Hoe kinderen zich uiten MODERNE VIKINGS OVERWONNEN IN EEN ROEIBOOT DE OCEAAN EEN SLIPPERTJE MAKEN JEAN SCHLUMBERGER REVUE DER LETTEREN Over waarde en prijzen LITTERAIRE KANTTEKENINGEN Vreemde historie van inspanning en ont bering, die geenszins de verwachte eer opleverde Nachtmerrie op wielen Vreemd panorama FRANSE LITTERATUUR psycholoog en moralist Over Halfweg naar Amsterdam I IS HET, AFGEZIEN van enkele voortreffelijke publicaties, de middelmatigheid van hetgeen er dit jaar aan proza en poëzie is verschenen, die bij een terugblik op wat 1953 heeft bijgedragen tot een creatieve vernieuwing van onze letteren het gemis zo dubbel zwaar doet wegen van de éne die heenging? Meer dan enig ander dichter der oudere, allengs oudste generatie was Martinus Nijhoff voor de jongeren onmisbaar. K1J, door jaren van hen gescheiden, stond hun het naast. Als gids was hij hun geeste lijke broeder. Verder dan één hunner, verder dan de experimentelen, was hij hun voorgegaan op wegen, die door de Nederlandse poëzie nauwelijks waren betreden. Zijn verskunst, van een technisch vakmanschap als er in onze moderne letteren geen tweede te vinden is, was doorgedrongen tot bewustzijnslagen, waarvan de diepte reikte tot een mystische voortijd, een aanvangsuur, een soort „UUr U" der mens heid, waarin de eenheid van al het zijnde nog ongerept in zichzelf besloten lag. Dat grote geheim was de magie van zijn poëzie. Van deze „religio" dit verlangen naar hereniging met het eeuwig-ondeelbare was zijn dichterlijk streven vervuld, was zijn werk de uitdrukking in een steeds volmaaktere vorm, die met een bezwe rende, onthullende kracht meedichtte aan het gedicht. Dat hij daarmee toekomst- poëzie schreef, kunst van een zelfde baan brekend gehalte als het werk van Proust en Broch, Joyce en Thomas Mann, dicht kunst waarin aan een nieuw wereldbeeld en wereldbesef het aanzien wordt gegeven, zal de aanstaande uitgave van zijn ver zamelde werk, zo mag men hopen, nog eens te meer bevestigen. Kort na hem, kort nadat haar geboorte stad Dordrecht haar ter gelegenheid van haar zeventigste jaardag het ereburger schap had verleend, ontviel ons Top Naeff, kwaliteiten, ongeveer tezelfdertijd als Dirk Coster met de Marianne Philipsprijs werd verrast. Bloem zag zijn dichtbundel ..Avond" bekroond met de P. C. Hooftprijs, Vestdijk zijn „Essays in duodecimo" met een van de vier door de Jan Camoert- stichting uitgereikte onderscheidingen, waarmee zij jaarlijks aan het beste onzer letteren eer betoont. En zo gebeurde dan ook wat te verwachten was: de meester prijs (Constantijn Huygensprijs) werd door haar posthuum toegekend aan het oeuvre van de dichter Nijhoff; zo gebeurde zelfs het onverwachte: dat de poëzieprijs werd bestemd voor een dichter, wiens be tekenis zoveel jaren al werd onderschat: Albert Besnard een late, maar dubbel en dwars verdiende erkenning. Met haar Vij verbergprijs bekroonde de Stichting een roman van unieke verdienste: „De laaiende stilte" van Albert Helman en zelfs kon er een extra prijs op overschieten voor een kostelijk auteur als Carmiggelt, wiens „Poespas" daarmee het waarmerk der lit teraire volwaardigheid veroverde. Dat is allemaal heel prijzenswaardig, maar blijkbaar nog niet genoeg geprezen en beprijsd. Want Aafjes oogstte nog de Tollensprijs, Adriaan van der Veen voor zijn roman „Het wilde feest" de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij van Ne derlandse Letterkunde, die zijn Wijnaedts- Franckenprijs uitreikte aan H. A. Gomperts voor zijn „Jagen om