Hoe kinderen
zich uiten
MODERNE VIKINGS OVERWONNEN
IN EEN ROEIBOOT DE OCEAAN
EEN SLIPPERTJE MAKEN
JEAN SCHLUMBERGER
REVUE DER LETTEREN
Over waarde
en prijzen
LITTERAIRE KANTTEKENINGEN
Vreemde historie van
inspanning en ont
bering, die geenszins
de verwachte eer
opleverde
Nachtmerrie op wielen
Vreemd panorama
FRANSE LITTERATUUR
psycholoog en moralist
Over Halfweg
naar Amsterdam
I
IS HET, AFGEZIEN van enkele voortreffelijke publicaties, de middelmatigheid van
hetgeen er dit jaar aan proza en poëzie is verschenen, die bij een terugblik op wat
1953 heeft bijgedragen tot een creatieve vernieuwing van onze letteren het gemis zo
dubbel zwaar doet wegen van de éne die heenging? Meer dan enig ander dichter der
oudere, allengs oudste generatie was Martinus Nijhoff voor de jongeren onmisbaar.
K1J, door jaren van hen gescheiden, stond hun het naast. Als gids was hij hun geeste
lijke broeder. Verder dan één hunner, verder dan de experimentelen, was hij hun
voorgegaan op wegen, die door de Nederlandse poëzie nauwelijks waren betreden.
Zijn verskunst, van een technisch vakmanschap als er in onze moderne letteren geen
tweede te vinden is, was doorgedrongen tot bewustzijnslagen, waarvan de diepte
reikte tot een mystische voortijd, een aanvangsuur, een soort „UUr U" der mens
heid, waarin de eenheid van al het zijnde nog ongerept in zichzelf besloten lag. Dat
grote geheim was de magie van zijn poëzie.
Van deze „religio" dit verlangen naar
hereniging met het eeuwig-ondeelbare
was zijn dichterlijk streven vervuld, was
zijn werk de uitdrukking in een steeds
volmaaktere vorm, die met een bezwe
rende, onthullende kracht meedichtte aan
het gedicht. Dat hij daarmee toekomst-
poëzie schreef, kunst van een zelfde baan
brekend gehalte als het werk van Proust
en Broch, Joyce en Thomas Mann, dicht
kunst waarin aan een nieuw wereldbeeld
en wereldbesef het aanzien wordt gegeven,
zal de aanstaande uitgave van zijn ver
zamelde werk, zo mag men hopen, nog eens
te meer bevestigen.
Kort na hem, kort nadat haar geboorte
stad Dordrecht haar ter gelegenheid van
haar zeventigste jaardag het ereburger
schap had verleend, ontviel ons Top Naeff,
kwaliteiten, ongeveer tezelfdertijd als Dirk
Coster met de Marianne Philipsprijs werd
verrast. Bloem zag zijn dichtbundel
..Avond" bekroond met de P. C. Hooftprijs,
Vestdijk zijn „Essays in duodecimo" met
een van de vier door de Jan Camoert-
stichting uitgereikte onderscheidingen,
waarmee zij jaarlijks aan het beste onzer
letteren eer betoont. En zo gebeurde dan
ook wat te verwachten was: de meester
prijs (Constantijn Huygensprijs) werd
door haar posthuum toegekend aan het
oeuvre van de dichter Nijhoff; zo gebeurde
zelfs het onverwachte: dat de poëzieprijs
werd bestemd voor een dichter, wiens be
tekenis zoveel jaren al werd onderschat:
Albert Besnard een late, maar dubbel en
dwars verdiende erkenning. Met haar Vij
verbergprijs bekroonde de Stichting een
roman van unieke verdienste: „De laaiende
stilte" van Albert Helman en zelfs kon er
een extra prijs op overschieten voor een
kostelijk auteur als Carmiggelt, wiens
„Poespas" daarmee het waarmerk der lit
teraire volwaardigheid veroverde.
Dat is allemaal heel prijzenswaardig,
maar blijkbaar nog niet genoeg geprezen
en beprijsd. Want Aafjes oogstte nog de
Tollensprijs, Adriaan van der Veen voor
zijn roman „Het wilde feest" de Van der
Hoogtprijs van de Maatschappij van Ne
derlandse Letterkunde, die zijn Wijnaedts-
Franckenprijs uitreikte aan H. A. Gomperts
voor zijn „Jagen om te leven".
