George Robèr nader bekeken Bescherming van het dier is mensenplicht en m ensenbelang Explosieve sleutelroman verleidde Quai d'Orsay tot onvoorzichtigheid Een half jaar „Maatstaf" Representatie van een halve eeuzv letterkunde in Nederland Hotel Oud St. Jan Minister contra romancier KNOLLEN VOOR CITROENEN flhmtkd Dichterlijke visie op mens en beschaving ZATERDAG 3 OCTOBER 1953 HAARLEMS DAGBLAD OPRECHTE HAARLEMSCHE COURANT LITTERAIRE KANTTEKENINGEN INDISCHE RIJSTTAFEL Leidse universiteit herdenkt Jan Stolp De aantrekkelijkheid zelve Drie visies op Dierendag: De Ezel Piet Zoethout KEELPIJN Franse litteratuur ZES AFLEVERINGEN VAN „Maatstaf"*), het nieuwe „maandblad voor letteren" onder de eenhoofdige leiding van Bert Bakker, zijn nu verschenen, ruim vier honderd bladzijden druks met elkaar. De eerste helft van de eerste jaarronde heeft met het verschijnen van het aan Den Haag als litterair centrum gewijde nummer haar beslag gekregen. Misschien is het nog te vroeg om een oordeel uit te spreken over de mate waarin „Maatstaf" als maatstaf kan gelden van het beste, het volwaar digste, dat onze levende letterkunde heeft te bieden. Nog te vroeg om zich af te vragen, in hoever de redacteur heeft waargemaakt, heeft kunnen waarmaken want hoeveel periodieken zijn in de laatste vijfentwintig jaar bij gebreke èn van aanvaardbare bijdragen èn van voldoende lezers al niet gestrand op hun beste bedoelingen wat hij zich ten doel stelde: een tijdschrift in stand te houden, waarin (Noord- en Zuid-) Nederlandse schrijvers „ongeacht hun leeftijd, hun politieke en godsdienstige overtuigingen, hun gedachten, hun verbeeldingen, hun inzichten en hun meningen kunnen doorgeven", voor zover althans hun bijdragen voldoen aan de enige, maar veeleisende maatstaf: kwaliteit. Maar niet, te vroeg is het, met het tot dusver bereikte resultaat voor ogen, nü al vast te stellen, dat hier binnen de grenzen van het nog-mogelijke met man en macht het hoofd is geboden aan het slopings- proces, dat Anthonie Donker vijf jaar na de jongste, de zoveelste vrede als „cultuur erosie" signaleerde. „Cultuurerosie" Er doet zich, aldus ongeveer waarschuw de Donker in zijn dubbele functie van schrijver-dichter en hoogleraar, een be angstigend verschijnsel voor van langzame, maar zekere aantasting van onze geeste lijke cultuurbodem: het stijgende hosten en prijzenpeil, de toenemende spreidings mogelijkheden van de inkomensbesteding, een politiek die zich te hoofdzakelijk tot de materiële welstand bepaalt, brengen met elkaar de beveiliging van ons geestelijk goed ernstig in het gedrag, zo niet noodlot tig in gevaar. En hij wees op de moeizame pogingen om het kostbaarste van ons litte raire bezit in verzamelde werken voor een diaspora te vrijwaren, op de nood van de tijdschriften, op de dringende noodzaak van een actieve cultuurpolitiek van re geringswege. Aldus in 1950. Sindsdien rnag er heel wat ten goede zijn gekeerd voor zover het de diverse uitgaven van verzamelde werken betreft, met de tijdschriften is het eerder nog hachelijker gesteld. En nu is daar dan desondanks, mag men wel zeggen „Maatstaf" verschenen, heeft een uitgever redacteur, alle financiële risico's ten spijt, het idealisme opgebracht, het sluipend voortvretend erosieproces te helpen keren. Is het feit alleen al bemoedigend, het tot dusver bereikte resultaat heeft het onmis kenbare bewijs geleverd voor het bestaans recht van een dergelijk representatief pe riodiek. Overziet men het geheel van bij dragen, dan kan men dat niet anders dan