te leven". Van de jongsten moesten twee het met een halve Reina Prinsen Geerligsprijs doen: Remco Campert voor zijn „Berchtes- gaden" en de onlangs met verdiend succes gedebuteerd hebbende dichteres Ellen Warmond voor haar bundel „Proeftuin". Lucebert viel de eer ten deel, bij het Am sterdamse prijzenexperiment als experi menteel dichter uit de bus te komen met de Gemeentelijke poëzieprijs, waarbij zich tenslotte de hoofdstedelijke novellenprijs voor A. Alberts, auteur van „De Eilanden", aansloot. En waar bleef de Nobelprijs? Mogen wij niet prat gaan op het nationaal bezit van een ster, die „jij en ik en wij allemaal" kennen? Waar bleef het evenement van een man, die, als Marnix Gijsen dit jaar, een prijs weigerde? Maar dat is misschien te veel gevraagd in een tijd waarin, zoals Oscar Wilde zich verstoutte te zeggen, iedereen van alles de prijs en van niets de waarde kent met welke boutade niet tekort wil gedaan zijn aan een heugelijk feit, waarmee ik deze revue besluit: het cre-doctoraat. waarmee de Leidse Univer siteit de verdienste van Victor van Vries land erkende. C. J. E. DINAUX In de pagina „Voor de Vrouw" van Za terdag 19 December vestigden wij reeds de aandacht op „De Werksch'uit" van het Studiecentrum van de werkgemeenschap voor vernieuwing van opvoeding en onder wijs. De Werkgroep voor aesthetische vor ming, hiervan een onderdeel vormend, heeft een tentoonstelling „Kinderen uiten zich" ingericht, die tot 12 Januari 1954 in het Stedelijk Museum te Amsterdam ge houden wordt. Er zijn inzendingen uit alle delen van het land. Uit Haarlem wordt er aan deelgenomen door de Rijkskweek school en door de Montessorischool. Men kan er echter niet alleen kinder tekeningen zien, zoals de hierbij gerepro duceerde, die door twee jongens van der tien jaar vervaardigd is, er worden ook allerlei lezingen en demonstraties gehou den op andere gebieden, want natuurlijk is het tekenen niet de enige expressievorm van de jeugd. M. Nijhoff, de dichter die ons dit jaar ontviel, wiens verzamelde werken in het volgende zullen verschijnen. beminnelijke litteraire figuur, gevolgd door een uitnemend essayist en geleerde, een kenner van de Franse litteratuur bij uit nemendheid: Johannes Tielrooy. Er klonken inmiddels en nadien opwek- kender klanken, feestelijke, ter gelegenheid van de achttiende Boekenweek. Feestelijke óók, al bleef elk officieel vertoon er aan onthouden, naar aanleiding van Karei van der Geests vijftigste, Marie Schmitz' zeven tigste en Jan Grcshoffs vijfenzestigste jaardag. Gresheff men heeft in hem, die in zijn Kaapse „Grashof" verre van ons is, als na bije vriend de jeugd gehuldigd, het onblus bare élan dat hem altijd, van impuls tot impuls, op weg doet zijn op de zwerftocht, die zijn leven is. Men heeft hem getekend als dualistische geest, als burger en bo hémien, „moralist" en jager op de fat soensrakkers", scepticus en levensverlief- de, dichter en strijder, vervuld van één grote liefde, de litteratuur, van één grote levensbehoefte: vrijheid, van één groot verlangen: droom die de werkelijkheid te boven gaat, van één grote weemoed: om de vergankelijkheid van al dit aardse schoon, van één grote drift: daar te zijn, aan te vuren, te helpen, waar nieuw leven ontspringt. En dat alles is Greshoff, in zijn tegenstrijdigheid en eenheid. Wat, vraag ik me af, zou Greshoff, erf vijand van alle arrivisme, van de prijzen regen denken, die dit jaar rijkelijk in lit teraire kringen is neergedaald? Van oud tot jong is er bekroond, van ..traditioneel" tot „experimenteel". Als een niet onaardig beeld van de actuele stand onzer letteren laat ik een overzicht van de toegekende prijzen volgen. ,Te Stichting Kunstenaarsverzet beloonde -i aunts Uyldert voor zijn biografische IEDERE SCHOOLJONGEN kent de heldenfeiten van Oceaan bestormers als Columbus, Magelhaes en Charles Lindbergh. Maar wie herinnert zich nog, dat eens twee mannen in een roeiboot de Atlantische Oceaan bedwongen? Het waren Frank Samuelson en George Harbo, twee Noorse emigranten, die in Brooklyn woonden. Samuelsen was dertig en stuurman op de stoomvaart, de twee jaar jongere Harbo voer op een zeilschip. xOp een avond in 1894, terwijl zij samen over de kaden langs de Hudson slenterden, kreeg Frank een idée. „Harbo", zei hij, „als iemand de Oceaan over kon roeien, zou hij beroemd worden en een massa geld kunnen maken". Bij wijze van spelletje rekenden zij uit dat het in theorie althans doenlijk was voor twee ervaren zeelui zoals zijzelf. Samen werkten zij de gedachte verder uit en tenslotte kwam Samuelson met het plan het te proberen. Zij bouwden een zes meter lange open roeiboot met water tanks en waterdichte bergplaatsen in voor- en achterplecht, die, vol geladen, slechts 30 centimeter diepgang had. Fox, de uit gever van de „Police Gazette", verschafte het geld voor de bouw en naar hem werd de notedop genoemd. NA TWEE JAAR van voorbereidingen koos de Fox op 6 Juni 1896 bij de Battery ten aanschouwe van duizenden New Yorkers het ruime sop met een lading van 250 kilogram voedsel, een zee anker, vijf stel riemen, een kompas, een sextant, 250 liter water en 25 liter petroleum. Er was wel een vlaggemast, maar geen zeil aan boord. Samuelson en Harbo besloten de Golfstroom en de Noord- Atlantische zeestroming te volgen, die hun meer snelheid zouden geven en bovendien zo druk bevaren werden, dat zij in geval van nood altijd kans op redding zouden hebben. Beide mannen roeiden van 's morgens acht tot 's avonds acht met twee keer een uur rust als het weer dat toestond, 's Nachts roeiden en slie pen zij om beurten met tussenpozen van drie uur. De eerste dagen hadden zij prachtig weer, maar hun oliebran der weigerde zelfs bij matige wind, zodat zij geen warm eten of drinken konden maken en rauwe eieren moesten eten. In de vierde nacht kreeg de boot een geweldige opstopper van een grote haai, die de Fox twee dagen hoopvol bleef volgen. Een week na hun vertrek stak er een felle storm op, die hen dwong, het zee-anker uit te leggen en de boot 55 mijl uit de koers sloeg. Toen dit gevaar voorbij was, belandden zij voor New Foundland in een séhool walvissen, wier speelse capriolen het bootje uren lang met de ondergang bedreigden. Weer twee dagen later ontmoetten zij de Duitse mailboot „Ftirst Bismarck" die bijdraaide en informeerde of zij schip breukelingen waren. Groot was de verbazing van de passagiers, toen Samuelson door een scheepsroeper terugbrulde: „Dank u, geen hulp nodig. Wij roeien naar Europa!" OP 1 JULI ontmoetten zij op de Grand Banks een Canadese vissersbotter, die hen aan boord nodigde, waar zij hun eerste warme maaltijd sinds drie weken genoten. Een week lang hadden zij daarna opnieuw met zwaar weer te kampen. Dag en nacht hadden zij hun handen vol met hozen en de boot „in de wind" houden, maar in de avond van de negende Juli capituleerde de Fox voor een enorme roller en kapseisde. Zelfs met dergelijke tegenslagen was rekening ge houden: beide mannen droegen reddingsvesten, die met touwen aan de boot vastgemaakt waren en