OP REIS DOOR HET LANDSCHAP
UIT STEINBECKS BOEKEN
©,e öntma-eiiiiqi"
Een 'aangrijpende roman
KL Dubois
van
Het „Papieren museum" in
het Huis van Looy
Franse paragraaf
De muziek
Practische cursus over lekespel
Keurcollectie
reproducties
Litteraire
Kanttekeningen
ïlebpstct
De natuurlijke achtergrond van
„De druiven der gramschap"
Tussen de personen van
Saroyan en de villa
van Jean Arthur
Dierbare vrienden
Toen ik in Californië aankwam in Wilmintong bij San Pedro,
de haven van Los Angeles, riep één van de passagiers, een vol
bloedige, vrolijke lacher uit San Francisco: ,,Kijk, daar staat neef
Homer". En zo is men dan al meteen aangeland bij Saroyan: in
zijn romans heten de mensen immers Homerus en Ulyssus of het
niets kost.
Het hele land is trouwens doordrenkt van herinneringen aan
zijn romans en aan die van John Steinbeck en aan de vele films,
vooral cowboyfilms, die hier in het authentieke landschap ge
maakt werden. Als men rijdt door de dorre eindeloze zand
heuvels en barre rotsen, afgewisseld door het harde stoppelige
prairieland, denkt men ieder ogenblik om de volgende hoek een
huifkar te zien verschijnen. Vooral als men door de bochten in de
weg een moment geen auto ziet, dan doet het land zo maag
delijk aan, vooral in Yosemite, waar men soms een reetje, een
enorm hert of een chip-monk (petit gris) ziet wegslippen, dat
men zich echt een pionier voelt. Als men tenminste even de oren
dichtstopt voor de radio, die altijd in de auto aanstaat.
Als men mijlen lang de sinaasappelboomgaarden trekt, langs
de wijnvelden der Italianen en later langs de katoenplantages,
ziet men als het ware de familie uit „De Druiven der Gram
schap" zwoegen onder de felle zon om toch nooit genoeg te eten
te hebben. En hoger op naar San Francisco toe, bij Salinas, ziet
men zelf het volledige natuurlijke décor, waarin „Van muizen en
mensen" zich afspeelt en waarin ook de gelijknamige film is
opgenomen.
De uitgestrekte landerijen, waarop de hel
rode landbouwmachines als grote, vrolijke
dieren tegen de blauwige heuvelruggen af
steken. Ik liet mij vertellen, dat daar de
slaschuur van Amerika was.
In de wijde eenzaamheid van dit land
schap, waar zo nu en dan bosschages en
beekjes de eentonigheid verbreken, zoekt
men aan de horizon onwillekeurig de hun
kerende figuren van George en Lennie.
Maar men ziet niemand, absoluut niemand.
De hele sfeer van menselijk leed, die men
uit de boeken van Steinbeck kent, is er
moeilijk na te voelen, omdat er geen men
sen te zien zijn. De stralende zon en de
fleurige boomgaarden van Delmonte (van
de blikjes) hebben de herinnering aan de
tragische figuren totaal weggeschrompeld.
Waar men geen mensen ziet, kan men zich
ook niet meer in hun kleine misères ver
plaatsen. Onderweg in Californië krijgt
men soms het gevoel alsof het land alleen
maar bevolkt is met auto's.
Auto's die zacht fluisterend van het
kastje naar de muur rennen. Als ik wel
eens de weg overstak, verminderden ze wat
huiverig en bevreemd hun vaart, zoals wij
dat doen voor een regenworm of kakker
lak, omdat het zo eng is om op ze te trap
pen. Soms schijnt er een wagen'jarig te zijn
en mag hij zijn vriendjes meevragen naar
de openlucht-bioscoop, om daarna aan een
drive-in een hapje te gaan eten. Blonde
meisjes, die ze in dienst hebben, schuiven
dan bladen met hapjes in hun opzij ge
opende monden. Het is in het algemeen
wel een vriendelijk volkje. Ze maken haast
nooit herrie en trappen niet zo erg veel op
kakkerlakken als hun Amsterdamse col
lega's.
