Zo'n eerste schooldagKORT VERHAAL
AntonBruckner
De kwaliteiten van Goldsmith
Tegenwerking
Van de bovenste plank j
door
WYNGA LOOS
Sonsbeek 1955
H
Met een tekening van Poppe Datnave
FEITELIJK lag die gele enveloppe al da
genlang zwaar op m'n maag. Gele, offi
cieel uitziende enveloppen bevatten meest
al belasting-aanslagen, of een bekeuring
wegens verkeerd parkeren, of een heffing
ineens. Maar toen ik deze uit de brieven
bus wipte, wist ik bij voorbaat wat ik
lezen zou: geen aanslag op m'n porte-
monnaie ditmaal, geen narigheid met
politie of overheid, o nee, iets doodnor
maals. Uw zoon (dochter, pupil) Peter
kan geplaatst worden in de eerste klasse.
Heerlijk, had ik bij Brigitte gedacht,
het zou zonde geweest zijn als ze nog een
jaar had moeten wachten.
Bij deze gele enveloppe dacht ik met
een soort misplaatste berusting: het is
natuurlijk het beste zo.... Maar hij bleef
zwaar op m'n maag liggen.
Hoevele malen hebben we gezucht:
„Wat dat moet wórden, Peter, als jij naar
de grote school gaat".
's Avonds bijvoorbeeld, bij het dagelijks
terugkerend snoeten-voeten-handen-tan-
den, als Peter, staande op de badkruk in
volle overgave zijn gezicht bekijkend in
de spiegel boven de wasbak, nóóit meer
weet welke voet nu eigenlijk in het water
is geweest of me stééds weer dezelfde,
gewassen hand toesteekt, onderwijl met
de andere, wandelend langs de slang van
de handdouche, muisje spelend.
„Wat gebeurt er eigenlijk", vraagt Pe
ter, langzaam tot de werkelijkheid van
badkamer-met-geyser terugkerend, „wat
gebeurt er eigenlijk als je aan deze knop
draait?"
„Aan deze knop", zeg ik lichtelijk geër
gerd, „draai ik iedere dag en dan loopt het
water in de afwasbak, dat zie je iedere
avond gebeuren".
,.Och...." zegt Peter bewonderend en
kijkt me aan met zulke verraste ogen
dat mijn lichte ergernis op slag verdwijnt.
„Wat goéd, zeg", en steekt me in vol ver
trouwen wéér zijn gewassen hand toe.
„Wat moet dat wórden als jij naar de
grote school gaat."
Of 's morgens bij het aankleden, als hij
nooit verder komt dan zijn onderbroekje
de hóge kant is achter, Peter") en
dan besluiteloos zijn truitje om-en-om
draait, of de hielen van zijn sokjes zoekt
en niet weet wat binnen of buiten is,
onderwijl een sandaaltje vanonder de
sprei te voorschijn schuivend, prevelt:
en als die onderzeeër bovenkomt,
nou, dan komt van de andere kant
Het truitje is allang geen truitje meer,
het is een vrachtboot of een tankschip.
Het loerende sandaaltje is gauw weer
onder de sprei gedoken en Peter is de
kapitein van die duikboot, die wel eens
even zal laten zienof de stuurman
van dat tankschip, die óók wel eens even
zal laten zienMaar de Peter, die zijn
boterham moet komen eten en naar kleu
terschool moet, zit nog steeds in zijn on
derbroekje.
„Ik hoop", zeg ik, ja, dat zég je dan,
„ik hoop, dat jij een strenge juffrouw
krijgt, anders komt er niets van terecht."
VOORAF hebben we tumult gehad want
Peter, geboend en geknipt en stoer tot
aan zijn uitverkoren spijkerbroek, wei
gerde pertinent de keurig gepoetste ge
reedstaande molières. Zijn aanvankelijk
enthousiasme smolt als sneeuw voor de
zon bij het aantrekken van die schoenen
en wat ik uiteindelijk meenam aan m'n
hand was een wanhopig snikkend brokje
mensenkind: „M'n sandaaltjes, mamma,
m'n sandaaltjes."
