Op bezoek in de werkplaatsen
van Constant Permeke
OUDSTE INWONER DER HEILIGLANDEN
thans met pensioen
De heuvels
„Tien tenen en elf ribben"
I
Engelse Paragraaf
„Een dag aan zee"
Litteraire kanttekeningen I Dierbare vrienden nou ja,dierbaar
DE verzamelingen van het Frans Halsmuseum zijn een uit
zonderlijke aanwinst rijker gewqrden door een beeldhouw
werk, dat boven op het museum stond, naar binnen te halen.
Het betreft de eerbiedwaardige grijsaard, die met onderbreking
van vijfentachtig jaren, sedert de in gebruikneming van het
oudemannenhuis tussen de beide Heiliglanden (1609) op zijn
post heeft gestaan boven de ingangspoort. De onderbreking viel
tussen de jaren 1828 en 1913 toen het beeld om nóg meer
verwering te voorkomen prijkte in de eetzaal van het inmid
dels als weeshuis in gebruik genomen gebouw.
Het zwaar-romantische poëem van J. Kuene „binnenvader"
der wezen in 1828 op de piëdestal van het beeld aangebracht,
wordt thans weer actueel:
Gij vreemdeling of stadgenoot, die gaarne ouheën ziet,
En wordt genoodigd op deez' zaal, veigeet mij grijsaard niet.
'k Stond op den gevel van dit huis, twee eeuwen sterk en frisch.
En waarom nu op deze plaats, zoo vraagt een elk gewis.
Regenten van dit Godsgeslicht, beschouwden mijnen stand
Gevaarlijk, want niet lang geleên, ontviel mij kruk en hand.
En nu was ik mijn steunsel kwijt, men huivert op 't gezigt.
O! valt die oude man eens neer, hij dood een kind welligt.
Misschien verplet hij vrouw of man. Verbeelding schildert hier
't Ontroerd armoedig huisgezin, vol jammer en getier.
Die beelden moeten daar van daan, was der regenten taal.
'k Kwam daardoor van den geveltop, in deez ruime zaal.
En hier sta ik nu zoo gerust, hier blaakt de zon mij niet.
En storm en hagel, sneeuw noch vorst baart mij hier ooit verdriet.
Al heb ik een geplooid gelqat, en oude kleederdracht,
Neen kinderen weest voor mij niet bang ik mor niet als gij lacht.
Dit huis blijve eeuwig nog bestaan, men jage mij hier nooit vandaan.
HET is nu niet in de eetzaal (Renaissancezaal) dat de „grijs
aard" onderdak kreeg, maar in de zogenaamde Blauwe
Hal, die tot deze zaal toegang geeft. Tijdens de avondopenstel
ling in April zullen vele Haarlemmers hier ongetwijfeld met hun
„oudste inwoner" nader kennis komen maken! De eerste reactie
op de hierboven gedane mededeling zal veelal neerkomen op
dezelfde vraag, die schrijver dezes deed aarzelen om met het
voorstel te komen, waaraan thans na rijp beraad gevolg is
gegeven. De vraag namelijk of het wel juist is en verantwoord
om dit beeld, dat aesthetisch en historisch in onverbrekelijk
verband staat met de architectuur van het gebouw en met zijn
oorspronkelijke bestemming, daaraan te onttrekken en tot een
museum-object te maken.
Voor alles dient te worden geconstateerd, dat niemand het zal
betwisten dat het beeld in kwestie dusdanige aesthetische kwa
liteiten bezit, dat de overweging om het voor het nageslacht te
sparen alleszins rationeel kan worden geacht. De gevoelig ge
modelleerde linkerhand (de rechter is reeds verloren gegaan en
vervangen door een groffe reconstructie), de brede plastiek van
de karakteristieke kop met het platte hoedje en de knappe vorm
geving van de gehele figuur in een schoudermantel gehuld, ver
raden meesterschap waaraan de invloed van Hendrick de Keyser
ongetwijfeld niet vreemd is.