Op weg naar San Francisco komt men
dan over Monterey, de oudste plaats van
Californië. Dicht bij de haven ligt het oude
gouvernementsgebouw, dat nog gebouwd
werd in de Mexicaanse periode. In 1775
arriveerde Juan Bautista de Anza daar
met 240 kornuiten, gezeten op briesende
paarden en muilezels, geflankeerd door
loeiend rundvee. Ze hadden een reis van
1600 mijlen achter de rug en maar één man
verloren onderweg. In onze Wild-West
verhalen ging dat anders, maar misschien
waren de meeste Indianen toen al getemd.
Want op alle schilderijen in de talrijke
oude zendelingenkloosters in Californië
ziet men de roodhuiden gelukzalig ge
knield liggen onder de zegenende handen
van een bovenmenselijk schone Spaanse
Monnik, terwijl ze de pijlen verre van zich
geworpen hebben.
Dan is er in Monterey de oude katoen-
beurs en het Goudhuis, met getraliede
smalle vensters, waar de goudzoekers el
kaar maar heel weinig vertrouwden. Het
was respectievelijk winkel, bar en brand
kast. Na enig zoeken vindt men er het
oudste theater van Californië: Jack Swan
liet het in 1840 aan een boerderij bijbou
wen. Eerst werd het gebruikt als matrozen-
logement en later als walvishuis. Toen het
geheel doortrokken was van de geuren van
al deze lieden, besloot men er comedie te
gaan spelen, wat men nog steeds doet. Al
deze huizen ademen een voortrekkers-ro-
Tortilla Flat in de heuvels boven Monterey
in Californië. (Tekening van Ruth Gannett
uit de oorspronkelijke uitgave van de zich
daar afspelende roman van John Steinbeck.
mantiek. Ze lijken deels op de Mexicaanse
Adobe-huizen en deels op de Zuidelijke
huizen uit Louisiana.
Toen ik de schuine houten trappen op
liep naar de lange voorgalerij van zo'n
Zuidelijk huis en de lage donkere kamers
doorliep, waar het naar vochtig hout ruikt,
maalde mij het woord „nederzetting" door
het hoofd, een woord dat mij als kind al
tijd zo opwond. Het heeft iets avontuurlijks
en tijdelijks. Dat tijdelijke gevoel bekruipt
je dikwijls in Californië, alsof iedereen er
in trekt, er vlug alles opbouwt, om er later
weer uit te trekken. Langs de haven vol
Italiaanse vissersscheepjes komt men aan
„Cannery-Row", waar de kroegjes en ar
tistieke eethuisjes gereed liggen. Langs de
beroemde 17-mile weg rijden we naar
Carmel. Hier liggen de enorme million-
nairshuizen aan zee. Men vindt er de uit
gestrekte bezittingen van Delmonte en
prachtige golfvelden aan zee. De zeehonden
blaffen er speels op hun rotseilandjes aan
de wazige, mistige kust. En de grillige,
scheefgewaaide zeecypressen bij honder
den zo van Japanse prenten geplukt, wie
gen er in de zoele wind. In Carmel bezoe
ken we vrienden van Steinbeck. Ze wonen
aan de buitenkant van dit vriendelijke
plaatsje in de schemerige bossen, waarin
Tortilla-flat over de spoorbaan te vinden
is. Over de spoorbaan is in alle Ameri
kaanse plaatsen, de buurt van de niet-
geslaagden in het leven. Het portret van
de hoofdfiguur uit het boek „Tortilla-flat",
een ruige faun, staat bij de mensen, die wij
bezoeken op de schoorsteen naast dat van
Steinbeck. Zij waren dikke vrienden. De
heer des huizes is 's avonds nog steeds niet
thuis, omdat er gestaakt wordt op de wer
ven van Cannery-Row, waar de overvloe
dige vis uit de Pacific wordt ingeblikt.
Langs het huis van Jean Arthur, dat
eenzaam ligt tussen de nevels, die meestal
om de cypressen hangen, brengt men ons
naar de mooie katholieke missie van Car
mel uit de Spaanse tijd. Er zijn natuurlijk
ook souvenirs te koop, even lelijk alS die
rondom de St. Pieter in Rome. Er lag ook
een boekje vol ondeugende cartoons over
twee nonnetjes in een auto. Het vriende
lijke aan het plaatsje Carmel is dat er bo
men staan in Mainstreet, wat men haast
nooit in een Californisch stadje aantreft.
