TERUG NAAR ATLANTIS Het Diaghilev-Ballet I Mozart's „Toverfluit" werd in Amsterdam populair door ziïn eerste relief de Belevenis in Wenen ïegenhcicT weense waardering voor Georgette Ha'gedoorn LITTERAIRE KANTTEKENINGEN HUBERT LAMPO in het voetspoor van Alain - Fournier QP DE DREMPEL DER ONEINDIGHEID jBeminde sopraan Prul der prullen iUjJd Diplomaat en dichter IN HET BESTE VAN zijn beste werk is de Vlaamse auteur Hubert Lampo een mu- rikaal prozaïst, een schrijver dus, in wie gedachten, impressies, beelden en gevoelens zich in klanken openbaren. Aan de rhythmisch-bewogen ondertoon, die van deze innerlijk gehoorde welluidendheid in zijn schrifturen nablijft, ontleent hij en dat bepaalt, naar het mij voorkomt, de belangrijkheid en eigenheid van zijn schrijver schap een uitdrukkingsmiddel, dat aan de reële zin van zijn woorden een geheim- zinnig-bezwerend element toevoegt, een zwevende betekenis, die zijn taal doorzichtig doet worden. Het is een onbepaalbaar gevoelsfluïdum, een verijld-zingende stilte, die van heel ver schijnt te komen en broze herinneringen meedraagt van een „Atlantis der ziel": een verspeelde, althans door de civilisatie der eeuwen verzwolgen geluksstaat. Dat Elysium of hoe men dit para dijselijk tijdperk, dat voorafging aan het noodlottig ogenblik waarop de tijd aan brak, ook benamen wil neemt zodoende in het werk van Lampo, ook daar waar het gecamoufleerd of zelfs nauwelijks met een toespeling aangeduid wordt, een centrale plaats in. Het vertolkt een levensgevoel, dat zich buiten elke rationele verklaring om verbonden weet met dat „weleer": met het onnoemelijke „iets", dat buiten de tijd staat. Dat besef, die notie, dat heimelijk we ten, moet Lampo als een bliksemflits heb ben getroffen in het werk van Alain- Fournier, over wie hij dan ook met ver voering heeft geschreven. Als een open baring moet het hem tegemoet hebben geklonken uit „Le grand Meaulnes" en uit Alain-Fournier's brieven. Hier, in wat een van het mysterie vervulde eenzame als Alain-Fournier, die in de eerste oorlogs dagen van 1914 letterlijk spoorloos uit dit leven heenging, neerschreef en naliet, in wat hij aan de nevelige gestalte van de „grote Meaulnes" als geheimenis meegaf, kan Lampo niet anders dan het wezenlijk ste van zichzelf hebben verstaan. Niet Le Grand Meaulnes, veeleer de figuur van Alain-Fournier-zelf, van deze mens die zich zo volstrekt „een niet geheel en al reëel wezen" voelde, moet hem, als een getransformeerd beeld van zijn eigen ver langen wellicht, voor de geest hebben ge staan toen hij zijn nieuwe roman „Terug keer naar Atlantis" concipiëerde. Is het teveel gezegd, als ik in deze roman de de finitieve bezegeling zie van een verbond met deze grote „magisch-vervoerde", na jaren van creatief omcirkelen? Hoe dan ook, het is geen navolging, ten hoogste een op eenzelfde levenstoon afgestemd-zijn, een identiteit van visie, als Lampo meer dan één motief verwerkt dat in het droom- stramien van Fournlers levens besloten ligt. Ook hier onttrekt zich een man, de vader van Lampo's hoofdfiguur Christiaan De- wandelaer, spoorloos aan de blik der ster velingen. Deze geheimzinnige verdwijning, door de moeder steeds achter het mom van de dood angstvallig voor haar zoon verborgen, komt de medicus Christiaan pas op het spoor na haar overlijden. Hij is niet jong meer, een bezonnen mens, een man der wetenschap bovendien. Maar de schok van deze onthulling ontketent in hem al het heimelijk verlangen, dat hem sinds zijn jeugd, sinds zijn grote ontmoeting met de eerste jeugdliefde (beslissende erva ring óók voor Alain-Fournier) vergezeld heeft, dat hem „dromen" deed en ver eenzaamde tot wat hij werd: een terug getrokken medicijnman der paupers