respectabel noemen respectabel van ge halte en diversiteit. Met werk van zowel de oudste als de jongste generatie van Roland Holst, Van Eyck, Nijhoff, Borde- wijk en van „experimentelen" als Luce- bert, Andreus en Campert, omvat het zo goed als een halve eeuw levende littera tuur. De middengeneratie figureert met de besten: Aafjes droeg een vijftal gedichten bij, waarin de mogelijkheid ligt besloten van een verrassende wending. Achterberg is, behalve met de al vijftien sonnetten tellende „Ode aan Den Haag" vertegen woordigd met niet minder dan twintig ver zen, waarin zijn transmutatie van werke lijkheid in het buitenzinnelijke voortgang vindt. Maurice Gilliams representeert met Jonckheere en Gaston Burssens de Vlaam se bijdrage, de laatstgenoemde met een uit acht zangen bestaande „Elegie", die tot het volste van zijn werk gerekend kan worden. Noem ik naast gedichten van Mok, J. B. Charles en de debuterende Cor Stutvoet, de dertien verzen waarmee het zich ont plooiende talent van de jongste onzer dich teressen, Ellen Warmond, deze jaargang verrijkt, dan behoef ik nog enkel en dat met bijzondere waardering Nes Tergast te vermelden om de poëtische oogst van een half jaar „Maatstaf" te hebben geïn ventariseerd. Nijhoff en de jongeren Van Van Eyck tot Lucebert, van het be schouwelijke proza van Roland Holst tot het militante verhaal van Van Ostaijen, dat is niet gering. Dat omvat de gehele curve van evolutie en revolutie in onze moderne litteratuur, in de poëzie vooral, die zonder Achterberg moeilijk denkbaar is. Maar evenmin zonder Nijhoff, Van Eycks tijd genoot weliswaar, maar méér nog, in ze kere zin, Luceberts oudere broeder, die blijkens zijn voordracht, in 1935 voor een onzer volksuniversiteiten gehouden (en hier voor het eerst gepubliceerd) scherper dan wie ook van zijn en zelfs de daarop volgende generatie, de toekomstige ont wikkeling van de poëzie voorzag inzich ten trouwens, zonder welke „Awater" nooit geschreven zou zijn. Ik noemde Lucebert ter aanduiding van de gehele groep van „experimentele jon geren", omdat hij mij na nadere kennis making met zijn werk en zeker niet het minst na met verrassing het instructieve verscommentaar van Paul Rodenko op het ADVERTENTIE JANSWEG 20 TELEFOON 17630 Op Dinsdag 13 October zal in het groot auditorium der Leidse universiteit in een bijeenkomst, uitgeschreven door curatoren van het Stolpiaans Legaat, het feit worden herdacht dat 200 jaar geleden Jan Stolp, wiens nalatenschap de stichting van dit fonds mogelijk maakte, overleed. De herdenkingsrede zal worden uitge sproken door prof. dr. L. J. van Holk, waarna de door curatoren toegekende prijs van het legaat zal worden uitgereikt aan pater S. Galama, O.F.M. te Megen, voor zijn antwoord op de prijsvraag over het wijsgerig onderwijs aan de hogeschool te Franeker (15851811). Na de plechtigheid zal de rector magni ficus namens de senaat een krans leggen op het graf van Jan Stolp in de Pieters kerk. „lichamelijke gedicht" van Lucebert in „Maatstaf" te hebben gelezen, als de talent rijkste representant van de „Amsterdamse school" voorkomt. Dat aan het werk van deze avant-gar- disten naast al het genoemde en de niet genoemde bijdragen in proza, naast „histo rische curiositeiten" (herinneringen van Roland Holst aan Van Deyssel en Boutens, twee olijke brieven van Van Looy aan Van Deyssel, die alleen al als relevering van Verlaine's voorlezingen te Amsterdam in 1892 belangwekkend zijn), naast het curi euze, nooit uitgegeven fragment van Gor ters geweigerde dissertatie