Kinderen kunnen al hun leed en al hun
angst vasthaken aan één onderwerp. Dus
verwisselde ik, weliswaar mopperend, op
het laatste moment de schoenen en nam
een weer op „stoer en branieachtig" ge
draaide Peter met behuilde ogen en uit-
sloffende, afgedragen sandaaltjes mee
naar school.
„Ila, die Hans! Fijn, hè joh, naar de
grote school!"
„Ha. die Ricky, ook naar de kapper ge
weest?"
Tot in de klas behield hij zijn branie
bij het weerzien van zijn, in de grote
vacantie wat uit het oog verloren, vrien
den.
Maar toen in de bank achter hem een
jongen, die ik al lang zijn mond in aller
lei grimassen had zien trekken om de
opkomende tranen te verbijten, plotseling
voluit begon te huilen, begon ook Peters
lip te bibberen.
„Gaat u liever weg," zei de juffrouw en
ik kon dit alleszins begrijpen, want de
klas leek een kooi in Art is met al die
moeders buiten nog wuivend voor de ra
men. Het mankeerde er nog aan, dat ze
snoep door de openstaande bovenramen
mikten.
Ik keek niet meer om, ik liep regelrecht
door de gang naar buiten en naar huis
en hield mezelf de hele weg voor, dat dit
geen eind was, maar een begin. Dat de zon
scheen door de nevels tussen de bomen
en dat alles zo mooi en zo vriendelijk
was. Dat het thuis stil zou zijn, maar wel
gemakkelijk met meer vrijheid van be
wegen. Dat als ik zin had, ik nu wel een
uur achter elkaar piano kon spelen. Maar
ik had geen zin in pianospelen. Ik had
alleen maar een akelig, heimwee-achtig
gevoel in mijn maag en zin om toe te
geven aan een sentimentaliteit, waar ik
morgen om lachen zou. Morgen zou alles
weer gewoon zijn, maar vandaag zag ik
in alle dingen een afscheid. Afscheid van
de zomer en bij het vallen der blaren,
niets dan mist en regen in 't verschiet. En
bij de kruimels van de ontbijttafel zat ik,
om het zo eens uit te drukken, afscheid
te nemen van mijn babies. Opvoeden tot
zelfstandigheid. En iedere dag iets méér
loslaten en prijsgeven van datgene, wat
je eerst als een teer en kostbaar bezit
van jezelf in je armen hebt gehouden.
De kleuterschool.... en een wanhopig
zich aan je rok vastklemmende kinder
hand, die je losmaakt met zachte, nadruk
kelijke dwang, maar met dat ellendige on
logische gevoel van verraad in je hart en
die éne hoge snik: „Mamma" nog lang in
je oren. Een gele enveloppe: „Uw zoon
(dochter, pupil)en een kind, dat
zich groot wil houden en branie-achtig
voortstapt aan je hand en dat je achter
laat met een verdrietig trillende mond en
waarvan je alleen nog weet, dat hij,
hulpeloos omhoogkijkend naar de vreemde
juffrouw snikkend vroeg om een andere
plaats.
In de hoek bij 't raam, daar, waar hij
tot het allerlaatste moment toe gespeeld
had, stonden Peters auto's in gelid voor
het stopbord. Ik liep er omheen met stof-
afnemen en liet ze staan tot hij thuis zou
komen en het stopbord om zou draaien.
Ik verlangde naar zijn stem, die als politie
agent wel eens even zou laten zien hoe hij
zo'n verkeersprobleem op zou lossen. Ik
kon me die stem niet voorstellen, zoet
meedreunend met de klas: „Eén en één is
twee."
„En?" vraag ik bij zijn thuiskomst,
„Hoe was 't school?"
„Link", zegt Peter en plaatst in een niet
eerder gedemonstreerde houding zijn han
den op zijn uitgespreide knieën. Zoals
boeren doen, die na knoerstige arbeid, een
praatje beginnen.