bovendien was de kiel voor zien van een handrail. Toch duurde het uren, voor zij erin slaag den, uit het ijskoude water op de gladde kiel te klimmen en zich vast te klemmen aan de handrail. Toen de volgende morger. de zeegang wat bedaarde, keerden zij de boot met veel moeite en klauterden aan boord. In 72 uur hadden zij geen slaap en biina geen voedsel gehad, toen de zon opging boven de uitgeraasde zee. Samuelson en Harbo ontkleedden zich, wrongen hun kleren uit en sliepen bijna een etmaal aan een stuk, terwijl de boot op zijn zee-anker ronddobberde. Slecht weer hebben zij sindsdien niet meer gehad, maar er kwa men andere beproevingen. De wind, de zon en het zoute water had den hun handen en gezichten overdekt met rauwe wonden en een groot deel der voorraden was overboord geslagen of be dorven. Gelukkig kwamen zij op 15 Juli een Noorse bark tegen, die hun van nieuwe proviand en drinkwater voorzag. Nog diezelfde dag begonnen zij met frisse moed aan de tweede helft van hun tocht. Meer dan een week roeiden zij gemiddeld 75 kilometer per dag en toen zij eind Juli door een andere Noor de „Eugen" gepraaid werden, hoorden zij van diens be manning, dat zij nog maar 400 mijl van de Scilly eilanden in het uiterste Zuidwesten van Engeland verwijderd waren. IN DE VROEGE OCHTEND van de eerste Augustus kregen zij land in zicht en precies 55 dagen na het vertrek uit New York stapten de beide mannen aan wal in St. Mary's op Scilly, waar een ietwat ongelovige Amerikaanse consul hen van nieuwe kleren en wat geld voorzag. Na een dag rust koos de Fox op nieuw zee met bestemming Le Havre, waar de reis op 7 Augus tus zijn einde vond onder de toejuichingen van duizenden Fran sen. Maar de fortuin waarop Harbo en Samuelson gerekend hadden, viel hun niet ten deel. De vier dagen, dat zij in Le Havre lagen, leverden hun flink wat francs van nieuwsgierige kijkers op, maar toen was het nieuwtje eraf en tenslotte hielden de Oceaanroeiers maar net genoeg over om hun kosten te dekken. Ook in Parijs, in Engeland en in Noorwegen, noch later in Amerika, bleek de Fox geen kasmagneet: daarvoor leek zij teveel op een doodgewone roeiboot. OOK DE ROEM die de mannen oogstten, was maar mager en van korte duur. Tom Mahoney vertelde eens in „Coronet", dat zelfs de ontvangst in hun geboorteland Noorwegen uiterst koel was: de dagbladen daar verweten hen in bittere termen, dat zij niet onder de Noorse vlag gevaren hadden, hoewel iedereen wist, dat Samuelson en Harbo al lang de Amerikaanse nationa liteit hadden! Van Harbo heeft men nooit iets meer gehoord, van barnueison weet men slechts, dat hij in 1946 in een oudemannenhuis in Far- sund (Noorwegen) is overleden en dat hij „van de armen be graven" moest worden.H. C. Ergens in de Noord-Westelijke hoek van de stad bouwt Amsterdam aan de toe komst. Vooruitziende vroede vaderen heb ben er temidden van de haast pampa-ach- tige omgeving een enorme electrische cen trale laten bouwen, die nog maar voor de helft in gebruik is, maar met zijn statige rij zwarte pijpen een indrukwekkend ge bouw vormt. Allerwegen is men bezig aan uitbreiding en vernieuwing van havens en er wordt verder vlijtig gewerkt aan andere percelen, waarvan het doel de toevallige bezoeker ontgaat. En dat gaat allemaal op dat de kleine Amsterdammertjes van nu, wanneer zij eenmaal grote Amsterdammers zullen zijn, genoeg licht zullen hebben en zullen kuruen fabriceren en verschepen en uitvoeren en wat wilt ge nog meer. Op het ogenblik is het echter nog maar eer. raar stuk