een plaats is ingeruimd, betekent niet enkel de erken ning van deze experimentele talenten, het is daarenboven een ondubbelzinnig bewijs voor de ernst, waarmee „Maatstaf" zich openstelt voor alles, vanwaar het ook ko men mag, dat „kwaliteit" heeft. En daarmee heeft het nieuwe maand blad zijn bestaansrecht veroverd. De be vestiging daarvan had moeilijk van een onverdachter zijde kunnen komen: van de kant van Gerrit Borgers, redacteur van „Podium". Door „Maatstaf" tot een com mentaar uitgenodigd, heeft de leider van dit „erkend intolerante" jongerenorgaan scherp en overtuigend de plaats aange wezen, die beide tijdschriften „Podium": polemisch-eenzijdig-baanbrekend, „Maat staf": conserverend-anthologisch-represen- tatief vruchtdragend in ons litteraire leven kunnen innemen. Er zou meer zijn, dat vermelding ver diende. Maar dit overzicht rechtvaardigt, mag ik hopen, voldoende deze poging om met een goed geweten de staf te breken voor „Maatstaf", dat zo wèl maat wist te houden. Waardering alleen is niet genoeg. Wil men dit, zich tegen de cultuurerosie kerende, orgaan een eerlijke kans geven, dan kan de bereidheid tot een geldelijk of fer niet uitblijven. C. J. E. DINAUX „Maatstaf", maandblad voor letteren. Uit gegeven door N.V. Daamen, Den Haag. illIF s*< Herinnering aan de Moulin Rouge. Can Can-meisjes zijn op weg naar de Granada Cinema in High Streel (in het Zuiden van Londen), waar zij een repetitie van de beroemde dans zullen houden. De tekeningen en pastels van de schilder George Robèr, over wiens leven en wer ken in deze kolommen ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag onlangs werd ge schreven, zijn voor mij en voor vele ande ren niet nieuw. De eretentoonstelling, die het grootste gedeelte van zijn oeuvre om vat en tot 17 October in de Kunsthandel Leffelaar aan de Wagenweg te Haarlem gehouden wordt, werkt vooral daarom ver- ADVERTENTIE In het U bekende pakje Keg's koffie A, zult U weldra een super-bon vinden Op elke 100 pakjes bevindt zich een ruim aantal voorzien van 10 punten. Punten zijn verpakt niet alleen in Keg's koffie, doch ook in Keg's thee, verpakte levens middelen,custard, pudding. Voor slechts 80 punten stelt U zich in het bezit van een zware badhand doek, 70 punten halflinnen theedoek, 50 punten witte handdoek, 20 punten heren- of dameszakdoek, 60 pun ten bedrukt postpapier. In elk pakje koffie A een bon a 2V2 punt; in thee Boudoir: een bon a 1 punt. Morgen is het weer Dierendag „hoogtijdag der sentimentaliteit", spotten de cynici.Een strikje voor de poes, een eindje leverworst voor de huishond, ziedaar de praktijk van het geval, zeggen zij. Natuurlijk, slaan zij de plank mis, want de bedoeling van Dierendag is een geheel andere. Dat hebben wij deze week weer eens horen toelich ten door een drietal Dierenbescher mers een protestant, een katholiek en een humanist. En hoewel hun ar gumenten in feite geen nieuwe ge zichtspunten openden, kan het toch geen kwaad, ze hier nog eens te releveren, omdat er hier en daar nog misverstanden bestaan omtrent de betekenis van het „gedenk de die ren". Daaarvan getuigde bijvoor beeld de protestant, ds. G. P. Klein uit Driebergen, toen hij zeide: „Te lang heeft de kerk het streven van dierenbescherming beschouwd als een particuliere liefhebberij in het neutrale nevelgebied builen de kerk muren, en er was een oorlog voor nodig om de slaperige hemelsollici- tanten te doen ontwaken tot het be sef, dat mens èn dier beide schepse len Gods zijn. De Bijbel had ons dat al eerder kunnen vertellen; zij