Van de jongsten moesten twee het met
een halve Reina Prinsen Geerligsprijs
doen: Remco Campert voor zijn „Berchtes-
gaden" en de onlangs met verdiend succes
gedebuteerd hebbende dichteres Ellen
Warmond voor haar bundel „Proeftuin".
Lucebert viel de eer ten deel, bij het Am
sterdamse prijzenexperiment als experi
menteel dichter uit de bus te komen met
de Gemeentelijke poëzieprijs, waarbij zich
tenslotte de hoofdstedelijke novellenprijs
voor A. Alberts, auteur van „De Eilanden",
aansloot.
En waar bleef de Nobelprijs? Mogen wij
niet prat gaan op het nationaal bezit van
een ster, die „jij en ik en wij allemaal"
kennen? Waar bleef het evenement van
een man, die, als Marnix Gijsen dit jaar,
een prijs weigerde? Maar dat is misschien
te veel gevraagd in een tijd waarin, zoals
Oscar Wilde zich verstoutte te zeggen,
iedereen van alles de prijs en van niets de
waarde kent met welke boutade niet
tekort wil gedaan zijn aan een heugelijk
feit, waarmee ik deze revue besluit: het
cre-doctoraat. waarmee de Leidse Univer
siteit de verdienste van Victor van Vries
land erkende.
C. J. E. DINAUX
In de pagina „Voor de Vrouw" van Za
terdag 19 December vestigden wij reeds
de aandacht op „De Werksch'uit" van het
Studiecentrum van de werkgemeenschap
voor vernieuwing van opvoeding en onder
wijs. De Werkgroep voor aesthetische vor
ming, hiervan een onderdeel vormend,
heeft een tentoonstelling „Kinderen uiten
zich" ingericht, die tot 12 Januari 1954 in
het Stedelijk Museum te Amsterdam ge
houden wordt. Er zijn inzendingen uit alle
delen van het land. Uit Haarlem wordt
er aan deelgenomen door de Rijkskweek
school en door de Montessorischool.
Men kan er echter niet alleen kinder
tekeningen zien, zoals de hierbij gerepro
duceerde, die door twee jongens van der
tien jaar vervaardigd is, er worden ook
allerlei lezingen en demonstraties gehou
den op andere gebieden, want natuurlijk
is het tekenen niet de enige expressievorm
van de jeugd.
M. Nijhoff, de dichter die ons dit jaar
ontviel, wiens verzamelde werken in het
volgende zullen verschijnen.
beminnelijke litteraire figuur, gevolgd door
een uitnemend essayist en geleerde, een
kenner van de Franse litteratuur bij uit
nemendheid: Johannes Tielrooy.
Er klonken inmiddels en nadien opwek-
kender klanken, feestelijke, ter gelegenheid
van de achttiende Boekenweek. Feestelijke
óók, al bleef elk officieel vertoon er aan
onthouden, naar aanleiding van Karei van
der Geests vijftigste, Marie Schmitz' zeven
tigste en Jan Grcshoffs vijfenzestigste
jaardag.
Gresheff men heeft in hem, die in zijn
Kaapse „Grashof" verre van ons is, als na
bije vriend de jeugd gehuldigd, het onblus
bare élan dat hem altijd, van impuls tot
impuls, op weg doet zijn op de zwerftocht,
die zijn leven is. Men heeft hem getekend
als dualistische geest, als burger en bo
hémien, „moralist" en jager op de fat
soensrakkers", scepticus en levensverlief-
de, dichter en strijder, vervuld van één
grote liefde, de litteratuur, van één grote
levensbehoefte: vrijheid, van één groot
verlangen: droom die de werkelijkheid te
boven gaat, van één grote weemoed: om
de vergankelijkheid van al dit aardse
schoon, van één grote drift: daar te zijn,
aan te vuren, te helpen, waar nieuw leven
ontspringt. En dat alles is Greshoff, in zijn
tegenstrijdigheid en eenheid.