stad, waar alles zo verschrik kelijk in het groot gaat, dat men als enke- lingetje alleen maar geïmponeerd beseft, dat het allemaal wel ergens nodig voor zal zijn. Nochtans zetelt er temidden van al die conceitgebouwen vol toekomstmuziek, toch een eenvoudig bedrijf, dat wat over zichtelijker is. Het is eigenlijk een school, maar dan een vreemde, want het klaslokaal is een klein stuk doodlopende weg, die met rubber bitumen glad is gemaakt en door voortdurende bespuiting met water nog gladder wordt gehouden. En de enige schoolbank van deze merkwaardige onder- wijs-instelling is de voorbank van een kleine auto. Dit is namelijk de eerste Ne derlandse anti-slipschool. Het is eigenlijk wel een heel bijzonder instituut, want er zullen zeker weinig scholen zijn, waar de echtgenote van de meester in alle bedaardheid toeziet, hoe haar man een tweehonderd slippertjes per dag maakt. Aan de andere kant corrigeert hij ze echter met zoveel gemak, dat er nooit brokken van komen. En dat nu wil hij ook graag aan andere automobilisten leren. Deze grootmeester van de slip heet P. Gijswijt en was een auto-instructeur, die z:ch jarenlang had bezig gehouden met het probleem hoe een veiliger snelverkeer te bereiken. De huidige op het behalen van een rijbewijs afgestemde instructie is daar toe namelijk volstrekt onvoldoende. De leerling wordt immers precies klaarge stoomd op de vaste examen-route, hem worden de stereotiepe listigheidjes inge prent en wanneer hij tenslotte geslaagd is, wordt hij vrolijk losgelaten in een verkeer dat hem dagelijks voor problemen stelt, waaraan zijn instructeur hem nog nooit heeft voorgesteld. Dat is niet de fout van de instructeur, maar wel van de rij examens. Onder al die problemen nu is er een, die op zichzelf zeker even gevaarlijk is als alle andere tezamen. En dat schrik beeld van iedere automobilist heet „de slip". Er zijn stuur-slips en rem-slips en zelfs slips-rechtdoor, maar zij hebben één ding gemeen: de wielen hebben hun greep cp de weg verloren en de auto glijdt, als een levenloos blok metaal van een ton of wat, weigerend naar stuur of remmen te luisteren, in een richting, die doorgaans naar een zeer onroerend goed of nog erger naar een levend wezen voert. Het is een afschuwelijke gewaarwording. Tenzij, zo zegt de heer Gijswijt, ténzij men heeft geleerd hoe men een slip te lijf moet gaan. Dan blijft de onmiddellijk op komende en vaak fatale paniekreactie ach terwege, dan haalt men zijn wagen rustig uit de slip. Dan weet men zelfs meestal een slip te voorkomen. En sterker nog dan ge bruikt men opzettelijk de slip wanneer men in een noodsituatie komt, waarin normale besturingsmethodes falen. Coureurs kunnen dat, want als zij het niet zouden kunnen, zouden zij allang geen coureur meer zijn geweest. Deze dingen nu onderwijst de heer Gijs wijt sinds enige maanden aan "zijn leer lingen. Daar zijn vrachtwagenchauffeurs bij en mensen van de GGD, chauffeurs van kranten, die er ook bij ijzel op uit moeten, maar eveneens particulieren, tot bejaarde maar ondernemende rijders toe. In een les of zes. zeven van een half uur per stuk, krijgt de normale automobilist al die kunst jes onder de knie. Hij verlaat de cursus met een „slip-brevet" èn de rustige zeker heid, dat zijn wapenrusting tegen de ge varen van de weg weer aanzienlijk uitge breid is. W/"£t men ei siu precies leert? Wel ge W neemt plaats in de kleine volkswagen en trekt gierend op naar de slip-baan. Daar trekt de instructeur even aan de handrem en dan krijgt men binnen