„Nou, ik ben gelukkig óver. Eén jongen,
u weet wel, die Ricky, nou, die is blijven
zitten. Eén dag op school en nu al z'n
hele schriftje verknoeid. En ik heb een boot
gemaakt met pastei-poorten op aardbei-
les."
„Aardrijkskundeles misschien," help ik
voorzichtig.
„Aardrijkskunde"! hoont Brigitte. „In
de eerste klas zeker. Weet je wat dat is?
Hier is Amsterdam en daar is Marken
en.... Londen en... eh... New York..."
„En Dorris déé," helpt Peter ijverig.
„Doris Day!" giert Brigitte, „Had juf
soms een kaart met wegen en stippen?"
„Nee, geen kaart, gewoon een stuk pa
pier, we mochten maken wat we wilden,
ik heb een boot gemaakt."
„Handarbeidles", begrijp ik. „Een boot
met patrijspoorten, zo heet dat. En hoe
was de juffrouw?"
„Link", zegt Peter weer en vclhardt in
zijn stoere houding.
„We hebben sommetjes gemaakt - en
hier", hij duikt in de zak van zijn spijker
broek en haalt een verfrommeld opgevou
wen papier te voorschijn, „dat is nou
schrijven."
Eén zijde van het blad is vol met streep
jes, de andere is bedekt met streepjes en
puntjes.
„En juf vindt me vriendelijk, zegt ze.
Ze is tevreden over me. En we hadden
nog geen gymnastiek, ik had net zo goed
die andere schoenen aan kunnen trekken."
„Gymnastiek doe je toch niet met schoe
nen aan, je trekt ze juist uit. Lopen ze
misschien niet prettig?"
„O jawel," zegt Peter, „Maar er zitten
veters in." Hij kijkt van onder zijn lange
wimpers schuin naar mij omhoog. En plot-
BRUCKNERS symphonieën zijn klank-
geworden kathedralen. Ze zijn opge
trokken en leven haar leven, niet in het
hart van metropolen, maar midden in het
Oostenrijkse land. De componist kan zijn
tempels soms, voor een ogenblik, verlaten,
en met een goedmoedige glimlach naar zijn
landslieden zien, die liederen zingen en
Liindler dansen. Maar voor kort, want hij
heeft heimwee naar de rust van de door
hem geschapen hoge gewelven van klank,
naar de wijdheid van zijn bogen, en hij
treedt terug om in deemoed neer te knie
len.
Neen, lezer, ik beweer niet, dat de com
ponist aan zijn negen symphonieën een pro
gramma of programma's ten grondslag
heeft gelegd. Ik wil alleen maar neer
schrijven, welke associaties kunnen voor
komen bij het in zich opnemen van kunst
werken en hier in het bijzonder bij de
symphonieën van Anton Bruckner.
Het oordeel over Bruckner, dat hij een
componist van grote gaven, maar als mens
slechts een serviele en geborneerde naïeve
ling zou zijn geweest, is natuurlijk opper
vlakkig. Er moet, waar dan ook, ergens
verband liggen tussen zijn kunstenaar
schap en zijn mens-zijn.
Zijn vader was, als die van Schubert,
dorpsschoolmeester en wel in het kleine
Ansfelden (Opper-Oostenrijk), waar An
ton in 1824 geboren werd. Men denke zich
de omgeving in, waar „Tonerl" opgroeide:
een dorpje, waar meester meer deed dan
alleen de kinderen lesgeven. Hij onderwees
ook muziek, en dat op alle instrumenten,
verzorgde de kerkmuziek en was daarbij
gewoonlijk ook nog koster en aanspreker.