en uitgestotenen. Er is in Christiaan een stem wakker geworden, die weerklinken gaat in de gewelven van jeugdherinne ringen. Hij weet dat hij deze moet volgen, op zoek naar de vader, in het spoor van de vader, terug naar de „betovering van weleer", naar de jaren der jeugd, der eer ste (en laatste) liefde voor het meisje Eve line, dat al even noodlottig uit zijn leven heenging als de vader, terug tenslotte naar de „oorsprong", waarheen het on stuimig geworden vaderbloed in zijn ade ren hem roept en maant. Het herleeft, dit verleden. Het herleeft niet alleen in de door een vriend van zijn vader aangevulde herinneringen, het keert terug in levende lijve: in de gestalte van de vrouw allereerst, aan wie een hache lijk jeugdavontuur hem bindt; in die van Eveline vervolgens, van zijn jeugdliefde. Is het de mens óóit beschoren en in de occulte symboliek van deze roman heeft Lampo aan deze fundamentele vraag de plaats toegekend van de menselijke tra giek aller tijden om de volkomenheid van de jeugddroom, de ongereptheid van de „voortijd" der mensheid, als werkelijk heid te achterhalen? Om het leven van de hoogste verlangens in vervulling te doen gaan als reële ervaring? Eén ogenblik heeft het er de schijn van, dat Lampo er in wil doen geloven: Christiaan krijgt Eveline, de voor hem nóg onbekende, lief, Eveline hém wederkerig. Maar de doem der on vervulbaarheid is onontkoombaar: Eveline verneemt door een fataal toeval (of is het het noodlot, als werk van onze eigen han den?) wie zij is, wiens kind zij zou kun nen zijn: dat van Christiaans vader. Ze vlucht en vindt een gewelddadige dood. Wat blijft, is niets dan een stem, de roep van de vader in de zoon. En mét die stem de zekerheid in Christiaan, dat hij eens de weg van de vader zal gaan tót de vader naar Attlantis, dat niet buiten, maar in dit leven ligt als een van de tijd ontheven domein. Aldus „de inhoud", die men niet lezen maar „lezende horen" moet. En luisterend gaat men dan iets horen, dat in zijn melo die het rationeel-onaanvaardbare toe- valselement in deze roman opneemt in de wethmatigheid van een andere levensorde, waarin Alain-Fournier Christiaans vader is voorgegaan. Er gaat in het beste van Lampo's proza iets klinken, dat een aantal storende d<?to- naties van dit boek (en wel in de wat kunstmatige reconstructie van Christiaans verleden) overstemt met een geluid van een zuiver gehalte, dat het desondanks tot een góéd boek maakt. C. J. E. DINAUX Hubert Lampo: .Terugkeer naar Atlantis (A. A. M. Stols, 's-Graverahage). Nijinski in ,.Leu Dieu bleu" van Jean Cocteau, costuum van L. Bakst, waar van de eerste voorstelling te Parijs plaats had in Mei 1912. Serge Diaghilev, naar een getekend por ret door V. Serov, als frontispiece opgenomen in het hier besproken boek van Grigoriev. Wie de boeken van Arnold Haskell heeft gelezen, zal bij talrijke passages over het Russische Ballet van Serge Diaghilev, vooral wanneer die omstreden kwes ties behandelen, de als die van een autoriteit naar voren geschoven naam van Serge Grigoriev zijn tegengekomen. In 1940 meende niemand minder dan de uiterst deskundige Cyril W. Eeaumont: „Serge Leonidowitsj Grigoriev is waar schijnlijk de enige levende mens, die de geschiedenis van de groep van Diaghilev van de eerste tot de laatste voorstelling kent maar het is zeer onwaarschijn lijk dat hij ooit zijn mémoires te boek zal stellen....". Genoemde Grigoriev, gehuwd met de vermaard geweest zijnde danseres Ljubov Tsjernitsjeva, heeft deel uitgemaakt van het gezelschap van Serge Diaghilev van 1909, toen de artisten uit Petersburg en Moskou met hun gecombineerde programma van dans en opera (met respectievelijk Pavlova en Chaliapine) in Parijs zo