voor spelt immers de komst van het vre derijk Gods, dat de ganse kosmos zal omvatten. Met schade en schande is de kerk nu bezig, zich de ogen uit te wrijven en haar trieste achterstand in dit opzicht te constateren. Met schrijnende duidelijk heid komt aan het licht dat ernstige die renmishandelingen juist voorkomen in uitermate vrome streken, waar de kerk meende, een stevige voet aan de grond te hebben." De katholiek, pater Auspicius van Cor- stanje, formuleerde het als volgt. De eer bied voor het leven, waartoe de Koningin ons nog onlangs heeft opgewekt, is helaas aan het kwijnen. Franciscus van Assisie, patroon der dieren, wordt door velen niet meer verstaan en miskend als een senti mentele dweper. Dat is geen wereldwijs cynisme, maar een treurig bewijs van men selijke botheid, want Franciscus beleefde in zijn broederlijke vriendschap met de beesten en de dingen de volmaakte aardse harmonie, zoals wij ons die allen wensen, maar waarvan wij helaas nog zeer ver verwijderd zijn. De humanist, de Amsterdamse journa list H. A. A. Knap, zag Dierendag en Die renbescherming als een menselijk belang van de hoogste rangorde. Hij vertelde, in een artikel in een van onze leidende tijd schriften nog onlangs de opmerking onder ogen gekregen te hebben dat dierenbe schermers mensen zijn, die „bezwaren heb ben tegen vliegenvangers" een kwalifi catie die hij als onjuist, dom en schadelijk brandmerkte. Hij vond het van het groot ste belang, bij het kind te beginnen met de propaganda voor dierenbescherming, want als de jeugd wordt opgevoed met de gedachte van eerbied voor het dier, kweekt men betere mensen, die betere gezinnen zullen vormen in een betere maatschappij „want alleen een samenleving, die eer bied koestert voor het leven in zijn nede rigste vormen, is een veilige maatschappij. Aldus, kort samengevat, de visie van drie mensen, met drie volkomen verschillende Mens en dier: weerzien na de stormramp. levensbeschouwingen. Moge er eens te meer uit blijken, dat de bescherming van het dier niet te transponeren is in feest- strikjes of in extra-vette kluiven, maar mensenplicht en zelfs mensenbelang is! rassend en verhelderend omdat men hier voor het eerst in de gelegenheid is de wer ken in onderling verband te zien. Het is aan het wezen van Robèr niet vreemd dat hij in zijn kort dankwoord bij de opening van zijn expositie de muzikale compositie in zijn rede betrok. Hij had het toen over het thema in de muziek, dat door de dikwijls veelvuldige herhaling de luiste raars wordt ingeprent. Hoewel Robèr met deze woorden de bedoeling had om het publiek aan te sporen zijn werken lang duriger te „beluisteren" dan men over het algemeen gewoon is te doen, zou ik hier aan de opmerking willen toevoegen dat een aantal daarvan naast elkander geplaatst, door het rhythme dat daardoor ontstaat, aan intensiteit van expressie veel wint. Ook raakt de toeschouwer vertrouwd met de uitdrukkingsvorm van de kunstenaar, dank zij de gevarieerde herhaling. In andere treffen zijn uitingen eveneens sterker door deze contrastering, dan zij dat afzonderlijk doen. Van de betekenis van deze aanvullende en contrasterende werking is Robèr zich duidelijk bewust. De onderlinge samenhang van zijn werken wordt geaccentueerd in het zich vrijwel steeds gelijkblijvende tech nische uitdrukkingsmiddel (de tekening) en in de evenredigheid der formaten. Bo vendien treffen we .bij Robèr de cyclus- vorm aan, bij voorbeeld Bezetenheid, in drie versies (gevarieerde herhaling). Dan send hart, Verdord hart, Versteend