Er heerst enigszins de sfeer van het vroe
gere Gooi. Veel schilders en folkloristisch
geklede vrouwen. De wilde branding van
de zee, de vele mist en weinig zon geven
het een eigen melancholieke sfeer. Voor
mij was het alsof ik een beetje Hollands
klimaat in mijn koffer had meegenomen.
JOEKIE BROEDELET
PAP.IJS, JANUARI, -. Straatmu
zikanten zijn er hier niet, ik kom ze ten
minste nooit tegen; dat is wel een gemis,
vooral bij de herinnering aan zulke verte
genwoordigers van het vak als de eenzame
tubaspeler, die op regenmiddagen in Lange
straten in het Westen van Nederland pleegt
op te treden.
Niettemin krijgt men ook hier een ze
kere hoeveelheid ongevraagde muziek te
horen. Wie in dit huis verblijft, wordt bij
zonder goed voorzien: twee verdiepingen
lager woont een meisje dat zich dagelijks
in het pianospelen probeert te bekwamen;
op weekdagen alleen vlak voor het avond
eten, maar 's Zondags op verschillende tij
den van de dag, bij korte buien. Jammer
genoeg is het kind pianistisch r.iet begaafd.
Het ploetert nu al sinds het eind van de
zomervacantie op een étude c'.ie makkelijk
begint en eindigt, maar in het midden een
moeilijke passage heeft. Tegen het eind
van de maand October leken de moeilijk
heden bijna overwonnen; sindsdien gaat
het bergafwaarts en de laatste maand is
het weer iedere keer mis. Soms wordt het
begin in een nijdig verdubbeld tempo ge
speeld, maar de hoop dat de middenpas
sage verwerkt zal worden met dezelfde
techniek waarmee men over ijsschotsen
kan wandelen, wordt iedere keer teleurge
steld. Als het dan geheel in de war loopt,
volgen er enige willekeurig aangeslagen,
wrange accoorden; een verkwikkend geluid
na de nu tot op het uiterste eind afge
zaagde étude, maar daarna begint dan
weer meteen het eerste deel. Vermoedelijk
hebben wij hier te doen met een geval van
talent voor sehlagermuziek: het Duitse
woord is temeer op zijn plaats omdat er op
Zondag soms, stroef maar onberispelijk
gespeeld, een bekend Duits wijsje van vóór
de oorlog te horen is: Der kleine, kleine,
kleine Kavalier, of Musikant, of iets an
ders een wijsje dat iedereen in Holland
kent, en dat zeer on-Frans klinkt. Op het
ogenblik wordt de dagelijkse studie nog
ingeleid met het ongeveer honderd keeir
aanslaan van dezelfde toets (methode-Cor-
tot, zegt een deskundige). Een dezer dagen
zal het wel zover zijn wat wij in plaats
daarvan syncopen horen kloppen op het
dichtgeslagen deksel van het toetsenbord.
De echte tegenhanger van de straatmuzi
kant is te vinden in het restaurant, dat be
heerd wordt door een allerbeminnelijkst
Pools-Russisch echtpaar. Een maand of
wat geleden werd de muziek daar ver
zorgd door een man met een verontschul
digende glimlach, die toonloos zong bij een
guitaar waarop hij de verkeerde accoorden
aansloeg. De laatste tijd speelt er een ac
cordeonist, die zelf ook een Rus is en die
de liederen van zijn land zingt; een tenge
re kale man met een zware bril, die eerst
een discrete en gewichtige indruk maakt.
Maar hij kan een geweldige keel opzetten
en speelt ook zo hard als hij kan op zijn
instrument. Mooi is het niet, wel inne
mend: men stelt zich voor dat hij zijn ré
pertoire op moeders knie geleerd heeft,
terwijl de zon achter de effen einder van
de steppe wegzakte. Er zitten ook altijd
aan hetzelfde tafeltje vier of vijf allang
niet meer sentimentele landgenoten van
hem, die met hun onoplettendheid de in
druk van authenticiteit nog versterken. Hij
haalt zelf zijn geld op bij de gasten; als hij
voor de tweede keer rondgaat richt hij
zich alleen tot hen die er sinds zijn eerste
rondgang bij zijn gekomen.