sensationeel debuteerden, tot aan de dood van deze geniale „impresario" en artistieke directeur van het Russische Ballet, dat alom in Europa nieuw leven gaf aan een oude, verstarde of gedegenereerde kunst, in 1929. Al die tijd heeft deze danser gewerkt als regisseur, actief deelnemend aan de voorberei dingen van alle onder de choreografische leiding van Fokine, Nijinski, Massine, Nijinska, Balanchine en Lifar tot stand gekomen. Niemand kan dus beter op de hoogte zijn van' de lotgevallen van dit thans reeds bijna legendarisch geworden ensemble, waarvoor vele van de grootste com ponisten en schilders der laatste decennia werken afstonden of vervaardigden. Gelukkig voor ons heeft Grigoriev de woorden van Beaumont gelogenstraft en thans zijn herinneringen aan deze twintig jaar geduurd hebbende kruistocht ge schreven. Het mag in al zijn zich tot constaterende zakelijkheid beperkende eenvoud en voornamelijk documentair karakter één der kostelijkste boeken genoemd wor den, die er over ballet bestaan omdat hier een „insider" aan het woord is, een man van het vak, met een door ervaring feilloos gescherpt oordeel. Men leest zijn beknopte, maar rechtstreeks het wezenlijke treffende beschouwingen als een deskundige verificatie van de zoveel bloemrijkere, maar vaak de ware verhoudingen te buiten gaande commentaren van critici en chroniqueurs. Dit gevoel van volstrekte betrouwbaarheid geeft iets absoluuts aan zijn meningen: als hij bijvoorbeeld zegt dat Trefilova de beste Prinses Aurora was of dat Spessivtseva tekort schoot in muzikaliteit, dan aanvaardt men dat als een onweerlegbaar feit. Het is een nuchter, soms te nuchter, chronologisch relaas van gebeurtenissen. Maar men leest het. zoals men de sprookjes van zijn jeugd herleest, herkennend het nooit geziene. Veel ervan biedt betrouwbaar materiaal voor geschiedschrij vers van het ballet en voor afronding van onze kennis van Diaghilev. de reus achtige organisator met zijn grillige luimen. Maar ook de gewone liefhebber zal er plezier aan beleven, al ware het slechts om de talrijke staaltjes van practische helderziendheid, die Grigoriev blijkbaar met Diaghilev gemeen had, getuige het volgende citaat: .Diaghilev nam mijn vrouw en mi; mee naar een restaurant. Hij zei, dat hij een klein Russisch meisje wilde zien, dat daar danste in een cabaretprogramma. Het kind bleek ongeveer negen of tien jaar oud te zijn, mager, met levendige donkere ogen. Ze voerde op zeer goede wijze enkele Russische dansen uit. Diaghilev volgde haar aandachtig en zei: Uitstekend maar me; teveel manier tjes. Dat zal later haar dansen bederven.Het meisje werd na vijf of zes jaar bekend als Tamara Toumanova". En wie haar ooit zag, weet hoezeer een theatrale gemaniëreerdheid haar optreden kan ontsieren. Van bijzondere waarde is het boek ook als een direct ooggetuigeverslag van de verhouding tussen Diaghilev en het fenomeen Nijinski, mede door de strenge objectiviteit, die alle schandalen terecht buiten de kroniek houdt. Als aanvul ling op onze kennis van het Russische ballet is dit boek, het moge dan iedere litteraire versiering of dichterlijke wiekslag missen, een zeldzame aanwinst. DAVID KONING. S. L. Grigoriev: The Diaghilev Ballet (Engels van Vera Bowen) Constable, ooooooooooc „Als ik nog- t-jtt- i En van je hela, hola, houdt er de moed maar in dan zou ik di rect weer naar Wenen gaan!" Aldus Georgette Hagedoorn in een gesprek met een ANP-redacteur, die haar- vroeg naar haar ervaringen tijdens haar optre den in het Casanova-Cabaret, waai- zij ge durende de gehele maand December heeft gewerkt, tezamen met haar collega's Cilly Wang en Maxim Hermann Raft, die inmiddels tot haar beste vrienden zijn gaan behoren. Cilly