar daarvóór, had gezegd: wij zijn allemaal hetzelfde. Ik bruin, jij blank dat is voor de verandering, anders zou het saai wordenWe waren beiden in lachen uitgebarsten. Soekindo lachte vaak, niet geforceerd maar zelfs aanstekelijk. Zijn lach doorbrak de beklemmende sfeer van de guerrilla-oorlog, waarin wij allen leefden. Zijn lach slechtte de muren van de Wes terse en de Oosterse reserve beide. Zij deed elk superioriteitsgevoel plaats maken voor de opluchtende gedachte: laten we gewóón doen, dan doen we al gek genoeg. Bestudeerde Indonesiërs waren mij vaak wat zwaarwichtig voorgekomen, maar in dien dit regel was, dan mocht Soekindo toch wel voor klinkende uitzondering door gaan. Aan zijn lang niet geringe ontwikke ling paarde hij de onbezorgdheid en de dromerigheid van een koelie. Wanneer we samen door de kampong liepen zag ik dat de mensen hem opvallend joviaal groetten en ik kwam er al gauw achter, dat hij hun raadsman was in de kleinste en de grootste zorgen. Hij had meer gezag, dan het oude, afgeleefde kamponghoofd, dat zich regel matig op de post kwam verwonderen over de voortreffelijkheid van het Nederlandse gezag. Eerst had dit ons wantrouwen gaande gemaakt, maar later begrepen we dat dit beschouwd moest worden als een schieten waren. „Ik wou u vragen of u dat van gisteren komt helpen opeten", zei ik. De woorden waren er al uit toen ik bedacht, dat ik hier waarschijnlijk bezig was een Moham medaan tot in het diepst van zijn ziel te krenken. Soekindo zag mijn benauwenis en lachte, want hij was Christen. Met die plotselinge opheldering van zijn gezicht was onze vriendschap begonnen. We waren onafscheidelijk, die paar dagen, die mij daar nog restten voordat ik naar het „khaki-bataljon" in de stad werd over geplaatst. We vergaten het hele conflict, waarin de zijnen en de mijnen tegenover elkaar stonden, en als vrolijke toeristen baanden we ons een weg door de weelde rige vegetatie op de berghelling in het toen nog zo rustige gebied. Die Kerstavond hoorden we een kind huilen in de kampong. Als een verrukkelijk wonder beleefde ik de confrontatie met een Christendom, dat nog geen historie van eeuwen achter de rug had, met alle betwiste leeruitspraken, scheuringen en godsdienstoorlogen van eigenwijze mensengeneraties. Het was nog zo fris en zo eenvoudig als de eerste ge meenten geweest moeten zijn, waar men de onvermoeibare Paulus en de ruige Petrus nog gekend had. Ik was er al gauw achter dat Soekindo in het groepje ge zworenen van Christus temidden van de Mohammedanen de centrale figuur was. „Overal op de wereld zijn er nu mensen, die aan Bethlehem den ken", zei hij toen we van de berghelling neerkeken op de kam pong, „Bethlehem was niet veel bijzonders. Deze kampong is ook niet veel bijzonders. De gedachtensprong is helemaal niet zo groot, vooral als je nou ook zo'n kind hoort huilen". Hij zweeg even en dacht na. „En ik hou hier al zo lang de nachtwacht bij mijn kudde". Nu scheen Soekindo zichzelf niet serieus te nemen, want hij lachte op die bekende aanstekelijke manier van hem. Maar als ik er nog eens aan terugdenk, zat er he lemaal niets geks in wat hij mij als een kwinkslag had toege voegd. wanneer een der twee belligerenten hun medewerking opeiste in de we- tenschap, dat na de een de ander zou komen met tegengestelde verlangens met hetzelfde grimmige alterna tief. Of: zij zouden vluchten wanneer het doffe gedreun van de tong tong de komst van een van beide aankondigde. Van het onnoemelijk lijden van deze talloze stum pers kan men zich geen voorstelling ma ken. Toch vertrouwde ik een beetje op Soe kindo, die nu werkelijk de nacht was in gegaan voor deze mensen, de wacht zou houden bij zijn kudde. WIJ hingen landerig in onze veld bedden toen de luitenant zei dat er een patrouille uit moest. „Hèhè", griepte een van ons, „kunnen ze ons met Kerstmis nou niet eens laten uitrusten?" ,,'t Is toch zeker vrede op aarde", luidde het wrange grapje van een ander. De luitenant volstond