Wat, vraag ik me af, zou Greshoff, erf
vijand van alle arrivisme, van de prijzen
regen denken, die dit jaar rijkelijk in lit
teraire kringen is neergedaald? Van oud
tot jong is er bekroond, van ..traditioneel"
tot „experimenteel". Als een niet onaardig
beeld van de actuele stand onzer letteren
laat ik een overzicht van de toegekende
prijzen volgen.
,Te Stichting Kunstenaarsverzet beloonde
-i aunts Uyldert voor zijn biografische
IEDERE SCHOOLJONGEN kent de heldenfeiten van Oceaan
bestormers als Columbus, Magelhaes en Charles Lindbergh. Maar
wie herinnert zich nog, dat eens twee mannen in een roeiboot
de Atlantische Oceaan bedwongen?
Het waren Frank Samuelson en George Harbo, twee Noorse
emigranten, die in Brooklyn woonden. Samuelsen was dertig
en stuurman op de stoomvaart, de twee jaar jongere Harbo voer
op een zeilschip.
xOp een avond in 1894, terwijl zij samen over de kaden langs
de Hudson slenterden, kreeg Frank een idée. „Harbo", zei hij,
„als iemand de Oceaan over kon roeien, zou hij beroemd worden
en een massa geld kunnen maken".
Bij wijze van spelletje rekenden zij uit
dat het in theorie althans doenlijk
was voor twee ervaren zeelui zoals zijzelf.
Samen werkten zij de gedachte verder uit
en tenslotte kwam Samuelson met het
plan het te proberen. Zij bouwden een
zes meter lange open roeiboot met water
tanks en waterdichte bergplaatsen in voor-
en achterplecht, die, vol geladen, slechts
30 centimeter diepgang had. Fox, de uit
gever van de „Police Gazette", verschafte
het geld voor de bouw en naar hem werd de notedop genoemd.
NA TWEE JAAR van voorbereidingen koos de Fox op 6 Juni
1896 bij de Battery ten aanschouwe van duizenden New Yorkers
het ruime sop met een lading van 250 kilogram voedsel, een zee
anker, vijf stel riemen, een kompas, een sextant, 250 liter water
en 25 liter petroleum. Er was wel een vlaggemast, maar geen zeil
aan boord.
Samuelson en Harbo besloten de Golfstroom en de Noord-
Atlantische zeestroming te volgen, die hun meer snelheid zouden
geven en bovendien zo druk bevaren werden, dat zij in geval
van nood altijd kans op redding zouden hebben. Beide mannen
roeiden van 's morgens acht tot 's avonds acht met twee keer
een uur rust als het weer dat toestond, 's Nachts roeiden en slie
pen zij om beurten met tussenpozen van drie uur.
De eerste dagen hadden zij prachtig weer, maar hun oliebran
der weigerde zelfs bij matige wind, zodat zij geen warm eten of
drinken konden maken en rauwe eieren moesten eten. In de
vierde nacht kreeg de boot een geweldige opstopper van een
grote haai, die de Fox twee dagen hoopvol bleef volgen. Een
week na hun vertrek stak er een felle storm op, die hen dwong,
het zee-anker uit te leggen en de boot 55 mijl uit de koers sloeg.
Toen dit gevaar voorbij was, belandden zij voor New Foundland
in een séhool walvissen, wier speelse capriolen het bootje uren
lang met de ondergang bedreigden.
Weer twee dagen later ontmoetten zij de Duitse mailboot
„Ftirst Bismarck" die bijdraaide en informeerde of zij schip
breukelingen waren. Groot was de verbazing van de passagiers,
toen Samuelson door een scheepsroeper terugbrulde: „Dank u,
geen hulp nodig. Wij roeien naar Europa!"
OP 1 JULI ontmoetten zij op de Grand Banks een Canadese
vissersbotter, die hen aan boord nodigde, waar zij hun eerste
warme maaltijd sinds drie weken genoten.