Wang is een Weense van geboorte en Raft (beiden zijn tot Neder landen-s genaturaliseerd) heeft als jongen in deze stad gewoond. Georgette Hage doorn was dus eigenlijk de enige vreemde eend in de bijt, zoals zii het zelf uitdrukte. De moeilijkheid van die situatie werd nog vergroot, door dat de Oos tenrijkers het Frans niet be heersen, zodat succesnummers als „Le Fiacre" en Madame Arthur" hier achterwege moesten blijven en andere chansons in Duitse vertalingen werden voorgedragen. Een Gronings liedje, in boe- rencostuum voor het voetlicht gebracht, viel zeer in de smaak, evenals de Engelse nummers van het répertoire. Dat haar kunst op bijzonder hoge prijs werd gesteld, moge blijken uit een critiek in de Welt- presse, waarin de recensent onder meer schreef: „Georgette Hagedoorn zingt chan sons, zoals slechts drie of vier vrouwen in de gehele wereld dit kimmen. Eenvoudige liedjes worden bij haar avondvullende to neelstukken". De „Nederlandse Opera" te Amsterdam heeft het beroemde zangspel „Die Zauber- flöte" van Mozart op haar répertoire ge nomen Donderdag had de eerste voor stelling plaats het lijdt geen twijfel of dit zal in de hoofdstad en elders, waar het gezelschap optreedt, als een muzikale ge beurtenis van de eerste rang gewaardeerd worden. Hoe onsamenhangend, hoe onlogisch in zijn dramatische ontwikkeling het libretto van dit succeswerk cok is, de opera geldt toch als een meesterwerk, dank zij de sublieme muziek van Mozart, die in haar frisheid en bevattelijkheid het oorspronke lijk bedoelde populaire karakter en de latere zwenking naar diepzinnig symbo lisme op geniale wijze combineert en het geheel tot een zo pure muziek herleidt, dat men erbij vergeet hoe slordig het stuk in elkaar zit. Critiekloos geniet men van een fantastisch kijkspel, terwijl men luistert naar de verrukkelijkste theatermuziek, die lacht en schertst, maar ook ontroert en waarvan Berlioz getuigde, dat men met haar op de drempel der oneindigheid ver toeft. Wat Mozart eens betoogde, namelijk dat de tekst de gehoorzame dienaar dient te wezen van de muziek, heeft hij met zijn „Toverfluit" op het eind van zijn korte leven nog eens weten waar te maken. Dit wil niet zeggen dat hij er maar op los com poneerde integendeel, hij heeft er zijn diepste overtuiging in uitgedrukt en er een geestelijke geladenheid aan gegeven, die het werk nu reeds meer dan anderhalve eeuw zijn boeiende kracht tegenover het meest heterogene publiek verzekert. In het najaar van 1791 werd „De Tover fluit" voor het eerst uitgevoerd. Amper l fr-i V\f*' :w> J Aloysia Lange-Weber, de schoonzuster van Mozart, die le Amsterdain herhaaldelijk in zijn opera's optrad. twee maanden later kwam de dood de geniale componist opeisen, terwijl deze koortsachtig werkte aan het Requiem. Deze dodenmis moest hij onafgewerkt laten. Al betrekkelijk gauw werd het werk in Amsterdam opgevoerd door het gezelschap van de Hoogduitse Schouwburg dat, na eerst gespeeld te hebben op de Keizers gracht, in een gebouw naast de in 1772 afgebrande Schouwburg, in 1791 een eigen gebouw betrok in de Amstelstraat. Het is van belang te weten, dat tot driemaal toe de schoonzuster van Mozart, de sopraan Aloysia LangeWeber, bij deze operatroep geëngageerd is geweest. Deze toenmaals zeer gevierde zangeres was dezelfde waar op Mozart te Mannheim, toen zij nauwe lijks vijftien jaar was, smoorlijk verliefd raakte. Hij heeft haar toen les gegeven en maakte plannen om haar te huwen en samen concertreizen te ondernemen. Maar vader Mozart gaf de onbezonnen jonge man een flinke bolwassing per brief, waarin hij hem voorhield te kiezen tussen een leven vol roem en eer, of in de netten van een vrouwspersoon te raken, met het vooruit