met een paar handgranaten te tonen, die we die morgen op het tentzeil hadden gevonden. „Reken maar dat ze vannacht wel ontploffen", zei hij apatisch. Er ging een schok door me heen toen ik hoorde, wat de bestemming van de pa trouille was. De kampong van Soekindo. UURCONTACT - heette het in het rap port, dat naar de staf ging. Daarmee werd een nacht vol verschrikking aange duid, waarvan me twee beelden vlijm scherp zijn bijgebleven. De in elkaar zak kende gestalte van Soekindo ik wist N het jaar dat volgde na de Kerstavond, waarop ik misschien als enige niet naar huis heb verlangd, is veel gebeurd. In dich te wolken stof hebben zich verscheidene compagnieën verplaatst naar andere con treien. Gebieden, waar slechts pro forma patrouille werd gelopen, werden haarden van onrust. Dessa's, waar de stafofficieren altijd de wenkbrauwen over hadden ge fronst, kwamen onder controle. De behan deling van hun zaak in de UNO, de morele steun van India had inmiddels de enthou siaste studenten, de fanatieke barrevoetse geuzen, de berekende oud-KNIL-mensen, de onbeholpen kampongjongens en zo vele anderen, die de Tentara Nasional In donesia vormden tot nog meer en wijder verspreide actie opgezweept, tot het aan vaarden van nog groter verliezen. Hun gladde, zelden te achterhalen profeten pre dikten verzet en overwinning in steeds meer kampongs en het machtige groene décor rondom de Nederlandse posten werd beklemmender omdat het steeds vaker verrassingen bleek in te houden. Ook Soekindo's kampong was in een roerig gebied komen te liggen. Wéér volgden troepenverplaatsingen, waarmee de oude indeling voor een deel hersteld werd. Zo kon het gebeuren, dat ik nog vóórdat het jaar goed en wel ver streken was, op een buitenpost kwam, van waar ik de bekende heuvelrug duidelijk kon zien. Ik piekerde over Soekindo en zijn mensen. Er was geen twijfel moge lijk: deze kampong zat even benauwd tussen de twee hoog oplaaiende vuren als de andere. De bewoners zouden sidderen, zeker dat hij het was en de sprong van de tegenstander die hem weghaalde. Ik was bang, dat Soekindo mij ook had ge zien, want er brandde een vuur op de weg, zoals pasargangers dat ontsteken, zodat het geen argwaan hoefde te wekken. Het was een van die hinderlagen, die men van de tegenstander altijd „laaghartig" noemt en waarop men zich beroemt als men ze zelf heeft bedacht. Er was geschoten met die onbegrijpelijke razernij, die fatsoen lijke mensen bevangt wanneer zij de kolf van een geweer tegen hun schouders voe len schokken. Het was een afzichtelijke caricatuur van een Kerstnacht en van alle nachten, waarvoor mensen Gods bescher ming inroepen. Ik wist niet of mijn karabijn of mijn vinger weigerde. Het verlies van Soekindo deed me die eerste Kerstnacht zinloos vin den en wierp me in een crisis, die ik slechts moeizaam te boven kwam. Ik wilde wel dat zijn aan zorgeloosheid grenzend optimisme op mij was overgegaan. Maar ik kon me zijn lach nauwelijks meer her inneren. LATER, toen ik in een ziekenbarak een flinke malaria uitkuurde, heb ik mij verweten, dat ik mij had vastgeklampt aan een illusie. De eerste Kerstavond was een droom geweest, een mijmering over lots verbondenheid en gemeenschappelijk ge loof, die zo in strijd was met de grimmige werkelijkheid, dat zij er op de tweede Kerstavond door kapotgeslagen werd. Ik had mij teveel voorgesteld van de vriend schap tussen de Javaan en mij. Waartoe diende die ontdekking, dat wij ons on danks kleur- en nationaliteitsverschillen zo sterk tot elkaar aangetrokken voelden met dat conflict op de achtergrond, dat ons tóch weer rangschikte naar landaard en ons tóch weer indeelde in de vakjes bruin en blank? Had ik Soekindo tijdens dat treffen niet gezien temidden van de tegenstandex-s? Kroop zijn bloed niet waar het niet gaan kon? Wij werden immers als het er op aankwam in ons eigen mag netisch veld teruggesleurd, hoe we ook ge loofden in hetgeen ons samenbond: het ver trouwen dat Christus ons allemaal bij