Aldus staan we voor het alternatief: een kunstwerk welbe
wust „in schoonheid te laten ondergaan" of zijn voortbestaan
door onderbrenging in het museum te verzekeren. De voorkeur
LONDEN, Maart Het Engelse
klimaat is, 's winters tenminste, veel pret
tiger dan het Hollandse. In Amersham
heet het koud te zijn, omdat het plaatsje
hoger ligt dan Londen, in de Chiltei-ns, de
heuvels ten Noord-Westen van de stad;
niettemin wandelden wij daar op de laat
ste dag van Februari zonder jassen over
het land.
Het intérieur van het hotelletje, dat nog
niet eens het oudste van Amersham was,
werd verklaard met een beroep op konin
gin Elizabeth I, die er wel nooit gelogeerd
heeft, maar in wier tijd het toch al be
stond. Dit vooral als verontschuldiging
voor de fagade, die in de achttiende eeuw
gebouwd was en die dan niet kan wedijve
ren met die van een ander hotel aan de
hoofdstraat, waar donkerbruine verzakte
en gespleten balken het pleisterwerk stre
pen. In de gangen zijn stapjes op en stapjes
neer. Een van de wanden in een slaap
kamer laat nog een oude beschildering in
bebloemde ruiten zien, door de eeuwen
verbleekt en geschilferd. Verder is er al
leen het donkere hout van de betimmering
en de tafels, dat niet anders doet dan zijn
respect betuigen aan de smaak van de
zestiende eeuw. Goedgekapte, lispelende
kellners in witte jasjes lopen op zachte
voeten door de gang; achter een ruw
schuifraam naast de ingang zit een dame
in een grijs mantelpak, vriendelijk maar
zonder gekscheren. In de eetzaal ruikt het
'naar eten, wat in Engeland niet gelijkstaat
aan „lekker": de lucht van de groenten in
de kleur van de eerste voorjaarsbladeren,
gemengd met die van het dunne witte
brood van gisteren, dat op de schaaltjes
ligt. In de lounge staan makkelijke stoelen,
bekleed met donkerbruine stof, waarop
gulle dikke bloemen; onder de balk van de
schouw staat een ijzeren mand met kolen
in zichzelf te branden.
Maar daar komt men hier niet voor. Bui
ten in de zon lijkt het na tien minuten
wandelen al warm. Aan de High Street,
die breed is doordat hier vroeger de hoofd
weg naar Oxford doorheen liep, staat een
café dat „Elephant and Castle" heet
dezelfde naam, die in Londen aan een
stadsdeel gegeven is, om een tenslotte
iets te dicht voor de hand liggende reden:
daar stond ook een herberg van die naam,
beheerd door een oud-Indischman, een
kleine nabob, die de olifant gebruikte als
vertegenwoordigend dier van zijn overzees
verleden en het kasteel waarschijnlijk om
de toon wat hoger te maken.
In het open land klimmen wij over de
hekken, en lopen door het geploegde land,
dat v/el vettig is maar vol kiezelstenen.
Onze gastheer brengt ons naar een moe
ras. Wij volgen hem over een pad van lat
werk op palen dat naar een rieten uitkijk
post voor jagers, midden op het water
leidt. Rondom zijn de heuvels, schots en
scheef in vlakken verdeeld van lichter en
donkerder groen en bruin, met pukken bos
hier en daar; op de heuvel recht vooruit
staat een stroef wit huis: de Manor, waar
nog steeds een landeigenaar woont. Door
de verrekijker lijken de witte eenden, die
op het water drijven, vlak bij. Omdat de
geluiden de schijn zouden verstoren, ver
geet men de geluiden.