twee seconden een allerfraaist, zij het wel erg draaierig panorama van weilanden, electrische cen trales en havens voor ogen getoverd. Dat was dan een slip helemaal rond. Maar na een half uurtje instructie kan de meester net zo hard aan de handrem trekken als hij wil, hij krijgt u niet meer aan het slip pen. Want inmiddels hebt ge de gulden regels van het slippen geleerd: onmiddel lijk ontkoppelen en vervolgens licht naér de slip toesturend de wagen rustig recht trekken. Dat naar de slip toesturen be tekent dat men, wanneer de wagen van achteren links wegglijdt, naar links stuurt om de voorwielen voor de achterwielen te krijgen. En zo gaat het programma verder. Ge leert er kaarsrecht over zeer korte af stand stoppen met de „pomp-methode", die inhoudt, rem-ontkoppel-rem-ontkoppel en zovoorts. Ge leert er tenslotte gelijk Ascari met vijftig kilometer per uur in slip en mens kan het leren. Het zijn namelijk de branies die menen dat zij het zowel aan voelen ten spijt een zeer concrete weten schap, die op eenvoudige feiten berust. Een wetenschap, die wordt onderwezen op de school van de Londense vervoersmadi- schappjj in Chiswick, waar iedere bus chauffeur het met zijn dubbeldekker móet leren Daar heeft ook de instructeur zijn wijsheid opgedaan. En die reikt hij nu ver der door. Niet uit louter edele philanthropie natuurlijk, want men moet er voor betalen. Dat neemt niet weg, dat wij deze school, hoe bescheiden zij ook van opzet is, toch contra-slip tussen twee obstakels door te zeilen, die in dit geval matrassen, maar in het echte verkeer doorgaans andere weg gebruikers zijn. Hiervoor hoeft men allerminst coureurs talenten te bezitten, want ieder normaal de aandacht waard vinden. Want wil men een veilig verkeer dan is daartoe slechts één methode: het verhogen van de rijvaar digheid van de deelnemers aan het snel verkeer. En deze school betekent een stapje in die goede richting. KO BRUGBIER DE toekenning, door de Leidse Univer siteit, van het doctoraat honoris causa aan Jean Schk'imberger doet het licht val len op een schrijver, die in ons land, even als in Frankrijk, nog slechts een beperkte lezerskring heeft. De in 1877 te GuebwiLler in de Elizas geboren auteur, wiens gezag als oprichter en chroniqueur van de Nouvelle Revue Fran raise zeer groot is geweest, heeft trouwens nooit de beroemdheid ge kend, die enkele van zijn tijdgenoten ten deel is gevallen. En dat, ondanks het feit, dat hij, begaafd prozaïst, in vele van zijn romans o-der meer de psychische en mo rele problemen heeft behandeld, die het giezin en de fftmi'lie stellen, thema, dat men terugvindt bii Gide, Protestant als hij, in „Les Thibault" van Roger Martin du Gard en iets later in de romans van de Lacretelle en Chardonne. Hoewel de uiterst fijne analyse der ideeën en gevoelens bewondering wek», is .het gebrek aan populariteit te wijten aan de omstandigheid, dat Schlumbergers stijl de aantrekkelijkheid der sierlijke lichtheid mist. Haar voortdurende gespannenheid en ernst hebben iets stroefs en afgemetens. Men voelt te zeer de controle der verbeel dingskracht en zells uit het dikwijls orato rische is de warmte gevloden. Op het werk van Schlumberger zou men kunnen toe passen hetgeen hij in 1909 geschreven heeft in het eerste nummer van de N.R.F.: „Hoewel de dwang, die de schrijver zich oplegt tot uiterste helderheid leidt of tot bondigste samenvatting, of eenvoudig tot volmaakt gevoel voor maat, zij ontneemt aan een werk zijn populairste middelen ter bekoring". Dat