Een week lang hadden zij daarna opnieuw met zwaar weer
te kampen. Dag en nacht hadden zij hun handen vol met hozen
en de boot „in de wind" houden, maar in de avond van de
negende Juli capituleerde de Fox voor een enorme roller en
kapseisde. Zelfs met dergelijke tegenslagen was rekening ge
houden: beide mannen droegen reddingsvesten, die met touwen
aan de boot vastgemaakt waren en bovendien was de kiel voor
zien van een handrail. Toch duurde het uren, voor zij erin slaag
den, uit het ijskoude water op de gladde kiel te klimmen en zich
vast te klemmen aan de handrail. Toen de volgende morger. de
zeegang wat bedaarde, keerden zij de boot met veel moeite en
klauterden aan boord. In 72 uur hadden zij geen slaap en biina
geen voedsel gehad, toen de zon opging
boven de uitgeraasde zee. Samuelson en
Harbo ontkleedden zich, wrongen hun
kleren uit en sliepen bijna een etmaal aan
een stuk, terwijl de boot op zijn zee-anker
ronddobberde. Slecht weer hebben zij
sindsdien niet meer gehad, maar er kwa
men andere beproevingen.
De wind, de zon en het zoute water had
den hun handen en gezichten overdekt
met rauwe wonden en een groot deel der
voorraden was overboord geslagen of be
dorven. Gelukkig kwamen zij op 15 Juli een Noorse bark
tegen, die hun van nieuwe proviand en drinkwater voorzag. Nog
diezelfde dag begonnen zij met frisse moed aan de tweede helft
van hun tocht. Meer dan een week roeiden zij gemiddeld 75
kilometer per dag en toen zij eind Juli door een andere Noor
de „Eugen" gepraaid werden, hoorden zij van diens be
manning, dat zij nog maar 400 mijl van de Scilly eilanden in
het uiterste Zuidwesten van Engeland verwijderd waren.
IN DE VROEGE OCHTEND van de eerste Augustus kregen
zij land in zicht en precies 55 dagen na het vertrek uit New
York stapten de beide mannen aan wal in St. Mary's op Scilly,
waar een ietwat ongelovige Amerikaanse consul hen van nieuwe
kleren en wat geld voorzag. Na een dag rust koos de Fox op
nieuw zee met bestemming Le Havre, waar de reis op 7 Augus
tus zijn einde vond onder de toejuichingen van duizenden Fran
sen. Maar de fortuin waarop Harbo en Samuelson gerekend
hadden, viel hun niet ten deel. De vier dagen, dat zij in Le
Havre lagen, leverden hun flink wat francs van nieuwsgierige
kijkers op, maar toen was het nieuwtje eraf en tenslotte hielden
de Oceaanroeiers maar net genoeg over om hun kosten te
dekken. Ook in Parijs, in Engeland en in Noorwegen, noch later
in Amerika, bleek de Fox geen kasmagneet: daarvoor leek zij
teveel op een doodgewone roeiboot.
OOK DE ROEM die de mannen oogstten, was maar mager en
van korte duur. Tom Mahoney vertelde eens in „Coronet", dat
zelfs de ontvangst in hun geboorteland Noorwegen uiterst koel
was: de dagbladen daar verweten hen in bittere termen, dat zij
niet onder de Noorse vlag gevaren hadden, hoewel iedereen
wist, dat Samuelson en Harbo al lang de Amerikaanse nationa
liteit hadden!
Van Harbo heeft men nooit iets meer gehoord, van barnueison
weet men slechts, dat hij in 1946 in een oudemannenhuis in Far-
sund (Noorwegen) is overleden en dat hij „van de armen be
graven" moest worden.H. C.
Ergens in de Noord-Westelijke hoek van
de stad bouwt Amsterdam aan de toe
komst. Vooruitziende vroede vaderen heb
ben er temidden van de haast pampa-ach-
tige omgeving een enorme electrische cen
trale laten bouwen, die nog maar voor de
helft in gebruik is, maar met zijn statige
rij zwarte pijpen een indrukwekkend ge
bouw vormt. Allerwegen is men bezig aan
uitbreiding en vernieuwing van havens en
er wordt verder vlijtig gewerkt aan andere
percelen, waarvan het doel de toevallige
bezoeker ontgaat. En dat gaat allemaal op
dat de kleine Amsterdammertjes van nu,
wanneer zij eenmaal grote Amsterdammers
zullen zijn, genoeg licht zullen hebben en
zullen kuruen fabriceren en verschepen en
uitvoeren en wat wilt ge nog meer.