Geluiden zijn er in het Engelse land
schap altijd: als men buiten gehoor van
de autowegen is gekomen, zijn er haast
altijd nog vliegtuigen; verder van Londen
is dat wel eens anders, maar dan is er toch
ook weer vaak een basis van de Ameri
kaanse Luchtmacht in de buurt. De wolken
staan op een stapel aan de horizon, zacht
en vlokkig aan de randen, in alle tinten
bijgekleurd, zoals ook de lucht ter weers
zijden niet helemaal blauw is: een ouder
wetse fraaiheid, die wel zou mogen weg
waaien. In een strook bos staan betonnen
hutten, in de oorlog een kamp voor vlie
gers; sommige ervan zijn bewoond, maar
de meeste gapen zonder kozijnen en deu
ren; die zijn er van gemeentewege uitge
haald, omdat er toch ook geen waterleiding
is en geen electriciteit. Men ^ordt triest
als men zich de vliegers voorstelt, die zich
vrolijk stonden te poedelen in de morgen
zon.
In de diepte langs het bos loopt een
spoorlijn naar Manchester en daarachter,
in een kom van heel lichtgroen, staat een
groep kaarsrechte naaldbomen opeenge
drongen: door de holle vorm van de kom
en de omliggende hellingen lijken zij niet
temin scheef te staan, alsof zij volgens een
weloverlegde primitieve theorie waren
neergezet.
Het lijkt alsof er nooit mensen in die
kom geweest zijn, eft wij staren afwezig
de trein na, die zich van Manchester naar
Londen haast; maar dan gaat het klette
rend nat sneeuwen, en wij marcheren
door de modder langs de hoofdweg terug.
De Haagse Comedie zal op Zaterdag
avond 13 Maart in de Koninklijke Schouw
burg de première geven van „Een dag aan
zee" door N. C. Hunter, onder regie van
Cees Laseur.
voor laatstgenoemde maatregel lijkt op eerste impuls de aange
wezen keuze doch dat het zo eenvoudig niet ligt, zal men zich
realiseren, wanneer men zich beraadt op de consequentie: moet
de „met pensioen" vertrokken oude man vervangen worden
en zo ja, door welk soort sculptuur? Het is voornamelijk dit
principiële punt, dat een controverse kan doen ontstaan in de
opvatting wat hier moest gebeuren.
De leeggekomen plaats onbezet laten is mijns inziens niet aan
te bevelen, daar hierdoor inbreuk zou worden gemaakt op het
door de bouwmeester bedoelde totaal-aspect van de ingangs
poort, waarvan de massawerking restauraties ten spijt
intact is gebleven. De bekroningsfiguur van de gevel is niet
slechts symbolisch, doch werd tevens dusdanig „gecomponeerd"
dat zij in het levendig rhythme der trapgevels aan weerszijden
van het Groot Heiligland als onontbeerlijke culminatie moet
worden beschouwd. Het is alsof de intimiteit van dit dierbare
straatje wordt belichaamd in die vertrouwde, gebogen figuur,
uitgeheven boven deze oase van rust. Een historisch rustpunt in
Haarlems stadsschoon, dat de karakteristieke habitus bepaalt
van het museum-exterieur en een markant silhouet tekent tegen
de lucht.
Als de bekroningsfiguur dus gehandhaafd moet blijven, zou
dan een moderne sculptuur, aangepast bij de nieuwe bestem
ming van het gebouw, niet de aangewezen oplossing zijn? Zulks
verdient in vele gevallen ongetwijfeld de voorkeur en er zijn
voorbeelden waar deze oplossing terecht en met goed gevolg
werd toegepast. Deze methode heeft bovendien het voordeel dat
er een opdracht uit voortvloeit voor een moderne beeldhouwer,
een gelukkige bijkomstigheid, die echter geen doel mag worden
en de objectiviteit van het te nemen besluit niet mag beïnvloe
den. Men kan in deze delicate kwesties niet volgens een star
principe te werk gaan: elk geval dient individueel te worden
overwogen.