Als hij weg is, neemt altijd een van de
Russen de guitaar of de balalaika, die aan
de muur hangen bij het buffet, en tegen
sluitingstijd gaat de baas zelf op de bala
laika spelen; hij tokkelt alleen, hij zingt
niet, dat is een heel prettig geluid ter bege
leiding van het verscheuren van een over
gebleven stuk brood. Soms zijn er sensa
ties: gisteren nam een mooi meisje, met
lang zwart haar en een paars ruikertje op
haar blouse links onder haar kin, de gui
taar in handen en zong er in het Spaans
bij; zij had een intiem vriendje bij zich,
een grappenmaker, die telkens weer op
stond en boog als er voor haar geklapt
werd, en een niet zo intiem vriendje met
een aardig gezicht, die haar zingen pro
beerde te begeleiden, maar het ging niet en
zij deed het liever zelf. Zij beantwoordde
het applaus met een beroepsmatige lach,
als een toegift bij haar liedjes; de gasten
vonden het prachtig en luisterden zwij
gend, iets waar zij anders niet over dén
ken.
Ik kom handen tekort!
Het in October 1953 opgerichte „werk
centrum voor leketoneel en creatief spel"
te Amsterdam zal in de week na Pasen,
van Maandagavond 19 tot Zondagavond
25 April in het conferentie-oord De Pie
tersberg te Oosterbeek een cursus houden,
die aan de practijk van het lekespel is ge
wijd. In groepen verdeeld zullen de deel
nemers er fragmenten instuderen en zich
bezighouden met improvisatie, pantomime
en maskerspel. Les zal worden gegeven
in spraaktechniek en bewegingsleer en er
zal gelegenheid zijn om onder leiding een
voudige décors en costuums te ontwerpen
en maskers te maken. In de avonduren
zullen er ondermeer enige lezingen worden
gehouden, bijvoorbeeld over het versdrama
en over kindertoneel. De cursus staat onder
leiding van Ben Albach, Ben Groeneveld
en Lou Hoefnagels,
Hutten, getekend door Vincent van Gogh
in zijn Brabantse tijd (1883-1885). Het
origineel bevindt zich in de Tate Gallery
te Londen, een fraaie reproductie ervan is
thans opgenomen in Haarlems papieren
museum".
MEN ZOU MOETEN TERUGGAAN tot Marcel Proust, tot zijn visionnaire cyclus
„Op zoek naar de vervlogen jaren", tot de novellen van Thomas Mann die aan „De
„Toverberg" voorafgegaan, om vergelijkenderwijs de onbetwistbare betekenis de
artistieke, zedelijke en humane waarde te kunnen bepalen van de roman, waarmee
Pierre H. Dubois zijn verrassende eersteling „Een vinger op de lippen" overtroffen
heeft: van de roman „De ontmoeting" Getoetst aan dit overeenkomstige-beste
van de modern-Europese litteratuur houdt het stand, dit werk dat is het be
wonderenswaardige en verblijdende. Als getuigenis van voornaamheid, die tot het
volwaardigste van onze na-oorlogse romankunst gerekend dient te worden, zo niet
tot die van de laatste kwarteeuw, handhaaft het zich, naast dat beste van meesterlijke
herkomst, door de kracht van zijn integriteit, zijn menselijke en creatieve waarachtig
heid, zijn identiteit van leven en schrijven, beide gedragen en gedreven door
één en hetzelfde beginsel: dat het, wars van elk compromis met het zelfbedrog, van
elke misleidende troost door de illusie, waar zal zijn tot in zijn merg. waarheen
die waarheid ook voeren mag. Waór in de zin van de waarheid, waarmee Du Perron
„de smalle mens" uitrustte.
En wat, wat is de waarheid, de persoon
lijke en boven-persoonlijke waarheid? De
waarheid van ons hoofd en ons hart, in
hun onvermijdelijke tweestrijd? De waar
heid van de tweestrijd-zelf? Met de
wichelroede van zijn gevoel en intellect,
van zijn geweten en zijn verantwoorde
lijkheidsgevoel voor de levensstaat die
zijn menselijke waardigheid hem oplegt te
voeren, tast een man, die de dertig gepas
seerd is, zijn verleden af, gaat hij door de
resten van zijn herinneringen de weg te
rug naar het landschap van zijn jeugd,
waar „dromen" en leven, gevoelen en han
delen, nog onverdacht en onverdeeld be-
Siolen lagen in een eenheid van ervaren.