el kaar wilde hebben en „door elkaar, in alle kleuren, één groot, gespikkeld geheel", zo als Soekindo het uitdrukte. Hij kon je dromenderwijs visioenen voortoveren. Zou hij die ook nog hebben gezien toen hij tegen de grond smakte met mij als vij and tegenover zich? TOEN ik mijn koffie had opgedronken, keek ik nog eens om naar de Indone siër. Hij zat met zijn rug naar mij toe. Het zou helemaal niet vreemd zijn, als ik naar hem toeliep en een praatje met hem maakte. Ik wist van genoeg vrolijke ontmoetingen tussen Nederlandse oud-militairen en In donesische studenten in Amsterdam, waar bij heel genoeglijk werd uitgeplozen, waar en wanneer ze gepatrouilleerd of in hinder laag gelegen hadden, alsof ze herinnerin gen aan een onderhoudend gezelschapsspel letje ophaalden. Dat gebeurde dan altijd onder het motto, dat het nu allemaal toch voorbij was. Deze toenadering viel mij moeilijker, want wij hadden elkaar al herkend en wij wisten althans ik wist van wanneer en waar. Vandaar, dat we verzuimden ons aan elkaar Voor te stellen en dat bij ons alge meen babbeltje (hij studeerde economie, had het hier koud en vond de loempia's in deze tent het beste) onze blikken elkaar steeds ontweken. Maar het werd steeds pijnlijker om er nog langer omheen te draaien. „U was er ook bij, die nacht toen Soe kindo. begon ik aax-zelend. „Jaja, toen Soekindo gewond werd", be vestigde hij zenuwachtig. „Dodelijk gewond", corrigeerde ik bitter. „Dat dachten wij allemaal ook, maar. het verging mij, alsof ik de engelenzang hoorde „Soekindo is blijven leven. Hij wist het zelf ook zeker. Ik heb nog veel te doen, zei hij". De student keek me nu strak aan en tastte in zijn binnenzak. „Nu weet ik zeker dat u het bent", zei hij, voorzichtig mijn naam uitsprekend. „Hij heeft mij een brief voor u meege geven met alleen de plaats waar u woon de. Maar ik ben hier nog maar kort en ik zou het juist eens gaan onderzoeken", ge wichtig camoufleerde hij zijn begrijpelijke terughoudendheid. Terwijl hij in zijn portefeuille ging zitten zoeken en mijn ongeduld steeg, gaf hij zijn visie op Soekindo ten beste: „Wij hebben veel met hem op, alleen begreep hij niets van onze nationale zaak. Hij dacht alleen aan zijn kampong. Die avond bijvoorbeeld kwam hij zeuren of wij niet ergens in hin- TN het jaar 1843 verscheen te Londen een boekje, getiteld "A Christmas Carol", met vier gekleurde plaatjes van John Leech. Het vertelde de geschiedenis van een vrek, Ebenezer Scrooge geheten, een keiharde, onbarmhartige geldschraper, die in de nacht van Kerstmis bezocht wordt door drie geesten, de verschijning van zijn gestorven compagnon, Jacob Marley, niet meegerekend. Als hij de volgende morgen wakker wordt, is hij een ander mens. Hij smijt met geld, kalkoenen en plum puddingen en loopt zingend door Londen, boordevol mensenliefde. WIE de moderne psychologische roman als het laatste woord beschouwt, staat hier verbijsterd. Maar wie het Evangelie kent, hoort een ver trouwd geluid. Het is dezelfde stem, die van Saulus Paulus maakte en die tot een moordenaar sprak: „Heden nog zult gij mét mij zijn in het para- dijs".Dezelfde stem, die gezegd heeft: „Al zijn uw zonden als scharlaken, ik zal ze witter wassen dan sneeuw". Kortom, wat Scrooge overkomt, is de ge nade. Het vraagstuk, waarvoor het geval Scrooge ons stelt, is in wezen een religieus probleem. Het gaat hierom: is de mens door aanleg, milieu en de ballast van zijn verleden gedetermineerd tot een onherroepelijke verschij ning, óf kan een bovennatuurlijke kracht plotseling („heden nog") ingrij pen en hem van zijn paard bliksemen? Is hij gedoemd door te rijden naar Damascus of kan hij, ineens en onverwacht, de weg naar Jeruzalem nemen? Op deze laatste vraag heeft Dickens ja geantwoord. Goed, millioenen deden dit met hem. Maar het bijzondere bij Dickens is, dat hij dit antwoord niet gaf in een tractaat, een preek, een verhandeling, doch in een kunstwerk, dat barstte van leven. Deze prestatie is niet