EN zo dwingen twee cardinale punten in óns geval tot een
andere oplossing. Primo omdat de aesthetische en archi
tectonische functie van het bekronende beeld véél zwaarder
weegt dan de werking van versierende beelden, die aan de
architectuur ondergeschikt zijn. Secundo omdat de gewijzigde
bestemming van het gebouw verloochening van zijn historie niet
rechtvaardigt, door hierop een figuur te plaatsen die bijvoor
beeld de schilderkunst zou symboliseren. De karakterloze
„poppen", die in 1913 ter vervanging van de (verloren gegane)
oorspronkelijke sculptures, het beeld van de „grijsaard" flan
keren en respectievelijk de schilderkunst en het schrijnwerkers
ambacht symboliseren, blijven ter plaatse een waarschuwend
voorbeeld! Als ze artistiek wèl verantwoord waren geweest
zouden ze, evenals genoemde „Poppen" weliswaar zin hebben
gehad met betrekking tot de inhoud van
het intérieur, maar eveneens een dissonant
hebben gevormd in de gevel als zodanig.
De oude man heeft historisch evenveel
recht „wacht" te blijven houden op het
museumgebouw als de sculptures van Jean
Goujon om haar versierende taak te blij
ven vervullen aan het exterieur van het
Louvre te Parijs, niettegenstaande dit als
paleis gestichte complex van gebouwen in
1793 tot museum werd bestemd. En bij
eventuele restauratie zou het ook dóór
voor de hand liggen dat de oude vorm als
integrerend onderdeel van de architectuur,
in ere werd hersteld. De vervanging van
oorspronkelijke sculptures aan de kathe
draal van Chartres door copiën, duidt er
op dat deze-opvatting in Frankrijk althans
gehuldigd wordt. Daar dit inzicht ook in
het onderhavige geval de overhand had,
werd besloten de aan slijtage onderhevige
functie van de oude man op het museum
door een „doublé" te laten waarnemen, in
de vorm van een natuurgetrouwe copie,
hetgeen eerlang zal geschieden. Het totaal
aspect van de gevel blijft door deze oplos
sing intact, de traditie gerespecteerd en een
kunstwerk voor de toekomst behouden!
Boven: de huidige
(voorlopige) op
stelling van de
Oude Man in het
museum. In de
linkerarm draagt
hij een „armbos"
(collectebus),
waarvan een ori
gineel exemplaar
in het museum is
tentoongesteld.
Hiernaast: de oor
spronkelijke toe
stand van de toe
gangspoort tot het
Oudemannenhuis
naar een tekening
door C. van Noorde
(anno 1769), uit
het Gemeente-Ar
chief. A Is oorspron
kelijke bekronings
figuur: de oude
man, die thans in
het museum is on
dergebracht.
H. P. BAARD
TOT VOOR KORT WAS mij de auteur W. J. van der Molen alleen bekend als de
dichter van het in 1946 verschenen debuut „Gered voor vannacht" en van een ver
zameling van latere poëzie, die vier jaar nadien in de Windroos-serie*) werd uitge
geven onder de titel „Sous-terrain". Van deze beide proeven van na-oorlogse dicht
kunst zou mij misschien niet veel meer zijn bijgebleven dan de voor deze jongere
generatie kenmerkende benamingen, indien Van der Molens tekort aan vormgevende
kracht zich niet had ontpopt als een haast verstikkende overmaat van ervaringen,
van angsten en vertwijfelingen, van verlangens en ontgoochelingen, die zich letterlijk
verdrongen om tot woord te worden.
Het is datzelfde tumult van stemmen in
hem, dezelfde overstelping van gewaarwor
dingen, van beelden, van emoties, van ge-
dachtenflitsen, dezelfde hoogspanning van
opgekropte gevoelsgeladenheid, die zijn
eerste, onlangs verschenen roman „Tien
tenen en elf ribben"»*) tot een van de
merkwaardigste geschriften van onze mo
derne romanlitteratuur hebben doen wor
den.
Met een roman in de gangbare zin heeft
deze caleidoscopisch-voorbijjagende beel
denreeks, die zich rossig-fel belicht af
tekent tegen de donkere wand van een
schimmig bestaan, niets meer gemeen. Wat
Vincent Winter, de enige „figuur" in dit
surrealistische werk, ervaart en heeft er
varen, staat buiten de tijd en buiten de
ruimte. Het doorkruist zijn stilstaand, on
wezenlijk leven in een warnet van uit
schietende, met doodsbleek neonlicht door
straalde diagonalen, waarvan het verlengde
tot ver buiten de dagelijkse werkelijkheid
reikt.