hart, enzovoorts (contrasterende varianten op een bepaald thema). De tentoonstelling leert ons meer, name lijk dat zijn middelen, die zeer expressief zijn zolang hij innerlijke gewaai-wordingen registreert, niet overtuigen indien hij ten- dentieuse humanitaire denkbeelden naar voren wil brengen. Dit is begrijpelijk, daar men voor het uiten van deze „visionnaire kunst zich als medium moet openstellen en dus niets moet willen. Dit is als het ware de sleutel tot deze kunstvorm die men, zoals Siegfried S. van Praag in zijn openingsrede terecht opmerkte, nooit met het woord „abstract" mag waarmerken. Ik merk dit op, daar er ter expositie enkele werken zijn. die een duidelijke tendenz vertonen, waartegen men op zichzelve geen bezwaar hoeft te hebben, maar die in de geaardheid van dit werk naar onze mening niet passen. Verbazingwekkende wereld Het gevaar dat de tekeningen van Robèr, door de titels die hij er aan geeft, door de beschouwer niet meer onbevangen bekeken worden, kan niet geheel ontkend worden. Anderzijds is het te begrijpen, dat de schil der met een enkel woord zijn bedoeling wil kenbaar maken. Wat men vooral in dit werk bewondert, is de uiterst subtiele vormgeving, de gevoelige wijze waarop het witrgrijs-zwart-gamma wordt aange bracht, de vernuftige combinatie van don kere en lichte vormen, die ieder hun zelf standige functie behouden en nooit als opvulsel dienst doen. Sommige tekeningen doen denken aan de wonderbaarlijke structuren, die men in de plantenwereld tegenkomt, andere herin neren aan kristallen (bevriezende zee). Een verbazingwekkende en boeiende we reld spreidt Robèr voor ons open. Moeilijk is het voor ons de oorsprong er van na te speuren. En is dit trouwens onze taak? Degenen, die zich nooit verdiept hebben in de roerselen van het onderbewustzijn, zullen aan Robèr's werk misschien weinig beleven. Wat ik echter noemde de muzi kaliteit van deze tekeningen, moet dunkt hij tot velen spreken. OTTO B. DE KAT. Een ezel waande zich verloren: zijn staart bleek plotseling bevroren, die, naar hij altijd had gemeend, hem zoveel luister had verleend. Hoe heftig hij zich ook vermande en al zijn achterspieren spande, hij kon maar niet naar ezelsaard zich uiten in gekwispelstaart. Wanhopig wilde hij gaan balken, doch kon niet eens zijn kaken spalken, en toen begreep de ezel pas, dat hij geheel van suiker was. (Van onze correspondent in Parijs) Het zijn vaak z'n vijanden die de mens de waardevolste diensten bewijzen: dat is de ervaring, die de schrijver Roger Peyre- fitte met zijn roman „La fin des Ambassa des" (Het einde der ambassades) zojuist weer eens heeft opgedaan en waarvan hij en zijn uitgever trouwens bijzonder handig profijt hebben weten te trekken. Peyrefitte, behorend tot de jongere Fran se schrijversgeneratie, heeft na de oorlog zijn naam vooral gemaakt met twee boe ken: „Les amitiés particulières" en „Les Ambassades", die zeker, zoals dat heet, een opmerkelijk talent verraadden, maar waar van het succes toch vooral kon worden toe geschreven aan de wat gedurfde onder werpen, welke er in behandeld werden. In het eerste werd de stof door zekere af wijkende vormen van de erotische liefde geleverd en in „Les Ambassades" wierp de schrijver een bijzonder fel en onthullend licht op eveneens wat minder frisse toe standen en verhoudingen, die in de Franse diplomatieke diensten zouden heersen. Dat laatste boek heeft indertijd dan ook de nodige vooral diplomatieke pen nen in beweging gebracht, maar die reac ties vallen toch wel helemaal in