zicht op een kamer vol noodlijdende kin deren op een strozak. En het besluit was: vooruit met jou, naar Parijs en zonder dralen! Dat oponthoud te Mannheim begon de levenswijze papa wat lang te duren. De jonge Mozart gehoorzaamde, trok naar Parijs en liet zijn liefje achter, hopenda haar na korte tijd toch weer te zien en zo mogelijk hun plannen door te zetten. Maar toen de jonge componist haar enkele maanden nadien op de terugreis van Parijs naar Salzburg ontmoette, was de liefde bij haar totaal bekoeld. Mozart kon met een gebutst hart en heel wat droeve ervarin gen zijn moeder was te Parijs overleden naar het ouderlijke huis terug. Het toeval wilde, dat Mozart later in Wenen weer bij de familie Weber terecht kwam. Aloysia was intussen getrouwd met de toneelspeler Lange en zijn hart werd nu getrokken naar haar jongste zuster Con stance, die dan ook zijn vrouw werd. Aloysia heeft later bekend dat zij inder tijd van Mozarts betekenis geen besef had. Zij heeft niet kunnen denken, dat zij eens triomfen zou vieren als vertolkster in zijn opera's. In Amsterdam betekende haar komst steeds een opleving van het seizoen. Zij trad er voor het eerst op in 1798. Toen de Engelsen en Russen in Noordholland landden, vluchtte zij echter naar Bremen. Drie jaar nadien keerde zij terug naar Am sterdam waar zij, volgens de Allgemeine Musikalische Zeitung van 1801, nog even bemind was als voorheen. Na één seizoen trok zij echter naar Parijs om er de „Ent- führung" van wijlen haar zwager ten doop te houden. En voor de derde keer, in 1808, zong zij een seizoen in de Amstelstraat. Toen ging de Duitse Opera, welke „Die Zauberflöte" hier voor het eerst bekend en bemind maakte, op de fles en verliet Aloysia ons land voor goed. Intussen had ook het gezelschap van de Stadsschouwburg op het Leidseplein, dat behalve gesproken toneel ook opera's speelde, „De Toverfluit" op zijn répertoire genomen. Het werk wei d daar in 1799 voor het eerst in een Nederlandse vertolking uitgevoerd, die het werk van een zekere Jan Coenraad Meyer was. Het was een hele onderneming, maar uit vele reprises in volgende jaren, tot 1819 toe, valt op te maken, dat de opvoeringen publiek trok ken. Trouwens ook andere werken van Mozart vooral „Don Juan" en „De Ont voering" waren geregeld op het speelplan. Gezicht in de toenmalige Stadsschouwburg op het Leidseplein te Amsterdam tijdens een opvoering van „De Toverfluit" van Mozart in 1799. Critiek was er anders genoeg op het libretto van „De Toverfluit." De „Tooneel- matige Roskam" had drie nummers nodig om het stuk uit te maken voor vod, prul der prullen, moffengedrocht, enzovoorts, maar er werd toch aan toegevoegd, dat de muziek „wezenlijk fraai en konstig" was. Bovendien bezat Amsterdam sinds 1788 nog een Frans Theater, dat gevestigd was aan de Erwtenmarkt bij de Halve Maan- steeg, waar thans de Kleine Komedie is. En Scheurleer, aan wiens werk „Het Mu ziekleven in Nederland in de achttiende eeuw" wij enige notities ontleenden, weet te berichten, dat ook daar „La flüte enchantée" gegeven werd. De Amsterdammers van toen hebben Alozarts werk dus kunnen horen in het Duits, in het Nederlands en in het Frans. Het ontbrak er nog aan, dat zij het leerden kennen als „II Flanto Magico" maar ook die kans kregen zij, toen de Italiaanse troep, die in het gebouw van de Hoogduitsche Opera was neergestreken, in 1809 ook zijn versie van „De Toverfluit" gaf. Ook later bleef zij bestand tegen de con currentie van de succeswerken der roman tiek. Waarom en waarmee? Och, de wer king van het genie is moeilijk te verklaren. V/ie er onbevangen naar luistert kan het wellicht te weten komen. JOS. DE KLERK ttANARIES zijn van die kleine gele J\ vogeltjes, die