Op het ogenblik is het echter nog maar
eer. raar stuk stad, waar alles zo verschrik
kelijk in het groot gaat, dat men als enke-
lingetje alleen maar geïmponeerd beseft,
dat het allemaal wel ergens nodig voor zal
zijn. Nochtans zetelt er temidden van al
die conceitgebouwen vol toekomstmuziek,
toch een eenvoudig bedrijf, dat wat over
zichtelijker is. Het is eigenlijk een school,
maar dan een vreemde, want het klaslokaal
is een klein stuk doodlopende weg, die met
rubber bitumen glad is gemaakt en door
voortdurende bespuiting met water nog
gladder wordt gehouden. En de enige
schoolbank van deze merkwaardige onder-
wijs-instelling is de voorbank van een
kleine auto. Dit is namelijk de eerste Ne
derlandse anti-slipschool.
Het is eigenlijk wel een heel bijzonder
instituut, want er zullen zeker weinig
scholen zijn, waar de echtgenote van de
meester in alle bedaardheid toeziet, hoe
haar man een tweehonderd slippertjes per
dag maakt. Aan de andere kant corrigeert
hij ze echter met zoveel gemak, dat er
nooit brokken van komen. En dat nu wil
hij ook graag aan andere automobilisten
leren.
Deze grootmeester van de slip heet P.
Gijswijt en was een auto-instructeur, die
z:ch jarenlang had bezig gehouden met het
probleem hoe een veiliger snelverkeer te
bereiken. De huidige op het behalen van
een rijbewijs afgestemde instructie is daar
toe namelijk volstrekt onvoldoende. De
leerling wordt immers precies klaarge
stoomd op de vaste examen-route, hem
worden de stereotiepe listigheidjes inge
prent en wanneer hij tenslotte geslaagd is,
wordt hij vrolijk losgelaten in een verkeer
dat hem dagelijks voor problemen stelt,
waaraan zijn instructeur hem nog nooit
heeft voorgesteld. Dat is niet de fout van
de instructeur, maar wel van de rij
examens.
Onder al die problemen nu is er een, die
op zichzelf zeker even gevaarlijk is
als alle andere tezamen. En dat schrik
beeld van iedere automobilist heet „de
slip". Er zijn stuur-slips en rem-slips en
zelfs slips-rechtdoor, maar zij hebben één
ding gemeen: de wielen hebben hun greep
cp de weg verloren en de auto glijdt, als
een levenloos blok metaal van een ton of
wat, weigerend naar stuur of remmen te
luisteren, in een richting, die doorgaans
naar een zeer onroerend goed of nog
erger naar een levend wezen voert. Het
is een afschuwelijke gewaarwording.
Tenzij, zo zegt de heer Gijswijt, ténzij
men heeft geleerd hoe men een slip te lijf
moet gaan. Dan blijft de onmiddellijk op
komende en vaak fatale paniekreactie ach
terwege, dan haalt men zijn wagen rustig
uit de slip. Dan weet men zelfs meestal een
slip te voorkomen. En sterker nog dan ge
bruikt men opzettelijk de slip wanneer men
in een noodsituatie komt, waarin normale
besturingsmethodes falen. Coureurs kunnen
dat, want als zij het niet zouden kunnen,
zouden zij allang geen coureur meer zijn
geweest.
Deze dingen nu onderwijst de heer Gijs
wijt sinds enige maanden aan "zijn leer
lingen. Daar zijn vrachtwagenchauffeurs
bij en mensen van de GGD, chauffeurs van
kranten, die er ook bij ijzel op uit moeten,
maar eveneens particulieren, tot bejaarde
maar ondernemende rijders toe. In een les
of zes. zeven van een half uur per stuk,
krijgt de normale automobilist al die kunst
jes onder de knie. Hij verlaat de cursus
met een „slip-brevet" èn de rustige zeker
heid, dat zijn wapenrusting tegen de ge
varen van de weg weer aanzienlijk uitge
breid is.