Hij, de dichter René Cascol, door de „tijd"
getekend met het diep-ingebrande merk
van de menselijke verscheurdheid, door
zijn creatieve gesteldheid, zijn kunste
naarschap, méér en anders dan de „nor
male burger" tot vereenzaming gedoemd,
zoekt de waarheid, - de waarheid omtrent
zichzelf zijn leven, hèt leven. En daar
mee iegt hij de situatie bloot vain die gees-
telijk-levende (de zogenaamde intellec
tuele) mens van dit tijdsbestek; daarmee
óók geeft de auteur aan het persoonlijk
karakter van deze „getuigenis-roman"
een bov.en-persoonlijke, een representa
tieve strekking.
In zijn prille jeugd - en er is in dit ver
band alle reden om te spreken van een
„mythe van de jeugd" - heeft deze René,
onbevangen nog, onaangevreben nog door
het creatief stimulerende gif van de in
nerlijke verdeeldheid, de „harmonie" ge
kend, de openbarende droom van een an
dere werkelijkheid, - droom in de natuur,
droom in de jongensliefde, onbedreigd de
eerste, onbesmet de tweede. Droom die
alle kinderangsten, alle loerende boosaar
digheid van duistere herkomst, te niet
deed. Het is de droom van louter antwoor
den, de diroom der vervulling, die de mens
de dier ere zin van zijn mens-zijin onthult:
niet als „kennis", n.iet als „seloof", maar
als een heimelijk weten. Wie eenmaal
dóardoor is aangeraakt, wie als ervaring
van de tweede graad de natuur en de lief
de heeft ontmoet, draagt voor goed een
onomschrijfbare norm, een notie van ge
luk. een maat der dingen in zich mee,
waaraan gemeten het latere doen en laten
in het licht van zijn twijfelachtige waar
achtigheid verschijnt.
Dat is de zekerheid, de enige wellicht,
die René Cascol tijdens zijn terugtocht
door zijn verloren jaren heeft veroverd op
zijn twijfel, op zijn schuldbesef en wan
hoop, die wanhoop is om zijn tekort, walg
is van zijn onvermogen om te zijn dïe hij
eens was; te zijn die hij nóg is in zijn
diepste levensbesef, maar diie hij niet on
bezwaard, onverdeeld, ondubbelzinnig,
metterdaad meer kan realiseren.
Hij, René Cascol, heeft nadien, met de
jaren hoger en hoger ommuurd door de
ondoordringbare bewustzijnsgrenzen van
zijn vereenzaamde persoonlijkheid, de
liefde ontmoet, als zinnenbekorende ver
leiding eerst, als confrontatie met de even
grondeloze eenzaamheid van de partner
dan, - en beide keren is hij haar ontvlucht,
niet uit afkeer van de liefdie, maar uit
liefde voor de liefde, die zich niet tot het
compromis vernederen kan en wil. Hij
offert en hij weet dat hij dat doet (en dat
weten is zijn tragisch schuldbesef): hij of
fert beide malen de geliefde aan zijn hei
melijk weten van een absolute, een onge
kwetste en onkwetsbare liefde, die van
„diroom" niet tot „daad" kan worden en
als een kreet opklinkt in het jeugdwoord,
3 het kinder- en dichterwoord „magnou" -
het niet-bestaande alles-omvattende, het
Pierre H. Dubois
Aartsengel Rafaël aan Cascol onthullen:
het met de verleidelijkste kleuren ge
schilderde tafereel van de bruiloft van
Tobias en Sara is geen bruiloft, geen ver
bond der liefde, het is in de symboliek van
zijn voorstelling het verraad aan waf ster
ven moet. Cascol vertrekt. Hij doet af
stand, nogmaals uit de liefde voor de lief
de. Dat is de tragiek van zijn hoog verant
woordelijkheidsbesef, van zijn verplichting
jegens „magnou". Het is het derde offer
van het hart aan de waarheid van de cri-
tische geest, die waardigheid is.
Daarmee is nog niets gezegd over de
rijkdom van motieven en hun voor tref fe-
lijk-compositorische verstrengeling, over
de „toen" van deze aangrijpende roman,
in zijn nobel-betoonde bewogenheid zeld
zaam in onze moderne litteratuur. Maar
sleutelwoord van zijn heimwee, zijn wan
hoop, zijn opstandigheid, zijn eenzaamheid
en doem. „Magnou" - dat is de harteroep
van een denkend hoofd, van een analyti
sche geest die tergend1-bewust weet dat
het zijn lot is te aanschouwen in plaats
van te léven, te doorzién in plaats van lief
te hebben, te wéten in plaats van te be
zitten.