onmiddellijk protesteren wanneer men ze eens een dagje zonder zaad en water laat ziten. Ze gaan dan op hun ruggetje liggen met de pootjes om hoog en doen net of ze dood zijn. In zulk geval kan men het best een nieuwe kanarie kopen, aangezien zij de comedie koppig volhouden en niets ter wereld her. meer bewegen kan gewoon te doen. Toen mevrouw voor vijf dagen op reis ging, bleef meneer voor vijf dagen alleen thuis. Alles stond voor hem klaar, zodat hy niets behoefde te doen dan opwarmen. En de vuile boel in elkaar zetten, natuur lijk. Maar er was één plicht voor hem weg gelegd, die de hoogste verantwoordelijkheid meebracht: Hij moest voor dat kleine gele vogeltje zorgen in het koperen kooitje. Komt in orde, zei hij luchtig. Mevrouw was er niet zo zeker van, maar zij ver trouwde op haar systeem. Wat was dat voor een systeem? Wel, toen meneer de eerste dag een pan van het rek nam voor het opwarmen, was er een briefje op het deksel geplakt: „Denk om de kanarie!". Toen hij de lucifers greep, bleek het doosje niet bedekt met het be kende kleurige etiketje van het molentje, doch met een briefje: „Denk om de ka narie!" Toen hij ging eten, lag er in de messenbak een document, dat een tekst van gelijke strekking droeg. Bij het ge noeglijk uitstrekken der benen met een ge lijktijdige greep in de tabakspot voor een smakelijk pijpje grijnsde hem temidden van het geurige krtiid de boodschap tegen: Denk om de kanarie!" Meneer lachte en schudde zijn hoofd. Die vrouwen toch! Hij had niets omhanden, dus schreef hij een aantal kleine briefjes en deponeerde die op alle plaatsen, waar straks zijn vrouw bij de huishoudelijke zorgen wezen moest: „Is om gedacht!" Hij deed het veel consciëntieuzer dan zij vrouw, want hij had meer dan honderd briefjes nodig en besteedde er al zijn vrije uren aan. Wat een pret! Zijn vrouw zou er om giéren! Zijn vrouw gierde er niet om, want toen zij weerom kwam toas de kanarie dood. Dat briefjesschrijven had meneer teveel tijd gekost. AKTUS Binnenkort zal een bundel ge<Lidhten ver schijnen van de bij het Nederlandse hof geaccrediteerde Griekse gezant, de heer N. G. Lely, onder de titel „Apollo in Times Square". PAS gevallen sneeuw kraakt onder onze voeten, als we op Kerst morgen over de pleinen en door de poorten van Wenen naar de Burg- kapelle gaan, waar in de misdienst de Nelson-Messe van Haydn zal worden uitgevoerd. Het is een uiteenlopend ge zelschap, dat zich tegen tien uur op het Schweizerhof voor de kapel verzamelt. Men ziet de warm geklede, gedegen burgerstand in verschillende graden van kleurloosheid, waarnaast veel ar tisten in jassen van vijf jaar geleden en intellectuelen in jassen van tien jaar geleden. Tussen deze Weners in: mu- ziekminnende toeristen in mode-accen ten van alle landen en enkele leden van bezettende machten: Engelsen, stil en gereserveerd, Amerikanen, minder stil en minder gereserveerd. Men is er vroeg, want het komt er op aan een goede plaats te krijgen en de kapel der oude Habsburgers is niet groot. In het hotel zijn we al gewaar schuwd: „U zult buiten moeten wach ten, maar het loont de moeite". We staan er dus bijtijds en bespreken onze verwachtingen van deze ochtend. We zijn een beetje sceptisch gestemd. Staat er niet in alle muziekgeschiedenis- boeken, dat de Weens-klassicke kerk muziek een wereldlijke ondertoon heeft en dat de missen van Mozart en Haydn eigenlijk operamuziek zijn? En dan: twee operazangers zullen vanmorgen de soli voordragen en de Sangerknaben, die terwille van de deviezen al zo deer lijk verwereldlijkt en gekapitaliseerd werden, zullen de koordelen en de solo kwartetten zingen. Zal de gehele mis niet het stempel krijgen van een ver fijnd operafestijn, door deze