W/"£t men ei siu precies leert? Wel ge
W neemt plaats in de kleine volkswagen
en trekt gierend op naar de slip-baan. Daar
trekt de instructeur even aan de handrem
en dan krijgt men binnen twee seconden
een allerfraaist, zij het wel erg draaierig
panorama van weilanden, electrische cen
trales en havens voor ogen getoverd. Dat
was dan een slip helemaal rond. Maar na
een half uurtje instructie kan de meester
net zo hard aan de handrem trekken als
hij wil, hij krijgt u niet meer aan het slip
pen. Want inmiddels hebt ge de gulden
regels van het slippen geleerd: onmiddel
lijk ontkoppelen en vervolgens licht naér
de slip toesturend de wagen rustig recht
trekken. Dat naar de slip toesturen be
tekent dat men, wanneer de wagen van
achteren links wegglijdt, naar links stuurt
om de voorwielen voor de achterwielen te
krijgen. En zo gaat het programma verder.
Ge leert er kaarsrecht over zeer korte af
stand stoppen met de „pomp-methode", die
inhoudt, rem-ontkoppel-rem-ontkoppel en
zovoorts. Ge leert er tenslotte gelijk Ascari
met vijftig kilometer per uur in slip en
mens kan het leren. Het zijn namelijk de
branies die menen dat zij het zowel aan
voelen ten spijt een zeer concrete weten
schap, die op eenvoudige feiten berust. Een
wetenschap, die wordt onderwezen op de
school van de Londense vervoersmadi-
schappjj in Chiswick, waar iedere bus
chauffeur het met zijn dubbeldekker móet
leren Daar heeft ook de instructeur zijn
wijsheid opgedaan. En die reikt hij nu ver
der door. Niet uit louter edele philanthropie
natuurlijk, want men moet er voor betalen.
Dat neemt niet weg, dat wij deze school,
hoe bescheiden zij ook van opzet is, toch
contra-slip tussen twee obstakels door te
zeilen, die in dit geval matrassen, maar in
het echte verkeer doorgaans andere weg
gebruikers zijn.
Hiervoor hoeft men allerminst coureurs
talenten te bezitten, want ieder normaal
de aandacht waard vinden. Want wil men
een veilig verkeer dan is daartoe slechts
één methode: het verhogen van de rijvaar
digheid van de deelnemers aan het snel
verkeer. En deze school betekent een stapje
in die goede richting. KO BRUGBIER
DE toekenning, door de Leidse Univer
siteit, van het doctoraat honoris causa
aan Jean Schk'imberger doet het licht val
len op een schrijver, die in ons land, even
als in Frankrijk, nog slechts een beperkte
lezerskring heeft. De in 1877 te GuebwiLler
in de Elizas geboren auteur, wiens gezag als
oprichter en chroniqueur van de Nouvelle
Revue Fran raise zeer groot is geweest,
heeft trouwens nooit de beroemdheid ge
kend, die enkele van zijn tijdgenoten ten
deel is gevallen. En dat, ondanks het feit,
dat hij, begaafd prozaïst, in vele van zijn
romans o-der meer de psychische en mo
rele problemen heeft behandeld, die het
giezin en de fftmi'lie stellen, thema, dat men
terugvindt bii Gide, Protestant als hij, in
„Les Thibault" van Roger Martin du
Gard en iets later in de romans van
de Lacretelle en Chardonne.
Hoewel de uiterst fijne analyse der
ideeën en gevoelens bewondering wek», is
.het gebrek aan populariteit te wijten aan
de omstandigheid, dat Schlumbergers stijl
de aantrekkelijkheid der sierlijke lichtheid
mist. Haar voortdurende gespannenheid en
ernst hebben iets stroefs en afgemetens.
Men voelt te zeer de controle der verbeel
dingskracht en zells uit het dikwijls orato
rische is de warmte gevloden. Op het werk
van Schlumberger zou men kunnen toe
passen hetgeen hij in 1909 geschreven
heeft in het eerste nummer van de N.R.F.:
„Hoewel de dwang, die de schrijver zich
oplegt tot uiterste helderheid leidt of tot
bondigste samenvatting, of eenvoudig tot
volmaakt gevoel voor maat, zij ontneemt
aan een werk zijn populairste middelen ter
bekoring". Dat Schlumberger, wetend
waarvan hij zich beroofde, zich deze
dwang heeft opgelegd en de spontane op
welling der verbeeldingskracht heeft afge
wezen, pleit voor zijn eerlijkheid en ver
klaart de achting, die men hem in litte
raire kringen toedraagt.