Winter, teruggekeerd uit de oorlog, een
dode als het ware met verlof, is zoals
zijn naam suggereert een verdorde tak,
die in het leven geen wortel meer kan
schieten. Ergens, op een fataal ogenblik,
werd hij van de levensboom afgerukt en
geknakt neergesmeten. Hij heeft gedood en
zien doden. Hij heeft het dier gezien in de
mens. Hij heeft de angst tot lust zien wor
den, de wanhoop tot hoon, de verschrik-
nigend schuldgevoel, in een aanvaarding
van de „actualiteit", zoals deze zich on
ontkoombaar aan ons voordoet als het on
herroepelijk werk van onze handen. Een
berusting, die, naar het mij voorkomt, diep
in het levend hart van deze tien tenen en
elf ribben nog altijd een achterdeur open
laat, al is het dan ook op een kier, voor
een hoopvolle uitweg.
Opwekkende en gemakkelijke, voor een
ieder geschikte lectuur biedt deze, haast
onder zijn overmacht van beelden en vond
sten bezwijkende surrealistische roman
niet. Maar zomin als men, sinds het schrij
ven als teken des tijds een getuigen is
geworden, van de litteratuur verwachten
kan en mag, dat zij nog bellettrie zal zijn,
zomin is het lezen nog langer „ontspan
ning". Ook lezen is een confrontatie ge
worden, een bij zich zelf te rade gaan. Wie
man ondergaan als het schriftuur van een
daartoe zonder voorbehoud bereid is zal
deze roman ondergaan als het schriftuur
van een auteur, die de mens en het leven
duizend maal meer lief heeft can de mooi
praters. C. J. E. DINAUX
Uitgave van uitgevers maatschappij Holland,
Amsterdam.
•*)W. J. van der Molen: „Tien tenen en e4f
ritVben" (A. J. G. Stremgholt's uitgeversmaat
schappij N.V. te Amsterdam).
king tot spel. Ik ben, zegt hij ergens, het
resultaat van een botsing: tien tenen en
elf ribben, een mens dus van gestalte,
maar één in wie het hart is verstomd en
verstard, uit wie de ziel is weggevlucht,
voor wie het leven uiteengescheurd is in
duizenden flarden, die deze Winter nu
als een zinloze legpuzzle tot een eenheid
van gewaarwording herstellen wil.
Winter behoort tot degenen, tot de wei
nigen wellicht, die nog juist genoeg zelf-
resoect. genoeg mensenliefde uit de hek
senketel van verachtelijke ervaringen heb
ben gered om niet in een roes van ver
strooiing het momDelend geweten met
luidruchtige zelfvoldaanheid te kunnen en
te willen overstemmen. Ademloos jaagt hij
achter 7ïjn herinneringen aan, die as
sociatief uit het duister van zijn verleden
opflitsen. Hij wós niet alleen soldaat, hij
bleef soldaat. Geen vrede maakt aan een
oorlog een einde. Hij woedt geslachtenlang
voort als een vernietigende woekering op
het leven, als een ziekte die aan het ge
weten knaagt en aan de hoop en aan de
zin van het leven. In Winter althans houdt
hij onverminderd „de soldaat" gemobili
seerd, die uit een oer-instinct niets dan
het vege lijf, dan zijn tien tenen en elf
ribben wil redden, maar geestelijk niet
weet wat hij ermee moet beginnen.
Eigenlijk is deze „roman" een onafgebro
ken zelfgesprek, één voortdurende zelf
confrontatie in een afschuwelijk-deforme-
rende lachspiegel, die het leven als een si
nister misverstand weerkaatst. Wat Winter
er in gewaar wordt is een ontsteld en ont
stellend mensengezicht, waarin zich zowel
de trekken van het argeloze kind als van
het verslindende dier, van het meer dan
vergankelijke als van het sterfelijlc-stof-
felijke aardse wezen aftekenen, een
spookachtig tafereel, verlicht af en toe
door een schijn van hoop. Deze mens wor
stelt. Hij worstelt met de zinloosheid en
met een goddelijke zin van het leven, met
de hoop en met de vertwijfeling. Hij wor
stelt zich door een rijk van schimmen om
zich een uitweg te banen naar een diep-
verlangd licht.