hoog genoeg te schatten. De deugd immers wordt Ter illustratie van deze beschouwing door Godfried Bomans reproduceren wij twee prenten uit de oorspronkelijke uit gave van Dickens' Kerstverhalen, overgenomen uit de zojuist verschenen goedkope editie van de uitgeverij Het Spectrum te Utrecht in de reeks Prisma-boeken, die de verzamelde werken van de grote Engelse schrijver nader tot het Nederlandse volk wil brengen. Het daarin voor komende „Kerstlied in proza" A Christmas Carol) vertaald door Antoon Coolen. is •ax^&u. ruio. derlaag konden gaan, want hij was bang voor zijn mensen. Hij had geen benul van militaire tactiek. Wat de student verder nog zei ben ik vergeten. Maar niet wat er in de verkreu kelde, beduimelde brief stond, die hij me tenslotte gaf. Met die typische zorgeloosheid, waaraan ik onmiddellijk Soekindo herkende, waren twee korte regeltjes prompt naast elkaar gezet: „Onkruid vergaat niet" en „God heeft mij gespaard". Verderop schreef hij: „Ik moet het alleen met een been minder doen, maar ik ben onderwijzer, en daar kun je wel bij blij ven zitten. Anders ga je maar lopen ijs beren. En tenslotte, onder een post scriptum: „Ik houd nog altijd de nachtwacht bij de zelfde kudde ,De foto's bij dit verhaal zijn van Ortg Klan Bie te Malang). soort ouderdomszwakte van een trouwe dienaar. Soekindo moest je ontdekken. Hij trad niet op de voorgrond en had er hele maal geen behoefte aan ons op te zoeken. We ontdekten hem toen onze hulp was ingeroepen om een wild zwijn neer te leggen, dat de kampong onveilig maakte. Toen mijn slapie en ik het beest dat ons grif was geschonken, zegevierend weg droegen, had hij ons achterna geroepen: „Maak er maar een goeie Kerstbout van". We keken verrast om en zagen hem lang zaam wegslenteren. Diezelfde avond wa ren we alweer in de kampong om hem te zoeken, maar hij bleek onvindbaar. Mijn slapie berustte er in maar mij had zijn uit roep zo geboeid, dat ik er de volgende mid dag weer op uit ging. Misschien had ik het beter niet kunnen doen. Dan zou me het leed van die tweede Kerstavond, een jaar daarna, en de ter gende herinnering op alle volgende Kerst avonden misschien bespaard zijn gebleven. Ik herkende hem aan de nauwe rug van het slappe, aftandse confectiejasje, dat hij boven zijn sarong droeg. Hij stond een klein jongetje toe te schreeuwen, dat even verder in de kali een paar woest badende karbouwen bewaakte. Toen ik hem gena derd was keek hij verrast om. Ik betwijfel of het hem een onverdeeld genoegen was, mij te herkennen. Er klonk geloof ik iets van spot door in zijn verklaring dat sr Om geen ruimte te laten voor misverstanden, begin ik met te zeggen dat ik een ezel ben. Dan kunt ge er verder rekening mee houden. Het is gans niet onplezierig, een ezel te zijn. Ge hebt het overdag wat druk met toren hoge lasten van de ene plek naar de andere te sjouwen, dat moet gezegd, maar des avonds vindt ge in een warme stal het geurige hooi óp u wachten en in een hoek lig gen de bussels warm stroo als een bed dat u vraagt om er in te kruipen. Het is een ge luk dat een ezel als ik zo verstandig redeneren kan, want als ge die ossekop be kijkt die met mij deze stal deelt, dan kunt ge zien dat hij zijn ganse leven lang moeite gedaan heeft om te denken, maar dat het hem niet goed is afgegaan. Hij trekt rimpels in zijn kop om eruit te zien als een geleerde, maar als hij zijn mond opendoet hoort ge onzin waar ge uw tenen van bij elkander zoudt knij pen. Het is een geluk, dat ik den ken kan. Als ge op deze we reld denken kunt, dan is het u gegeven beter voor u zelf te kunnen zorgen. Ik kan de welriekendste hooi- pollen voor die os zijn dikke neus wegsnappen, sivoor hij nog in de gaten heeft dat het hooi is. Ik kruip onder mijn stroodekens weg voor de win terse kou, en de os komt pas tegen de morgen tot het be grip dat er voor hem geen de ken meer over is, zodat hij half bevroren de zon ziet op komen. Zo gaat het, als de een ver stand heeft en de ander niet. De