Toen Tonerl dertien jaar was, stierf vader
Bruckner en werd hij, veelszins tot zijn ge
luk, Sangerknabe in het Stift Sankt Flo-
rian. Hier kon hij, hoewel hij evenals zijn
vader en grootvader schoolmeester zou
worden, naar hai-telust toegeven aan zijn
liefde voor de muziek. Hij kreeg les in
orgel, piano en viool en vond in de Stifts-
kerk een prachtig orgel. Hij begon al te
componeren. Het was natuurlijk bijzaak,
want de school ging vóór. Als jongen van
zeventien stond Bruckner al voor de klas
als hulponderwijzer.
Men zou denken, dat nu, evenals bij
Schubert, wel de tijd zou zijn gekomen,
waarop de muziek volkomen beslag op hem
zou leggen. Maar de zich langzaam vor
mende geest was aan de eindbeslissing nog
niet toe, want zelfs toen hij 26 was, ging
hij nog voor een hogere onderwijzers-acte
studeren. Door een toeval hoorde hij later,
intussen 32 jaar geworden, dat de plaats
van organist aan de kathedx-aal van Linz
vacant was. De eenvoudige dorpsonder
wijzer werd na een glansrijk proefspel be
noemd Nu werd Bruckner dus enkel musi
cus, en.... ging hij zich wéér voor een
examen voorbereiden. Hij had een merk
waardige voorliefde voor diploma's en ge
tuigschriften. Bij dezelfde theoreticus bij
wie Schubert in zijn laatste levensjaar nog
zou gaan lesnemen, bij Simon Sechter in
Wenen, zocht Bruckner zijn heil voor de
studie van contrapunt en compositie. Vol
ledigheidshalve voeg ik hieraan toe, dat hij
later steeds hoger op de maatschappelijke
ladder steeg en ten slotte professor werd
voor muziektheorie en compositie aan het
Weense Conservatorium en aan de Uni
versiteit.
Waarom dit alles hier vermeld? Alleen
om, met u, in zijn ontwikkelingsgang een
antwoord te zoeken op de vraag, hoe een
man die in staat was symphonieën te
schrijven van grote ontroeringsmacht,
symphonieën die zonder diep inzicht en
een rijk geestelijk vermogen onmogelijk
geschreven konden zijn, hoe zulk een
man tegelijkertijd in het leven kon staan
als een naïeveling, ja, als een onnozele
hals. Het kind, zegt Wordsworth, is vader
van de man. De kleine verhoudingen,
waarin de jonge Tonerl zijn eerste jeugd-
jaren beleefde, kunnen niet anders dan
mede-bepalend geweest zijn voor zijn
latere levenshouding.
E^EN grote-stadsmens is Bruckner nooit
j geworden. Toen hij naar Wenen ver
huisde om daar zijn werkkring aan het
Conservatorium te aanvaarden, moet hij
gezegd hebben: „Jetzt gehe ich aus der
Welt". Een kleine en provinciale omgeving
was zijn wereld geweest. En wellicht ver
moedde hij half onbewust, hoe slecht hij
zou zijn opgewassen tegen de intriges van
het door eigenbelang en wangunst beheer
ste grote-stadsleven. Hanslick, de vereer
der van Brahms, zou het Bruckner bij
voorbeeld in zijn critieken zeer duidelijk
maken, dat hij van zijn symphonieën bitter
weinig moest hebben, tot groot verdriet van
de componist. Voor 's meesters hulpeloze
wijze van reageren is tekenend, wat hij
Keizer Franz-Josef, die hem op een
audiëntie vroeg wat hij nu eens voor hem
doen kon, antwoordde: „Wenn Majestat
halt veranlassen wollten, dass mich der
Hanslick nimmer so schlecht behandelt.."
Bruckner moge als mens onbeholpen en
onhandig zijn geweest, al wat aan grote
gevoelens, aan vroomheid, deemoed, liefde,
zuivere eenvoud des harten in hem woonde,
wist hij gesublimeerd te uiten in de wijde
ruimten zijner kathedralen, waarin het
licht der eeuwigheid door de hoge gewel
ven speelt. WILLEM ANDRIESSEN
seling verlegen zegt hij zacht: „Ik kan toch
geen strikken maken, weet je wel?"