Winter heeft, met de gescherpte blik van
een gekwetst mens, „achter de dingen" ge
zien. Hij is doorgebroken tot een wereld
van duizelingwekkende gewaarwordingen,
van noties, van inzichten en waarheden,
waarin hij, een door de tijd getekende, als
een vreemdeling staat, als een onvrijwil
lige getuige, die als een eenzame onder de
levenden deze martelgang naar de kern
van zijn dode verleden moest ondernemen.
De auteur laat geen twijfel of zó zal
deze Winter blijven: een eenzaam-ver
doolde, een getekende een soldaat-in-bur-
J ger, die op z'n best vrede zal vinden met
zijn diep-ingevreten onvree, met zijn pij-
Als ge tijdens een museumbezoek of
op enige andere wijze door een be
paald werk getroffen wordt, zult ge
in de eerste plaats trachten meer
werken van dezelfde schilder onder
ogen te krijgen. Dan gaat ge ge
schriften over hem lezen om nog
nader tot hem en zijn uitingen te
komen. Er zijn echter dingen die ge
niet leert door het kijken naar schil
derijen of het lezen van boeken. Het
atelier, de werkplaats van de schilder
waar zijn werken ontstaan zijn, de
sfeer waarin hij ze schiep is iets
waar ge zelden in door kunt dringen.
Een foto van Permeke, de grote Belgische
schilder en beeldhouwer.
de doeken van Permeke als: De Zaaier,
Over Permeke, Welgezinde en Sombere
Marine, zijn er iin dit atelier ook oude en
zeer kleine werkjes, welke nimmer ge-
exposeerd werden, spontane studies van
vissers.
Een wrak, waarin de zielsvorm van een
schip wel zeer bijzonder uitkomt, heeft
altijd een grote indruk op mij gemaakt,
zijn de ateliers van Constant Permeke Daarin ligt waarschijnlijk de oorzaak dat
(overleden in 1952) voor het publiek open- Landschap in Bretagne mij heel sterk aan
gesteld en ik wil u daar iets over vertellen, trekt. Het ontstond na een bezoek van de
Het ligt geenszins in mijn bedoeling een schilder aan de Franse kust. Tegen een
loper uit te rollen, waarover ge slechts met achtergrond, gevormd door een zee waar
een zekere welwillendheid behoeft voort te boven een warm mangaanblauwe lucht,
n Jabbeke, acht kilometer van Brugge,
schrijden om u dan tenslotte midden in
de Permekiaanse wereld te bevinden. Ik
heb de ateliers bezocht en geef slechts
vluchtig enige indrukken weer.
Permeke koos als omgeving om in te
ziet ge op een smal, oberkleurig strand het
wrak van een visserssloep, dat door de zee
uitgevreten is. Een schilderij met een
merkwaardige geschiedenis is de Grote
Marine, voorstellende een kokende zee met
werken "het wijde Vlaamse land waar de een onheilspellende lucht, dat de afmetin-
huisjes laag tegen de grond staan, vergroeid gen twee bij ruim vier meter heeft. Op een
met het landschap, waar peppels en knot- ochtend is Permeke er vroeg aan begonnen,
wilgen op iets hards schijnen te duiden,
dat door geen der vier jaargetijden ver
vaagd kan worden. De ateliers, twee in het
hoofdgebouw, benevens een vleugel met dat
voor sculptuur, staan daar als een blok be
ton, maar binnen zijn zij vol warmte.