van zijn keizerlijke luister beroofde kapel als galgemaal aan stervend Europa aange boden? Zo peinzend gaan we naar bin nen in onvervalste Hollandse stemming: we willen het ons laten bewijzen. Binnengekomen zoekt ieder een plaats, waar hij goed zal kunnen zien en horen. Spoedig zijn het midden schip, de galerijen en zelfs de sacristie van de kleine kapel geheel gevuld. Vaders, moeders, broertjes en zusjes van de Sangerknaben bevolken de loges der doorluchte Habsburgers. Voor het altaar beginnen de litur gische gezangen en gebeden. Dan, voor het Kyrie, klinken de eerste magische accoorden van de Nelson-Mis, gevolgd door de van aarde tot hemel reikende aanroepen van het koor. Kyrie eleison En plotseling valt er niets meer te bewijzen, er is geen verschil meer tus sen liturgische en wereldlijke muziek, er zijti geen operazangers, geen Sanger knaben, er is geen stervend Europa, er is alleen nog maar: muziek. Muziek, die verrukking en ontzetting tegelijk brengt, muziek, die geheel die hete rogene mensenmenigte doet samensmel ten tot één brok ontroering, waarin ver schillen van landaard, rang en persoon lijke instelling wegvallen en alleen tot in hun diepste vezelen aangegrepen wezens overblijven. liet is een heel stille groep, die zich na het laatste berustende weg-ebben van het Agnus Dei door de poort van keizer Ferdinand een weg zoekt naar het voorplein van de Hofburg, om zich vandaar in alle richtingen te versprei den. Weer waden we door de sneeuw op de weg terug. We beginnen ons tegen de achtergrond van de algemene ont roering te bezinnen op de détails van de uitvoering om de wegen van deze verbijsterende emotie op het spoor te komen. We beseffen, dat Haydn deze Nelson-Mis in het laatste deel van zijn leven geschreven heeft, in 1798, zeven jaar, nadat aan Mozart de pen voorgoed is ontvallen, en dat hij hier meer dan in zijn vroegere missen en meer dan Mozart ooit gedaan heeft, de stijl van zijn muziek door de eisen der liturgie heeft laten bepalen. Hij heeft boven dien in deze mis buitensporig geniale invallen gehad. Wanneer bij de woor den „miserere nobis" de blanke kleur van het solokwartet der knapen gaat contrasteren tegen de met volwassen emotie vibrerende stem van de tenor, dan klinkt er muziek van de hoogste orde, die alleen door een begenadigde geconcipieerd kon worden. Nooit is de huiver der bovenzinnelijke wereld met grotere macht gesuggereerd dan door het onverbiddelijk aanzwellen van het geluid der trompetten in het Benedic- tus. Deze Nelson-Messe stamt niet van een meester, maar van een grootmees ter. En dan de onvolprezen uitvoering! De dirigent heeft geen enkele oneffenheid in rhythme of klank laten binnenslui pen. Het orkest heeft bestaan uit louter virtuozen. De tenor en de bas hebben hun soli weergaloos gezongen. En de Sangerknaben? Men weet niet, wat men meer moet prijzen, hun trefzekerheid in het meerstemmig zingen, hun argeloze muzikaliteit in het voordragen van een melodie, of hun verbluffende techniek in de coloraturen. Zeker, deze Nelson-Mis is een vlekke loos meesterwerk en is op deze Kerst dag door meesters vlekkeloos vertolkt. Dit zo zeldzame samengaan verkla.art het wonder der algemene ontroering. Maar we mogen twee boven-persoon lijke factoren niet vergeten, die dit samengaan en dus dit wonder pas goed mogelijk maakten: de geloofstraditie en de muziektraditie, waarop zowel Haydn anderhalve eeuw geleden als de uit voerende kunstenaars op de huidige dag hebben gesteund en waaruit ze zijn voortgekomen. GELUKKIG Wenen, dat temidden van zijn moeilijkheden, nood en ellende zulk een traditie bezit. Het heeft de moeite geloond. PIERRE VERDONCK

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 15