Om een of andere reden maakt hij mij
zielsgelukkig daarmee. Hij is toch nog een
héél klein beetje mijn knuffelkereltje, ik
mag toch nog een heel kort poosje de
strikken in zijn veters maken.
„Daar moet je dan maar goed op oefe
nen," zeg ik braaf.
Opvoeden tot zelfstandigheid noem je
dat.
AAN de Leeghwaterkade in Den Haag
liggen de schepen „Mawa" en „Ma
ria", die geladen zijn met een tentoonstel
ling van de Contactgroep Opvoering Pro
ductiviteit. Dagelijks hokken er op het dek
mensen uit bedrijven samen voor cijfers,
tekeningen, foto's en uitroeptekens om zich
door een lid van de bemanning te laten
verklaren, hoe het sneller, gemakkelijker
en beter kan. Wij mogen dan met zijn allen
een nijver volkje zijn, wij doen toch nog
teveel overbodige dingen en jagen in onze
ijver de productiekosten verder omhoog
dan betamelijk is. Wij kunnen meer berei
ken voor minder moeite. De contactgroep
zelf heeft er een voorbeeld van gegeven:
zij heeft met haar beide showboten een
winderige ligplaats gekozen, waardoor
aanschaffing van dure en ruimte-opslok
kende ventilators kon worden vermeden.
Wij zullen veel meer moeten uitvoeren
(nu in de betekenis van exporteren)
slechts dan kunnen wij blijven invoeren
wat er hier aan schort. Want wij hebben
heus niet zoveel van onszelf. „Als de tex
tielindustrie ons alleen met behulp van
eigen grondstoffen zou moeten kleden,
mijnheer, u zoudt naar uw werk gaan met
één nylonsok aan en een wollen half-
hemdje en misschien een schaatsenrijders
petje op. Mijnheer, u zoudt uzelf niet her
kennen". Dit laatste betwisten wij, want
als wij in de badkamer voor de spiegel
staan, zonder zelfs nog een schaatsenrij
derspetje op te hebben, dan halen wij ons
er zó uit.
Maar daar is het vraagstuk niet minder
belangrijk om. Neem nu de woningbouw:
wat kan Nederland daar zelf voor aandra
gen? Bakstenen, wasbakken en toiletpotten,
meer niet. En de laatste worden bovendien
in teveel verschillende uitvoeringen ver
vaardigd. Om verdere kostenverspilling te
voorkomen zullen we ons met een stan
daard-toiletpot moeten verzoenen. Maar
productiviteit is niet alleen een eis voor
dergelijke pottenmakers maar voor ieder
een overal. Ook voor de huivrouw, die da
gelijks 38.8 cent en jaarlijks 142 gulden aan
gas, te dikke aardappelschillen, groenten-
afval en verkookte voedingswaarde ver
gooit.
En voor juffrouw Sloddervos, typiste,
die haar baas een brief moet brengen: zij
zoekt zes minuten (6) en laat haar baas
dus evenlang wachten (6), krijgt een be
hoorlijk standje (3), waarmee de baas
ook zichzelf ophoudt (3) en moet daarna
tot zichzelf komen (5). Dat is een totaal
oponthoud van 23 minuten. Juffrouw Za
kelijk zoekt maar één minuut (1), de baas
hoeft dus ook niet langer te wachten (1),
zij praat maar één minuut met haar chef
(1) en deze praat dus ook maar één mi
nuut met haar (1) en anders niets (0). Dat
geeft een som van 4 minuten. Wij vinden
dat de chef gerust drie minuten voor een
complimentje had kunnen uittrekken (3),
tenzij hij zou weten dat de juffrouw daar-
van óók tot zichzelf zou moeten komen
(5).
Brievensorteerders werken nog altijd
teveel met één hand, waar het met twee
veel vlugger kan. Wanneer zij zich dat
aanwennen dan geven zij zichzelf daarmee
tevens de beste indoor-training voor de
vlinderslag. Een mens is geen duizendpoot,
maar hij moet roeien met de armen die hij
heeft.