Schlumberger, wetend waarvan hij zich beroofde, zich deze dwang heeft opgelegd en de spontane op welling der verbeeldingskracht heeft afge wezen, pleit voor zijn eerlijkheid en ver klaart de achting, die men hem in litte raire kringen toedraagt. Deze stroefheid wordt vrijwel nooit on derbroken door momenten van ontspan ning cf speelse poëzie. Zijn romanhelden geven zich nooit vrijuit, over aan onge dwongen levensvreugde of aan de genie tingen van het ogenblik. Behalve in enkele toneelstukken zijn de verwikkelingen der liefde, het fluisteren van het hart of de branding der passie afwezig uit zijn werk. In zijn psychologische romans (L'Inquiète Paternité, Un Homme heureux, Le Lion devemu vieux, Le Camarade infidèle, Saint Saturnin, Histoire de quatre Potiers, Sté- phane le Glorieux) speelt de vtouw als voorwerp van liefde dan ook slechts een bescheiden rol. Zij vertegenwoordigt eigenlijk geen positieve waarde. Zoals een der personen uit Saint Saturnin zegt: „Ik ben hier op aarde om iets te scheppen. De rest is van geen belang. De rest is goed voor vrouwen...." DE wereld van Schlumberger is een wereld van mannen. Van mannen, die niet op zoek zijn naar persoonlijk ge luk, maar naar het plan van hun innerlijk evenwicht, naar de grondslagen, waarop de eenheid van hun persoonlijkheid berust. Wat zij zoeken is een zekere mannelijke kracht, niet om te overheersen, maar om trouw te kunnen zijn aan zichzelf en hun individuele waardigheid te redden, dat wil zoggen om de plichten, d'ie men jegens zijn mogelijkheden heeft, te vervullen. In Saint Saturnin, roman die een zeer groot succes heeft gehad, zegt een der hoofdnersonen: „Van alle krachten, die men bezit, is men rekenschap verschuldigd en als een smet blijven rusten op het geweten die, welke men niet gebruikt heeft. En voor een ander is slechts belangrijk: „Dat ik mijzelf zal kunnen blijven achten en dat mijn werk duurzaam zal zijn". Duurzaam. Want de helden van Schlum berger weten, en dat is hun angst, dat hun persoonlijkheid steeds bedreigd wordt en dat het innerlijk evenwicht wankel is. De schrijver behandelt in zijn romans die ogenblikken, waarin de breuk in het even wicht zich voordoet en de held zich in spant deze te herstellen. Uit dat probleem der bedreigde persoon lijkheid en der duurzaamheid is het hoofd thema van Schlumbergers werk voortge vloeid: de verhouding vader-zoon. Die ver houding berust echter niet uitsluitend op biologische binding. Zij is vooral geestelijk en daarom sluit zij ook een vaderschap naar keuze niet uit. In bijna alle romans van Schlumberger hecht de hoofdpersoon zich aan een jongere, cie niet zijn eigen zoon is, teneinde in hem het beeld van zijn persoonlijkheid vast te leggen. Het zuiverst is dit thema behandelt in „Le Lion devenu vieux'". De hoofdpersoon, Kardinaal de Retz, wordt in de laatste weken van zijn leven gekweld door de vraag, welk beeld van hem zal blijven voortleven in volgende generaties en hij EEN TREINCOUPé is een vergaarbak. Alle soorten mensen. Alle soorten uiter lijke en innerlijke verscheidenheden. Zon dikke man als déze heb ik nog nooit ge zien. Maar hij zit in de trein, dus ik denk dat hij een vaker-voorkomend verschijnsel is. Hij zit op de bank als een vat, zonder knieën. Vaten hebben geen knieën. Zijn vrouw, tegenover hem, zegt: Wat ben je stil? Hij is inderdaad verschrikke lijk stil. Ik ben niet lekker, zucht hij mismoedig. Zeker wat verkeerds gegeten. Ja, zegt een magere man, die er niets mee te maken heeftmaar toevallig ook met deze trein