Is niet een solutie, een fundamenteel-
verantwoorde levenshouding mogelijk,
zoals Guardii, achttiende-eeuws schilder
van de Venetiaanse nabloei, in zijn werk
verbeeldde: een supérieure ironie, een
sceptisch aanvaarden van de menselijke
onvolkomenheid, dat aan de vreugde om
de schone dingen dezer aarde geen scha
de doet? Een harmonie tussen „leven" en
„geest", tussen „liefde" en „weten"? René
Cascol wil het, tijdens zijn Venetiaans ver
blijf, een tijdlang hopen. Hij heeft in
Guardii, in diens speels-glimlachendie ont
hechting van het ijdel-zinloze, een bevrij
ding herkend, een ged'istanciëerde vrij
heid, waarin de natuurlijk vitaliteit één
kan zijn met de critische geest.
Als een zó onmiskenbaar teken van een
waardige synthese tussen hart en hoofd
heeft Cascol de kleuren- en lijnentaal van
Guairdi verstaan, dat het onmogelijke mo
gelijk schijnt te worden: met liefdé de
liefde te beantwoorden van Gina Boretti,
zijn Venetiaanse gids, - vrouw die is die
zij is: de opstandigheid tegen elk confor
misme, elke banaliteit, elke verstarring,
eik verraad aan de levensoprechtheid, Gi
na Boretti is de „levensonmiddellijkheid'',
- te hoog, te ongerept, te waér, om haar
te offeren aan het dualistisch te/kort van
een in zijn vereenzaming wanhopend
dichter.
Dat is de slotsom, due de resterende vijf
panelen van Guardi in de Kerk van de
Zoals men reeds heeft kunnen lezen, zal
op Dinsdag 19 Januari in het museum
„Het Huis van Looy" een tentoonstelling
van reproducties van moderne kunstwer
ken geopend worden. Hoewel deze exposi
tie voornamelijk ten doel heeft de jeugd
in de gelegenheid te stellen via de verge
vorderde reproductie-techniek, kennis te
nemen van bepaalde richtingen in de
schilderkunst, die men in onze musea
slechts in geringe mate aantreft, is de ge
toonde collectie ook zeer zeker de moeite
waard voor kunstlievende volwassenen.
De commissie voor de culturele vorming
van de schoolgaande jeugd heeft voor deze
tentoonstelling een keuze gemaakt uit de
tachtig nummers, die de collectie tot nu toe
telt.
Wij waren in de gelegenheid om deze
„papieren kunstwerken" voor de opening
eens door te nemen en wij kunnen ver
zekeren, dat het een ware keurcollectie is,
bijeengezocht uit de beste Franse, Duitse
en Engelse uitgaven. Het zijn zonder uit
zondering namen van Franse meesters die
men aantreft: Cézanne, Pissarro, Manet,
Sisley, Monet, Gauguin, Seurat, Renoir,
Lautrec, de Vlaminck, Dérain en vele
anderen. Ja, de uitzondering is er toch',
namelijk Vincent van Gogh. Liever dan de
werken, die hier gereproduceerd werden,
te bespreken, willen we ons afvragen met
welk doel een dergelijk expositie gehouden
wordt. Dat is vrij snel gezegd: men wil
jonge mensen vertrouwd maken met deze
kunstuitingen om hen beter in staat te stel
len de originele werken naar waarde te
schatten, indien ze daar vroeg of laat mee
in aanraking komen. Men kan bovendien
dit materiaal aanwenden ter vergelijking
met bijvoorbeeld het Hollandse impres-
sionnisme van Haagse en Amsterdamse
school, dat men uit eigen aanschouwing
reeds kent, of als schakel in de ontwikke
ling van naturalisme en realisme naar het
expressionnisme en de andere heden
daagse kunstvormen. Dit alles is natuur
lijk heel nuttig, maar vooral animerend,
zowel voor leraar als leerling, daar dit
materiaal inderdaad een goede indruk van
de „echte" schilderijen geeft.