Wanneer men met alles, wat men in het
leven doet maar vier M's in het oog houdt,
zo verlangt van ons de contactgroep in ons
eigen belang. Dat zijn Mensen, Minuten,
Materialen en Machines. Knoeien daarmee
is knoeien met de productiviteit. Door een
domme plaatsing van de machines lijkt de
gang van een product door de fabriek
maar al te dikijls op de „gang van een
dronkeman op de kermis". De oorzaak
hiervan is dat wij teveel geneigd zijn te
doen en daarna pas te denken (hetgeen
van veel dronken mannen op de kermis
ook gezegd kan worden).
WIJ hebben op die twee schuiten veel
geleerd. Onmiddellijk erna slaagden
wij er in om de beide klontjes suiker te
gelijk in onze koffie te werpen, maar het
tegelijkertijd aantrekken van twee hand
schoenen blijft een moeilijkheid. Wij heb
ben een haringman in zijn stalletje op zijn
vingers gekeken, terwijl hij zijn produc-
ten stond schoon te maken, totdat hij uit
riep „Had je wat??" Het publiek begrijpt
er nog niets van. Trouwens, de Haagse
politie ook niet. Want toen wij schuin een
straat overstaken, waarin nogal wat ver
keer was, gebaarde daar ineens zo'n Haag
se sterke arm vlak voor ons en er werd
gevraagd of wij niet „netjes" naar de over
steekplaats konden lopen. „Dat zou de af
stand twee keer zo groot maken", lachten
wij helder. „Wij zijn geen dronkeman op
de kermis. En toen begon een bezig
heid, die altijd nodeloos ingewikkeld en
langdurig wordt gemaakt: het verbalise-
ren.
De Haagse politie werkt dit alles bewust
tegen. Daar is pas nog een duidelijk voor
beeld van geleverd. Zij heeft een groep
mensen, die de gedachte „méér met minder
moeite" het allerbest in practijk brachten,
het werken onmogelijk gemaakt. Wij be
doelen dat zij de bedelaars uit de binnen
stad heeft verwijderd en ze voor de rech
ter heeft gesleept. Er is nu in Den Haag
een hetze tegen deze mensen ontstaan, die
zijn weerga niet vindt. Wanneer men dat
niet gelooft, dan moet men hun simpels
werkwijze, die zoveeel resultaat placht op
te leveren, maar eens navolgen: zich in een
taxi naar de binnenstad laten rijden, zich
in lompen hullen en zich tegen een van de
door hen achtergelaten vetplekken op een
openbaar gebouw nestelen, met een busje
voor zich op straat. Dat gaf ééns zestig tot
tachtig gulden per dag. (Een der bede
laars erkende voor de rechtbank dat het
niet altijd evenveel resultaat opleverde,
het was ook wel eens niet meer dan dertig
gulden per dag). Maar nu geeft het alleen
nog maar schimpscheuten van het publiek.
De oorzaak van deze vervolging is een in
braak geweest, waarbij 2500 gulden ont
vreemd was. En de bewoner van dat per
ceel bleek het bedelvak uit te oefenen. De
politie verbaasde zich er over dat hij nog
telefoon had óók. Dat achtte zij voor een
bedelaar toch wel het toppunt. Zij wil
blijkbaar niet inzien dat ook deze man
voortdurend zijn productiviteit heeft op
gevoerd. Dat betekent: meer resultaat van
minder moeite. Daar kan de Haagse po
litie zelf ook nog wat van leren. Bijvoor
beeld bij dat verbaliseren. Hoeveel tijd
zou zij trouwens niet besparen, wanneer
zij het eigenlijk maar helemaal niet meer
deed?