het niet bij de rel, welke nu door het vervolg op die roman: „La fin des Ambassades" is ver wekt. Ook in dit. tweede boek. eveneens een sleutelroman worden onder doorschij nende leennamen weer verscheidene vooraanstaande diplomaten en hoge func tionarissen, om het zacht te zeggen, in het zonnetje gezet. En die „belangstelling" van de schrijver heeft nu tot gevolg gehad dat, voor het eerst in de annalen van de Quai d'Orsay. het Franse ministerie van Buiten landse Zaken, zich tot een verdediging, of beter een tegenaanval, op een romancier heeft laten verleiden. Een tegenaanval die echter niet al te gelukkig is uitgevallen. Onteerd ambtenaar Kort na de verschijning van Peyrefitte's nieuwe boek, waarmee het Parijse litte raire seizoen geopend werd, publiceerde de Quai d'Orsay namelijk een lang com muniqué, waarin de doopceel van de schrij ver met grote openhartigheid werd gelicht. Peyrefitte, zo werd daarin gezegd, had zich als ambassade-secretaris in Athene kort voor de oorlog in zijn persoonlijk leven zeer misdragen. Na een zedenschandaal, dat toen nog net in de dofoot kon verdwij nen, was hij uit de diplomatieke dienst ontzet. Hij had het aan zijn relaties met de Duitsers te danken, dat hij tijdens de oor log weer in de dienst werd opgenomen, maar na de bevrijding heeft een zuive ringsgerecht hem opnieuw en nu defi nitief de bons gegeven. Aan de hand van citaten, ontleend aan de uitspraak, werd in het communiqué tenslotte ver klaard dat Peyrefitte, die zich het recht aanmatigde zijn vroegere supérieuren en collega's door het slijk te slepen, zélf op de Quai d'Orsay de herinnering aan een „ont eerd ambtenaar" heeft nagelaten. Al werd door deze officiële repliek na tuurlijk de algemene aandacht dus weer in het bijzonder op dit boek gevestigd, waardoor de oplagecijfers pijlsnel in de hoogte schoten, toch hebben Peyrefitte en zijn uitgever dit schandaal nog wat verder willen exploiteren. Zij gaven persconferen ties en interviews aan de lopende band en kondigden bovendien al vast aan, dat dit diplomatieke muisje nog wel eens een juri disch staartje zou krijgen. Peyrefitte's raadsman, het rechtse Kamerlid mr. Isor- ni, die ook maarschalk Pétain in zijn histo rische proces heeft bijgestaan, sprong daar na prompt als een bok op de haverkist om bekend te maken, dat hij minister Bidault aansprakelijk zal stellen voor het feit, dat geheime dossiers werden geopend terwille van een persoonlijke verdediging tegen een aanval, die bovendien helemaal geen aan val zou zijn geweest. Een dubbele overtre ding volgens mr. Isorni, omdat door het gedrag van het ministerie ook nog de vrij heid van een schrijver werd bedreigd. Om dat Isorni. als gezegd, ook lid is van de Franse Kamer, is het wel waarschijnlijk dat Bidault ook daar nog iets van hem te horen zal krijgen. Gemakkelijk te herkennen Peyrefitte's boek moge dan al een sleu telroman wezen, de gelijkenis tussen zijn figuren en levende personen vooral dus diplomaten en politici is meestal toch wel zo treffend, dat het niet moeilijk is de gefingeerde door de ware namen te ver vangen. Dat spelletje is in de Franse pers dan natuurlijk ook direct al met veel ani mo bedreven, maar de bal is aan het rol len gebracht toen in een critiek in een groot weekblad een parallel tussen een der vrouwelijke romanhelden en de echtgenote van de huidige minister van Buitenlandse Zaken, madame Susy Bidault, werd getrok ken. In zijn boek beschreef Peyrefitte met scherpe en sarcastische trekken een zekere Mademoiselle Crapote, die na een wat