ossekop kon beter wat hersens dan zijp horens heb ben meegekregen, want al de jaren van zijn leven heeft hij niet kunnen achterhalen, waar voor die dingen zouden kun nen dienen. Ge moet een ezel zijn om dadelijk te kunnen be grijpen, dat die uitsteekselen op zijn kop zitten om er een touw aan vast te binden, als de baas hem vandaag of mor gen naar de slachter brengen wil. Het is goed dat de os het zelve niet weet. Hij zal zelfs niet weten wat een slachter is, vóórdat hij gekeeld wordt. En dan komt hij er niet meer verder mee, om zo te zeggen. Ezel of geen ezel, maar ge zoudt uw oren afbijten van er gernis als ge ziet hoe onze nachtelijke rust gestoord wordt door twee armoed- slikkers van onbelang, die uit wie-weet-waar zijn komen sloffen door de sneeuw en geen hotel hebben kunnen vinden. Zij scharrelen wat stroo bij een, de man en de vrouw, maar van het mijne blijven ze af omdat ik er breeduit ben gaan opliggen met mijn tan den bloot. De ossekop heeft het .weer niet gesnapt, hij staat te draaien en te schuifelen om die twee sloebers ruimte te geven voor het verzamelen van het stroo. Met stomme ogen staat hij hen aan te zien, het is alsof hij meer hond dan os is. Uit zijn onfatsoenlijke neusgaten walmt de warme adem als stoom de ruimte in, de vrouw steekt haar bleke koude handen uit om ze te verkwikken. En de os, die os zonder verstand of eigendunk, blijft goedig staan walmen alsof hij daarvoor geboren is. Van slapen komt geen zucht, het is een stoornis die mij morgen slecht bekomen zal. In de donkerte walmt een kaarslantaarn aan de deur post, en de vrouw kreunt on der de zachte woorden van de man, die bij haar knielt. Kun nen zij niet stil zijn? Kan die os niet stil zijn met zijn dom me geblaas om zoveel moge lijk warme adem de stal in te pompen? Hij is een slaaf, e'en stomme knecht, een labber- doedas en een leeghoofd. Het is niet om op ie stoefen, maar op zulke momenten is het goed te peinzen, een ge slaagde ezel te zijn. Jaja, ook dat nog. Een licht zo wit en zo hel als duizend morgenzonnen vult mijn stal, waar ik niet tegen in kan kij ken en dat door mijn oogdek sels heen als gloeiend goud naar binnendringt. Ik zie geen mensen en geen os meer, ik zie nog enkel de wirwar De os, waar is de os? Gesmolten en gestorven van schrik, voorzeker! Hij is niet gestorven als een schaduw in de lichtval zie ik hem op zijn domme knieën gezonken met de ronde neus op de etensbak, waaruit dat licht vloeit als uit een giet ijzeroven. Zijn ogen zijn zwar te karbonkels vol ontzag en onderdanigheid. De domoor! Ik draai mijn ezelshoofd vol verstand de donkere hoek in en val in slaap. Ze zullen mij niet osse- koppen! O, Lieveheer. Als ezels vol waanverstand draaien wij on ze hoofden naar de donkerie Uw schone licht vloeit over onze weggekeerde ruggen voor niets en niemendal over de grond. Wij zien neer op de ossen, clie de knie buigen en niets begrijpen omdat zij geen verstand hebben, maar die hun domme koppen heffen naar Uw heerlijkheid. Wij ezels. Wij mensen als ezels, die denken dat het de hoogste wijsheid is, voor ons zelve te zorgen en slim onze magen en onze leden goed te doen. O, Lieveheer. Geef ons de domheid van de overgave, brandt onze wereldwijsheid weg met Uw gloeiend licht. Trekt ons bij onze lange ezels oren weg uit de duisternis waarin wij slapen, opdat wij naast de ossen onze hoofden kunnen laten rusten op de rand van Uw kribbe, waarin Gij als het enig licht der wereld gewonnen zijt. Gedenkt, als Gij de ossen een plaats in Uwe stal gegeven hebt, de ezels nog, alstublieft. En laat wat van het licht dat op hun ruggen valt, in hun gedachten schijnen. Opdat zij zichzelve levens groot als ezels in de spiegel zien. J. L. zelden briljant verde digd. Het boeiende in onze litteratuur is bijna altijd de zonde. Als een roman geen overspel be handelt, is het een de tective-roman. En een detective veronderstelt als tegenspeler een man, die niet deugt. Het schrijvend vernuft con centreert zich in