Nu in 1949 en in 1952 de exposities van
internationale beeldhouwwerken in het
Arnhemse stadspark Sonsbeek zozeer zijn
geslaagd, bestaan er plannen om in 1955
opnieuw in de Gelderse hoofdstad een
beeldententoonstelling van formaat te hou
den. Om de kosten van voorbereiding te
kunnen financieren heeft het bestuur der
stichting Sonsbeek 1949. dat ook de
komende expositie zal organiseren, zich
gewend tot de gemeente Arnhem. Van deze
zijde wil men de helpende hand bieden en
een werkkapitaal verschaffen van vijfdui
zend gulden.
Het programma van des Vicars weder
waardigheden is niet gering: hij verliest
zijn geld, zijn huis. zijn dochters en een van
zijn zoons, wordt opgelicht, komt in de ge
vangenis terecht en is in dit alles een
variatie op de figuur van Job, die in zijn
opstand tegen de beschikkingen Gods ech
ter verder ging dan hij. Evenals Job krijgt
Dr. Primrose alles terug, en het boek ein
digt dan ook met de conclusie, dat nog
slechts één ding te doen bleef: zijn dank
baarheid in voorspoed diende zijn vooraf
gegane deemoed" in tegenspoed te over
treffen.
Een illustratie uit de oorspronkelijke uit
gave (1766) van „The Vicar of Wakefield"
door de Ierse schrijver Oliver Goldsmith,
waaraan bijgaand artikel gewijd is.
Er ligt een eigenaardige bekoring in het
ogenblik waarop men begint een er-
kend meesterwerk te lezen: de voorafge
gane geslachten hebben hun goedkeuring
eraan gehecht, eerbied en nieuwsgierigheid
bepalen de verwachting. Valt dit boek tegen
of zal het ook mij in bewondering brengen?
Een goed boek is een ontmoeting met de
schrijver ervan. Hij heeft zich weliswaar
achter zijn tekst verstopt en wijst op voor
hand elk verwijt af dat men hem via zijn
personages meent te kunnen maken, maar
achter hun maskers glimlacht toch zijn
eigen gezicht, en ook in de meest over
wogen zin laat hij iets van zichzelf los.
De glimlach is bij Oliver Goldsmith er
een geweest van heimelijk vermaak, ten
minste bij het begin van zijn verhaal: The
Vicar of Wakefield. De titelheld wordt
keurig in het hemd zijner morele schamel
heid gezet, r.iet omdat hij zo slecht, maar
omdat hij zo innig kwasi-goed is, zo over-
tuigd van zichzelf, zo „rein vaxx leven, vrij
van smet". Al op de eerste bladzijden heet
het, dat er in Wakefield „drie merkwaar-
uxge „zonders" waren: een dominee zonder
trots, jonge mannen zonder (onwettige)
vrouwen en bierhuizen zonder klanten".
Een eind verder verklaart de vicaris dat hij
„moe was van altijd verstandig te zijn"!
Ook de mededeling: „Onze oudste zoon
heette George, naar zijn oom, die ons tien
duizend pond naliet", werkt in zijn ken-
merkend Engelse kortheid bijzonder scherp.
Goldsmith was predikantszoon en heeft
zonder twijfel geput uit eigen herinnering
toen hij het huisgezin van deze vicaris
beschreef maar hij deed dat op een
leeftijd (hij was 38 jaar, toen in 1766 zijn
roman uitkwam) die hem afstand had ge
geven en met de afstand milde humor.
Deze mildheid spande hem althans in
onze ogen een strik: gaandeweg palmde
zijn hoofdpersoon hem in. En de geschie
denis verandert van toon zodra de situatie
is geschapen, waaruit de gebeurtenissen
zich kunnen ontwikkelen. De overgang
et opvallende is dat deze godsvrucht,
die naar mijn smaak wat te veel op
een evenwicht tussen de aardse en hemelse
porties goed en kwaad is ingesteld, en de
pedanterie, die bij het beoefenen ervan
door de dominé wordt tentoongespreid, toch
van hem geen onaanvaardbare figuur ma
ken. De auteur glijdt soms af naar de preek
maar de vermijding van alle omslachtigheid
hield een groot gevaar xn: de moraal, dxe doct het verhaal vdjwel ongebroken voort-
Goldsmith predikt, had er een allerver
velendst boekje van kunnen maken. Maar
twee dingen hebben het daai'voor behoed:
de vaart, die de auteur in zijn beschrijving
houdt, en het natuurlijke verloop van zijn
zinnen. Het zijn, dunkt mij, deze kwalitei-
lopen met een frisheid die aangenaam aan
doet Goldsmith weet zijn sympathie op
de lezer over te dragen, die met oprechte
belangstelling het per aspera ad astra van
deze brave Hendrik volgt.