clowneske rol in het verzet te hebben ge speeld met een vooraanstaande verzetslei der huwde, om vervolgens het kwade genie van de Quai d'Orsay te worden, nadat haar man, bij wie ze vroeger secretaresse was geweest, eenmaal tot minister was opge klommen. Het wordt bij oppervlakkige lezing in derdaad wel duidelijk, dat Peyrefitte zijn gramschap over het feit, dat hij uit de diplomatieke dienst verwijderd is, in het bijzonder probeert „af te reageren" op die mejuffrouw Crapote, in wie men zonder veel moeite de caricatuur van mevrouw Susy Bidault kan herkennen. Peyrefitte tekent de centrale figuur zeker met veel talent en met niet minder esprit, maar om dat Mile Crapote tenslotte een romanfiguur is, kan juridisch gezien zich daardoor nie mand in zijn of haar goede naam en eer aangetast gevoelen. Menselijk gesproken kan men zeker heel wat meer eerbied en sympathie hebben voor de houding, die de beide Bidault's tijdens de oorlog hadden aangenomen een houding die voorbeeldig was dan voor het gedrag van hun tegenstander Pey refitte, maar daar ligt natuurlijk niet de kern van de zaak. Het ziet er dus" inderdaad wel naar uit dat de heer en mevrouw Bi dault zich in hun begrijpelijke behoefte tot zelfverdediging meer door persoonlijke overwegingen dan door diplomatieke om zichtigheid hebben laten leiden. Wie de schoen past trekke hem aan, heeft Peyre fitte met een triomfantelijk gebaar nu kun nen uitroepen. Bovendien kan hij altijd wel volhouden, dat hij bij het schrijven van zijn boek niemand persoonlijk op het oog heeft gehad. Alweer niet zo heel erg ■moedig misschien, maar een aanval met gesloten vizier behoort nu eenmaal tot de privileges van een romanschrijver. Een „publiek persoon" behoort daaren tegen te weten dat hij of zij in het middel punt van de aandacht staat. En als zo iemand dan ook nog zelf uit de „carrière" voortkomt, dan heeft men misschien boven dien het recht iets meer sereniteit en diplo matie te verwachten, dan Madame Bidault hier ten toon heeft gespreid. Zo zij het communiqué van de Quai d'Orsay inder daad geïnspireerd heeft, hetgeen wel al gemeen wordt aangenomen, dan mogen de schrijver van het boek en zijn uitgever haar dus wel dankbaar wezen, want zon der het ingrijpen van het ministerie had deze sleutelroman zeker nooit dat succes en die oplagecijfers geboekt die nu al wer den bereikt. ADVERTENTIE de sterk ontsmettende, aangenaam smakende keeltabletten. Saint-John Perse: Oeuvre poétique I (Eloges - La Gloire des Rois - Anabase - Exil - Vents) Uitgave: Gallimard, Parijs. DOOR de uitgave van het eerste deel der verzamelde werken van St.-John Perse zijn de in tijdschriften en beperkte oplagen gepubliceerde gedichten van de thans 66-jarige poëet voor het grote pu bliek bereikbaar geworden. Bereikbaar, hetgeen nog niet wil zeggen: toegankelijk. Want de poëzie van St.-John Perse is er niet een. die bij eerste lezing onmiddellijk tot de lezer spreekt. Hoewel men Perse geen duister dichter kan noemen, is hij wel een zeer moeilijk dichter. Als de lezer zich ontrukt aan de beto verende kracht van rhythme'en klank en wil begrijpen, wordt hij herhaaldelijk ge remd door het ongewone der woorden. De zeer bijzondere verwoording van gedach ten en gevoelens is echter een even be langrijk element in de poëzie van Perse als de muzikaliteit, de rijkdom der beelden, de lyrische kracht. Door zijn verlangen slechts het wezenlijke uit te drukken in het zuiverst-geëigende woord ontleent de dichter termen aan de meest verscheiden beroepen, aan mythologie en