Deze stroefheid wordt vrijwel nooit on
derbroken door momenten van ontspan
ning cf speelse poëzie. Zijn romanhelden
geven zich nooit vrijuit, over aan onge
dwongen levensvreugde of aan de genie
tingen van het ogenblik. Behalve in enkele
toneelstukken zijn de verwikkelingen der
liefde, het fluisteren van het hart of de
branding der passie afwezig uit zijn werk.
In zijn psychologische romans (L'Inquiète
Paternité, Un Homme heureux, Le Lion
devemu vieux, Le Camarade infidèle, Saint
Saturnin, Histoire de quatre Potiers, Sté-
phane le Glorieux) speelt de vtouw als
voorwerp van liefde dan ook slechts een
bescheiden rol. Zij vertegenwoordigt
eigenlijk geen positieve waarde. Zoals een
der personen uit Saint Saturnin zegt: „Ik
ben hier op aarde om iets te scheppen. De
rest is van geen belang. De rest is goed
voor vrouwen...."
DE wereld van Schlumberger is een
wereld van mannen. Van mannen,
die niet op zoek zijn naar persoonlijk ge
luk, maar naar het plan van hun innerlijk
evenwicht, naar de grondslagen, waarop de
eenheid van hun persoonlijkheid berust.
Wat zij zoeken is een zekere mannelijke
kracht, niet om te overheersen, maar om
trouw te kunnen zijn aan zichzelf en hun
individuele waardigheid te redden, dat wil
zoggen om de plichten, d'ie men jegens zijn
mogelijkheden heeft, te vervullen. In Saint
Saturnin, roman die een zeer groot succes
heeft gehad, zegt een der hoofdnersonen:
„Van alle krachten, die men bezit, is men
rekenschap verschuldigd en als een smet
blijven rusten op het geweten die, welke
men niet gebruikt heeft. En voor een ander
is slechts belangrijk: „Dat ik mijzelf zal
kunnen blijven achten en dat mijn werk
duurzaam zal zijn".
Duurzaam. Want de helden van Schlum
berger weten, en dat is hun angst, dat hun
persoonlijkheid steeds bedreigd wordt en
dat het innerlijk evenwicht wankel is. De
schrijver behandelt in zijn romans die
ogenblikken, waarin de breuk in het even
wicht zich voordoet en de held zich in
spant deze te herstellen.
Uit dat probleem der bedreigde persoon
lijkheid en der duurzaamheid is het hoofd
thema van Schlumbergers werk voortge
vloeid: de verhouding vader-zoon. Die ver
houding berust echter niet uitsluitend op
biologische binding. Zij is vooral geestelijk
en daarom sluit zij ook een vaderschap
naar keuze niet uit. In bijna alle romans
van Schlumberger hecht de hoofdpersoon
zich aan een jongere, cie niet zijn eigen
zoon is, teneinde in hem het beeld van
zijn persoonlijkheid vast te leggen. Het
zuiverst is dit thema behandelt in „Le
Lion devenu vieux'". De hoofdpersoon,
Kardinaal de Retz, wordt in de laatste
weken van zijn leven gekweld door de
vraag, welk beeld van hem zal blijven
voortleven in volgende generaties en hij
EEN TREINCOUPé is een vergaarbak.
Alle soorten mensen. Alle soorten uiter
lijke en innerlijke verscheidenheden. Zon
dikke man als déze heb ik nog nooit ge
zien. Maar hij zit in de trein, dus ik denk
dat hij een vaker-voorkomend verschijnsel
is. Hij zit op de bank als een vat, zonder
knieën. Vaten hebben geen knieën.
Zijn vrouw, tegenover hem, zegt: Wat
ben je stil? Hij is inderdaad verschrikke
lijk stil.
Ik ben niet lekker, zucht hij mismoedig.
Zeker wat verkeerds gegeten.