Op het moment, dat wij dit neerschrij
ven, is de tentoonstelling nog niet ingericht,
hetgeen ons ontslaat van het geven van
critiek op de totaalaanblik. Een enkele
bedenking willen we echter tegen deze
reproducties maken, of eigenlijk niet tegen
de reproducties zelve, maar tegen de wijze
van presenteren. Een aantal in bruikleen
toegevoegde werken zijn gevernist en in
ornamentlijsten gevat, kennelijk met de in
tentie een imitatie-schilderij te leveren,
Dit lijkt ons onjuist. Wij zouden zelfs zover
willen gaan, dat we deze reproducties te
zien kregen mét de witte papiermarge,
zodat iedere valse illusie vermeden wordt.
Niet alleen in paedagogisch opzicht lijkt
ons dit juist, maar ook omdat het effect
van de vlakke druk daardoor beter tot zijn
recht komt.
Als een wens, die de organisatoren mis-
alles dunkt me omtrent het gehalte van
diit werk, dat achttien-karaats is: als crea
tie, als getuigenis, als teken des tijds.
C. J. E. DINAUX
schien eens zouden kunnen overwegen, zou
ik tenslotte nog willen bepleiten om bij een
volgende tentoonstelling één of twee ori
ginele schilderijen uit dezelfde periode toe
te voegen. Daar deze exposities in het mu
seum gehouden worden, lijkt het toch niet
ondenkbaar dat de directeur van het Frans
Halsmuseum bijvoorbeeld van zijn collega
in Amsterdam of Den Haag een enkel stuk
voor een maand in bruikleen krijgt. Hier
door zou men bereiken dat de jeugd dui
delijk het verschil tussen reproductie en
origineel leert zien en bezweert men het
niet denkbeeldige gevaar, dat men de
„plaat" voor het eigenlijke kunstwerk gaat
houden.
OTTO B. DE KAT
Pierre H. Dubois: „Ben vinger op oe lip
pen" (G. A. van Oorschot, Amsterdam).
Pierre H. Dubois: „De ontmoeting" (G. A.
van Oorschot, Amsterdam).
HET gebeurde nogal eens op Zondag,
dat het jongetje en zijn vader de stad
ontglipten voor een wandeling in do rus
tige omgeving. Of beter, de vader ont
glipte de stad, want kleine mensen kennen
nog niet het gevoel er nodig eens uit te
moeten. Het jongetje liep aan zijn hand.
Terwijl de vader de lucht opsnoof en
met opgeheven hoofd rondzag in de na
tuur, bewonderde het jongetje zijn ge
poetste schoenen en zette zijn petje recht.
Soms bleef de vader staan en keek uit over
een weiland, in de verte aan de horizon
de torens van de stad. Dan zweeg het
jongetje naast hem en staarde in dezelfde
richting. Want zijn vader was zes dagen in
de week een man van de wereld. Al zou
het jongetje zijn respect niet zo onder
woorden hebben gebracht. Al zou het
jongetje toen nooit hebben beweerd, dat hij
respect had voor zijn vader. Hij was nog
maar zes.
Het jongetje werd een jongen, de vader
bleef een vader en een man. Toen kwam er
oorlog. De staatsman gaf de jongen een
geweer en een pet, die hij steeds maar
recht moest zetten.
De staatsman gaf de jongen doffe schoe
nen, die hij aldoor op moest poetsen. Toen
stuurde de staatsman de jongen uit vech
ten. De staatsman maakte van jongens
mannen. De staatsman maakte van mannen
oude mannen. Totdat de staatsmannen het
eens waren.
Een enkele keer gebeurde het wel op
Zondag, dat de man en zijn vader de stad
ontglipten. Of beter, de man ontglipte de
stad, want oude vaders kennen niet meer
zo het gevoel er nodig eens uit te moeten.
Hij liep wat gebogen naast hem. Terwijl
de man voorbijgangers groette, die hij in
de wereld had ontmoet, keek zijn vader
naar de grond en vermeed oneffenheden.
Soms bleef de man staan en keek op naar
de nieuwbouw, die strak uit de grond rees.
Dan stond zijn vader naast hem en keek
door de huizen heen naar de torens op de
stad. Hij leunde op zijn stok en zweeg.
Want zijn zoon was zes dagen in de week
een man van de wereld.
Al zou hij zijn respect op dat moment
niet zo onder woorden hebben gebracht.
Hij was het niet eens met de nieuwbouw.
J. V.