archeologie, aan oude dialecten, aan uitheemse idio men. Wie zich echter er toe zet deze moei lijkheid der taal te overwinnen ontdekt, met de dichter, hetgeen duurzaam is in het vergaan der eeuwen en „in 't eenvoudige voorwerp, in het eenvoudig feit te leven in het verglijden van de de dag". SAINT-JOHN PERSE is het pseudoniem van Alexis Léger, secretaris-generaal van de Quai d'Orsay van 1933—1940. Zijn diplomatieke functie heeft hem naar vele landen gevoerd en in 1940, als vluchteling, naar Amerika, waar hij sedertdien woont. Slechts in „Eloges" vindt men een toe speling op het leven van de dichter. Hij bezingt daarin zijn jeugd, temidden van de vluchtige bekoring der Antillen, waar hij geboren is. Deze „Eloges" bevatten een vers, dat, in haar elementairste vorm, de „geloofsbelijdenis" vertolkt, waarop het gehele werk van de dichter gebouwd is, namelijk de zij het enigszins koele en gereserveerde gemeenschap met de we reld en de mensen: „J'honore les vivants, j'ai face parmi vous". In het epische Anabase" (vertaald door E. du Perron), zang van de wil tot daden, is de dichter niet bij deze uiting blijven staan. Hij wendt zich rechtstreeks tot de mensen en wil temidden van hen leven. Te leven echter als degene, die ordent. Maar, zo vraagt hij zich nog af: welke orde te bouwen op de droom? „Exil" geschreven in Amerika maar het historisch moment der „ballingschap" is opgeheven tot het inactuele en Vents" werken de roeping van de dich- ter-ordonnateur verder uit. Men zou er verkeerd aan doen deze roeping te vereen zelvigen met die van het dichter-ziener- schap. dat Perse verwerpt. Hij weet. dat het dichterlijk genie niet de wereld kan beheersen, doch alleen haar geheimenissen en haar waarde kan formuleren. Hij laat evenmin, zoals andere dichters gedaan heb ben. de vrije loop aan een vertederde ver rukking tegenover de betovering der we reld: de elementen, zelfs de meest alle daagse, van de tastbare wereld gebruikt hij om deze in dichterlijke visie te veredelen. En, zo zegt hij, „gedurfde dromen zult gij (mensen) tot daden maken". „Exil" toont, zoals een commentator ge zegd heeft, „de eeuwige verhouding van de dichter tot de samenleving, van de dichter tot zijn eeuw". Het architectonische „Vents" (een enkel fragment is vertaald door Michel van der Plas), waarin de uit drukking de gedachte volmaakt omvat, is wel het prachtigste deel der bundel. Het is een hymne van kracht, die de mensen toegezongen wordt. Want, tenslotte (en hier vinden wij de dichter van „Eloges" terug): „C'est de l'homme qu'il s'agit dans sa présence humaine". Zo alles even vluch tig is als Sneeuw, Regen, Winden, in dat onverbiddelijke echter zingen die winden naast ,.1'horreur de vivre" vooral ook „I'honneur de vivre". Het moge zijn, dat deze voorname poëzie meer tot de geest dan tot het hart spreekt; men moge haar dikwijls cere braal vinden en de ornamentering te over vloedig; ja zelfs zou men enkele gedeel ten didactische inslag, hoewel van edelste vorm, kunnen verwijten.... het is even wel onmogelijk te ontkomen aan de in dringende schoonheid van beeld klank en rhythme, waarin de dichter zijn visie op de mens en de wisselende beschavingen heeft weergegeven. S. E. Blijkens een opgave in de Staatscou rant zijn er in de week van 20 tot en met 26 September in het gehele land 10 gevallen van kinderverlamming aangegeven, waar van 4 in 's Gravenhage, 2 in Amsterdam en 1 in Hengelo, Millingen, Velsen en Alphen aan de Rijn

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1953 | | pagina 5