onze dagen bijna zonder uit zondering op een man in neergang. Het is een hoge exceptie, als een auteur zich bezig houdt met een mens, die stijgt. Dit is bij enig nadenken begrijpelijk. Want voor zulk een onderneming is een veel groter kun stenaarschap nodig. Wie een avontuur be schrijft, dat afwijkt van datgene, wat „behoort", heeft alles mee. Aller eerst de lezer, die, ge lijk elk mens, ten kwade geneigd is. Een inbraak is alleen hierom al spannend, omdat het niet „mag". De schrij ver heeft, louter door deze omstandigheid, de wind al mee. Zeer moei lijk wordt het echter een leesbaar boek te schrijven over een in breker, die op een avond de bekoring om in te breken overwint en thuis blijft. De heroïek hiervan is in abstracto duidelijk. Doch in con- creto is er geen boek van te maken. De charme van het verbodene brengt voorts een element van ge heimzinnigheid, van lichte huiver, ook wan neer de auteur een beunhaas is. Ziedaar de reden, waarom zeer ont wikkelde, ja, kieskeu rige mensen regelmatig XEBairr „thrillers" lezen. En hier zijn we meteen aan de kolossale prestatie van Dickens: hij schreef een bekeringsgeschie denis alsof het een thriller was. Door het oproepen van spoken, duisternis, mist, een oud huis en geluiden, die uit de kelder opstijgen, suggereert hij de atmosfeer van het ontzettende, het adembenemende. En het adembenemende blijkt te zijn een slecht mens, die goed wordt. Voelt de lezer zich bedrogen? Neen. Want dit is adembenemend. Dit is zó adembenemend, dat God zelf daarvoor is mens geworden. Heel de bedoeling van de gebeurtenis in Bethlehem is geen andere, dan om dit avontuur te bewerken. En heel de zin van ons verblijf op aarde is geen andere, dan om deze thriller een happy ending te geven. Wij zijn allen Ebenezer Scrooges, voortdurend bezocht door geesten en voortdurend twijfelend aan hun bestaan. HEEFT Dickens de betekenis van zijn boodschap zó gewild? Of liever, schreef hij met de vooropgezette bedoeling, als hierboven uiteengezet? Neen. De waarheid is, dat, hij dit meesterwerk schiep met geen ander verlangen dan om geld te verdienen. Zijn laatste boek „Martin Chuzzlewit" was financieel een misluk king geworden en Dickens wilde, door deze nieuwe vertelling in eigen beheer uit te geven, er met één slag bovenop komen. Slaagde hij hierin? Wederom neen. En tot zijn grote woede. Wij staan hier voor de komische paradox, dat Scrooge in één nacht een onbaatzuchtig mens wordt, terwijl Dickens, na de rekening van het batig saldo ontvangen te hebben, op 10 Februari 1844 aan zijn vriend Forster schreef: „Gisteravond kreeg ik de ver koopscijfers van mijn Christmas Carol en ik heb de hele nacht geen oog dicht gedaan. Schoften zijn het, die uitgevers! Een smerige tweehonderd pond is al, wat ze me gestuurd hebben! Maar ik zal 't ze be taald zetten, de ellendelingen! Kom zo spoedig mogelijk hier, ik beef van woede. Ziedaar de vos, die de passie preekt! Koningin Juliana las gisteravond in Paleis Het Loo het Kerstevangelie voor het koninklijk gezin, voor het personeel van het paleis en van de houtvesterij, en voor heel het Nedexdandse volk, waarmee zxj op dat moment door de radio verbonden was. Dit geschiedde bij de traditionele Kerstfeestviering ten paleize, waarbij Prins Bernhard sprak over de betekenis van het Kerstfeest. De Bijbellezing en de toespraak werden afgewisseld door Kerstliederen, gespeeld door het fanfarecorps uit Nier- sen-Gorsel, waarvan bijna de hele bevol king op de houtvesterij werkt, en gezon gen door een koor uit personeel van Het Loo. Helder klonken na de toespraak van de Prins de stemmen van Eefje Koetsier, Cobi de Vries en Evert Schouten door de zaal in een eenvoudige Kerstdeclamatie, waarna een koor van kinderen uit Niersen het „Stille Nacht" zong. Voorts declameerde de heer W. H. Bex-khemer uit Johannes 1 en 10 en Jesaja 40. De declamatie werd afgewisseld met harpspel door Rosa Spier.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1952 | | pagina 16