Atelier I is de ruimte waar de meester
dagelijks werkte. In een grote ladenkast
op wielen bewaarde hij zijn tubes verf en
penselen. De bovenkant van de kast vormt
het palet, waarop nog steeds de typische
zware grondkleuren, de okers, de ombers,
steenrood en aarde. Op de tafels staan
familiefoto's en er liggen brieven, waarvan
enkele aan zijn zoon Paul gericht. Hierin
spreekt hij telkens weer (en terecht) zijn
afkeuring uit over de jonge experimentele
schilders, die in fluwelen kleding rondlopen
en korte baadjes dragen. Direct contact had
hij niet met hen, want deze figuren hebben
zich voornamelijk in het Waalse gedeelte
gevestigd, al opereren zij nu ook reeds aan
de kust.
Een bundel speren van diverse maten en
vele kleuren is niet _IX
Dit artikel, behel-
vingvan de ateliers
Constant Permeke,
de Haarlemse schilder Frans Verpoorten, van wie wij hierbij een recente foto
afdrukken. Verpoorten stond in persoonlijk contact met de Vlaamse meester, mede
door zijn vriendschap met diens zoon Paul, die eveneens de beeldende kunst
beoefent. Permeke werd op 31 Juli 1886 geboren en is op 4 Januari 1952 te Oostende
overleden. Hij was, met zijn monumentale stijl, de natuurvormen als het ware
herscheppend tot synthetische oerbeelden, de leidende figuur van het expressio
nisme in Vlaanderen en één der toonaangevende schilders van Europa, vooral in
de periode tussen 1920 en 1930. Bekend zijn vooral zijn landschappen met boeren,
zijn zeegezichten, vissersfiguren, havenstukken en intérieurs.
Een werk van Constant Permeke: het
portret van Serfien uit 1932.
zijn twee zoons reikten hem de gewenste
borstels en verf aan en 's avonds was dit
grote werk, een regeringsopdracht, gereed.
Hij was er zeer tevreden over en wilde het
niet meer afstaan. Op verzoek maakte hij
nog een tweede exemplaar, dat niet zo ge
slaagd geweest moet zijn, doch het is later
verbrand en staat dus niet meer aan critiek
bloot.
Juist omdat Permeke zo niet dè, dan toch
één der centrale figuren van een over de
gehele wereld verspreide expressionistische
stroming was, bevreemden verscheidene
beeldhouwwerken zoals bijvoorbeeld „De
drie Gratiën" (1948), dat bedoeld is als een
voorbeeld voor jonge kunstenaars om tot
de realiteit terug te komen. Ondanks de
natuurgetrouwe weergeving doet het mij
„zoet" aan. Ik geef de voorkeur aan
beeldhouwwerken als Marie-Lou, De
Zaaier en Zelfportret, die in dezelfda
ruimte aanwezig zijn.
enikel om aesthetische
redenen in dit ver
trek aanwezig. Per
meke was een lief
hebber van speer
werpen en van sport
in het algemeen.
Lange tijd bezat hij
een Zeeuwse hoog
aars waarmee hij
veel zeilde. Behalve
de reedis zeer beken -
Zijn laatste werk is het onvoltooide Land
schap met ondergaande zon, dat men
op de ezel heeft laten staan. Dit landschap
doet warm aan en is verstild, het geeft een
zuivere indruk van zijn schilderstechniek,
doch heeft niet meer dat felle expressio
nisme van het eerder genoemde Over Per
meke (1922) en doet denken aan Portrait
van Moeder (1913). Permeke zou dus aan
een slotperiode gekomen kunnen zijn, maar
hij zelf meende steeds dat hij nog slechts
aan het begin stond.
Kort voor zijn dood schilderde hij meer
werken die in zekere zin merkwaardig zijn.
Zo zou men althans Dagelijks Brood (einde
1952) kunnen noemen- Dit grote doek
is ongetwijfeld ge
ïnspireerd op Van
Goghs aardappel
eters. Zowel de voor
stelling als het typi
sche, koel grijze co-
lor iet doen haast
vermoedlen dat het
bedoeld is als een
laatste eer aan deze
voorganger.
F. VERPOORTEN
zende een beschrij-
en het werk van
is geschreven door