Men mag veronderstellen dat Goldsmith
ten die „The Vicar of Wakefield" zijn voor- mede zijn eigen ervaringen in dit boek heeft
lopige onsterfelijkheid hebben geschonken, verwerkt; naast de wijsheid in verspreide
In het bijzonder die van de eenvoud van opmerkingen. die van psychologisch waar-
stijl, waarbij men zich licht vergissen kan nemingsvermogen getuigt, steekt er in de
de ervaring leert dat een boek waarvan passage van de domineeszoon die van zijn
de lezer denkt: „zo kan ik het ook", het omzwervingen vertelt een brok levensloop
resultaat is van eindeloze toewijding in een van Oliver zelf. Er liggen zelfbewustzijn en
métier, dat ik eens als „koelie-arbeid" zelfcritiek in de woorden die hij zijn sujet
hoorde bestempelen. jaaj zeggen: „Het publiek had belangrijker
Nog een derde eigenschap van dit werk dingen te doen dan te letten op de licht-
verdient aandacht: de intrige. Deze is zeer lopende eenvoud van mijn stijl of het even-
slim opgezet en uitgevoerd en heeft de wicht van mijn samengestelde zinnen". En:
voor- en nadelen van zichzelf. De ingewik- „Ik kon lezen noch schrijven met voldoe-
keldheid van de handeling voor de ning, want andermans voortreffelijkheid
schrijver, niet voor de lezer, want alles stootte mij af en schrijven was mijn brood-
wordt helder uiteengezet noopt tot het winning geworden".
invoeren van onwaarschijnlijkheden. Grap- Een klein voorbeeld van karaktertekening
pig genoeg verweert de auteur, die blijk- mag ik evenmin achterwege laten: bij het
baar voelt dat het te
bar dreigt te worden,
zich bij voorbaat te
gen ons bezwaar:
kan ik niet verder
gaan zonder even stil
te staan bij deze toevallige ontmoetingen diner aan het slot merkt de dominé de te-
welke, al vinden zij elke dag plaats, meestal leurstelling op van zijn vrouw, die ver
alleen maar onze verwondering wekken bij wacht had aan het hoofd van de tafel te
een ongewone gelegenheid....". De mo- zullen zitten en „....al het vlees voor het
derne roman vermijdt zoveel mogelijk alles hele gezelschap te snijden"!
wat niet logisch of psychologisch sluit. De lezer van nu beleeft plezier aan dit
Maar daarmee is tegelijk iets verloren ge- boek; welk plezier groeit tot bewondering
gaan van het voordeel dat Goldsmith en als hij overweegt dat na tweehonderd jaar
anderen uit hun verhaal konden trekken: deze kleine, burgerlijke Odyssee nog even
de boeiende en verrassende ontknoping genietbaar is als een vrucht, die gisteren
een kostbare rest van het sprookje, van het geplukt werd. Een compliment groot ge>
verhaal om het verhaal zelf. De „Vicar of noeg om mij het recht to geven te eindigen
Wakefield" is bovendien een typische eind- met een variant op woorJen van Goldsmith
goed-al-goed historie, een genre, dat in onze zelf: ..Hoewel hij als auteur een heleboel
tijd niet erg meer past, maar op deze plaats lof kan verwerken weigert zijn beschei-
wel betreurd mag worden. denheid meer." B. RIJDES