Ja, zegt een magere man, die er niets
mee te maken heeftmaar toevallig ook
met deze trein naar Amsterdam wil. „Dat
wil wel eens verkeerd vallen". Deze man
schudt voortdurend met zijn hoofd, van de
zenuwen of het treingeschommel, dat blijkt
niet.
„Je hebt je hele leven al verkeerd ge
geten", zegt de vrouw met een misprijzende
blik op de tegenoverstaande buik. En dan
richt zij haar oog naar buiten door het
coupéraam, naar de wijde ruimten der wa
zige weiden.
Jaja, zegt de magere man peinzend, en
schudt neen.
De dikke loert achterdochtig naar hem.
Wat heeft die kerel jaja te zeggen als twee
echtgenoten met elkander converseren?
Maar de man schudt neen en zwijgt.
We rijden langs Halfweg met het air. dat
we er niet zijn moeten. We kijken allemaal
naar buiten en zien met onbescheiden let
ters de vraag gesteld: Al een kist, vat of
krat van de Phoenix gehad?
De magere man schudt neen, alsof het
hem berouwt.
De vrouw kijkt naar haar dikke man, die
schuldbewust naar de derde knoop van zijn
vest staart, alsof hij die voor het eerst ziet
zitten. Dat kan trouwens best, met zo'n
buik.
„Wél 'n vat. maar niét van de Phoenix
en niet gehad", zie ik de vrouw denken. De
magere man ziet het ook. Hij lacht zuur en
zegt ..Jaja".
De dreigende ogen van de dikke vragen
hem: „Had je wat?"
Maar de magere schudt neen. Tot Am
sterdam toe.
Dus hij zal wel niets gehad hebben.
AKTUS
onthult zich aan een jongmens-zijner-keu
ze, aan wie hij, als endge. zijn geheime Mé
moires ter hand stelt.
Deze overdracht op een zoon naar keuze
of naar den vleze berust ndet op ijdel
egoïsme. Zij houdt verband met een nobe
ler beginsel, dat de grondslag vam 's men
sen grootheid is: de trouw aan zichzelf.
Want als de helden uit Schlumbergers
romans hun persoonlijkheid beelden voor
het oordeel van een jongere, teneinde in
hem voort te leven, is dat tevens een
voortdurende confrontering met de jon
gere, met het „ik", dat zij geweest zijn en
waardoor zij kunnen zien of zij steeds
trouw geweest zijn aan hun innerlijke im
peratief.
Wat deze imperatief is? Zij is nogal
vaag. Misschien bestaat zij, zoals de schrij
ver zegt in „Frontières religieuses" in „het
best mogelijke werk te doen met de werk
tuigen, die ons gegeven zijn".
Wat in.de bouw van deze ethiek stoort
is haar begrensdheid: zij is noch voldoende
geopend op de wereld, noch op het trans
cendente.
DE helden uit Schlumbergers romans,
die trachten zichzelf te ontdekken in
hun eigen daden en in de wisseling van
hun gedaenten, zijn naar binnen-gekeer-
den en eenzamen. Om hun psychische as
pecten zo juist mogelijk te berichten, heeft
de schrijver vooral gebruik gemaakt van
dialoog en monologue intérieur en van
meditaties, die, hoe belangrijk ook op zich
zelf, de gang van een roman altijd ver
moeiend vertragen. Eigenlijk alleen in
Saint Saturnin (roman, die wij de lezers,
die kennis willen maken met bet werk van
Schlumberger, aanbevelen) leven de per
sonen door het contact met de buitenwe
reld.
De ontleding van gewetensconflicten
heeft Schlumberger een sterk vertrouwen
in de mens gegeven. Uit zijn gehele werk
toneel, romans, essays, kronieken
spreekt een edel optimisme: „Ik geloof dat
deze onbegrijpelijke wereld niet absurd is.
Ik neem hardnekkig als uitgangspunt aan
een zeker optimisme, dat een zin geeft aan
dit leven".
Zo men in het veelzijdig werk van de
nieuwe doctor honoris causa niet steeds
een litterair genot vindt, er komt een le
venshouding in tot uiting, welker eerlijk
heid en voornaamheid het gezag van de
schrijver terecht verklaren.
S F-LTE