naar Amsterdam wil. „Dat wil wel eens verkeerd vallen". Deze man schudt voortdurend met zijn hoofd, van de zenuwen of het treingeschommel, dat blijkt niet. „Je hebt je hele leven al verkeerd ge geten", zegt de vrouw met een misprijzende blik op de tegenoverstaande buik. En dan richt zij haar oog naar buiten door het coupéraam, naar de wijde ruimten der wa zige weiden. Jaja, zegt de magere man peinzend, en schudt neen. De dikke loert achterdochtig naar hem. Wat heeft die kerel jaja te zeggen als twee echtgenoten met elkander converseren? Maar de man schudt neen en zwijgt. We rijden langs Halfweg met het air. dat we er niet zijn moeten. We kijken allemaal naar buiten en zien met onbescheiden let ters de vraag gesteld: Al een kist, vat of krat van de Phoenix gehad? De magere man schudt neen, alsof het hem berouwt. De vrouw kijkt naar haar dikke man, die schuldbewust naar de derde knoop van zijn vest staart, alsof hij die voor het eerst ziet zitten. Dat kan trouwens best, met zo'n buik. „Wél 'n vat. maar niét van de Phoenix en niet gehad", zie ik de vrouw denken. De magere man ziet het ook. Hij lacht zuur en zegt ..Jaja". De dreigende ogen van de dikke vragen hem: „Had je wat?" Maar de magere schudt neen. Tot Am sterdam toe. Dus hij zal wel niets gehad hebben. AKTUS onthult zich aan een jongmens-zijner-keu ze, aan wie hij, als endge. zijn geheime Mé moires ter hand stelt. Deze overdracht op een zoon naar keuze of naar den vleze berust ndet op ijdel egoïsme. Zij houdt verband met een nobe ler beginsel, dat de grondslag vam 's men sen grootheid is: de trouw aan zichzelf. Want als de helden uit Schlumbergers romans hun persoonlijkheid beelden voor het oordeel van een jongere, teneinde in hem voort te leven, is dat tevens een voortdurende confrontering met de jon gere, met het „ik", dat zij geweest zijn en waardoor zij kunnen zien of zij steeds trouw geweest zijn aan hun innerlijke im peratief. Wat deze imperatief is? Zij is nogal vaag. Misschien bestaat zij, zoals de schrij ver zegt in „Frontières religieuses" in „het best mogelijke werk te doen met de werk tuigen, die ons gegeven zijn". Wat in.de bouw van deze ethiek stoort is haar begrensdheid: zij is noch voldoende geopend op de wereld, noch op het trans cendente. DE helden uit Schlumbergers romans, die trachten zichzelf te ontdekken in hun eigen daden en in de wisseling van hun gedaenten, zijn naar binnen-gekeer- den en eenzamen. Om hun psychische as pecten zo juist mogelijk te berichten, heeft de schrijver vooral gebruik gemaakt van dialoog en monologue intérieur en van meditaties, die, hoe belangrijk ook op zich zelf, de gang van een roman altijd ver moeiend vertragen. Eigenlijk alleen in Saint Saturnin (roman, die wij de lezers, die kennis willen maken met bet werk van Schlumberger, aanbevelen) leven de per sonen door het contact met de buitenwe reld. De ontleding van gewetensconflicten heeft Schlumberger een sterk vertrouwen in de mens gegeven. Uit zijn gehele werk toneel, romans, essays, kronieken spreekt een edel optimisme: „Ik geloof dat deze onbegrijpelijke wereld niet absurd is. Ik neem hardnekkig als uitgangspunt aan een zeker optimisme, dat een zin geeft aan dit leven". Zo men in het veelzijdig werk van de nieuwe doctor honoris causa niet steeds een litterair genot vindt, er komt een le venshouding in tot uiting, welker eerlijk heid en voornaamheid het gezag van de schrijver terecht verklaren. S F-LTE

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1953 | | pagina 14