Op bezoek in de werkplaatsen van Constant Permeke OUDSTE INWONER DER HEILIGLANDEN thans met pensioen De heuvels „Tien tenen en elf ribben" I Engelse Paragraaf „Een dag aan zee" Litteraire kanttekeningen I Dierbare vrienden nou ja,dierbaar DE verzamelingen van het Frans Halsmuseum zijn een uit zonderlijke aanwinst rijker gewqrden door een beeldhouw werk, dat boven op het museum stond, naar binnen te halen. Het betreft de eerbiedwaardige grijsaard, die met onderbreking van vijfentachtig jaren, sedert de in gebruikneming van het oudemannenhuis tussen de beide Heiliglanden (1609) op zijn post heeft gestaan boven de ingangspoort. De onderbreking viel tussen de jaren 1828 en 1913 toen het beeld om nóg meer verwering te voorkomen prijkte in de eetzaal van het inmid dels als weeshuis in gebruik genomen gebouw. Het zwaar-romantische poëem van J. Kuene „binnenvader" der wezen in 1828 op de piëdestal van het beeld aangebracht, wordt thans weer actueel: Gij vreemdeling of stadgenoot, die gaarne ouheën ziet, En wordt genoodigd op deez' zaal, veigeet mij grijsaard niet. 'k Stond op den gevel van dit huis, twee eeuwen sterk en frisch. En waarom nu op deze plaats, zoo vraagt een elk gewis. Regenten van dit Godsgeslicht, beschouwden mijnen stand Gevaarlijk, want niet lang geleên, ontviel mij kruk en hand. En nu was ik mijn steunsel kwijt, men huivert op 't gezigt. O! valt die oude man eens neer, hij dood een kind welligt. Misschien verplet hij vrouw of man. Verbeelding schildert hier 't Ontroerd armoedig huisgezin, vol jammer en getier. Die beelden moeten daar van daan, was der regenten taal. 'k Kwam daardoor van den geveltop, in deez ruime zaal. En hier sta ik nu zoo gerust, hier blaakt de zon mij niet. En storm en hagel, sneeuw noch vorst baart mij hier ooit verdriet. Al heb ik een geplooid gelqat, en oude kleederdracht, Neen kinderen weest voor mij niet bang ik mor niet als gij lacht. Dit huis blijve eeuwig nog bestaan, men jage mij hier nooit vandaan. HET is nu niet in de eetzaal (Renaissancezaal) dat de „grijs aard" onderdak kreeg, maar in de zogenaamde Blauwe Hal, die tot deze zaal toegang geeft. Tijdens de avondopenstel ling in April zullen vele Haarlemmers hier ongetwijfeld met hun „oudste inwoner" nader kennis komen maken! De eerste reactie op de hierboven gedane mededeling zal veelal neerkomen op dezelfde vraag, die schrijver dezes deed aarzelen om met het voorstel te komen, waaraan thans na rijp beraad gevolg is gegeven. De vraag namelijk of het wel juist is en verantwoord om dit beeld, dat aesthetisch en historisch in onverbrekelijk verband staat met de architectuur van het gebouw en met zijn oorspronkelijke bestemming, daaraan te onttrekken en tot een museum-object te maken. Voor alles dient te worden geconstateerd, dat niemand het zal betwisten dat het beeld in kwestie dusdanige aesthetische kwa liteiten bezit, dat de overweging om het voor het nageslacht te sparen alleszins rationeel kan worden geacht. De gevoelig ge modelleerde linkerhand (de rechter is reeds verloren gegaan en vervangen door een groffe reconstructie), de brede plastiek van de karakteristieke kop met het platte hoedje en de knappe vorm geving van de gehele figuur in een schoudermantel gehuld, ver raden meesterschap waaraan de invloed van Hendrick de Keyser ongetwijfeld niet vreemd is. Aldus staan we voor het alternatief: een kunstwerk welbe wust „in schoonheid te laten ondergaan" of zijn voortbestaan door onderbrenging in het museum te verzekeren. De voorkeur LONDEN, Maart Het Engelse klimaat is, 's winters tenminste, veel pret tiger dan het Hollandse. In Amersham heet het koud te zijn, omdat het plaatsje hoger ligt dan Londen, in de Chiltei-ns, de heuvels ten Noord-Westen van de stad; niettemin wandelden wij daar op de laat ste dag van Februari zonder jassen over het land. Het intérieur van het hotelletje, dat nog niet eens het oudste van Amersham was, werd verklaard met een beroep op konin gin Elizabeth I, die er wel nooit gelogeerd heeft, maar in wier tijd het toch al be stond. Dit vooral als verontschuldiging voor de fagade, die in de achttiende eeuw gebouwd was en die dan niet kan wedijve ren met die van een ander hotel aan de hoofdstraat, waar donkerbruine verzakte en gespleten balken het pleisterwerk stre pen. In de gangen zijn stapjes op en stapjes neer. Een van de wanden in een slaap kamer laat nog een oude beschildering in bebloemde ruiten zien, door de eeuwen verbleekt en geschilferd. Verder is er al leen het donkere hout van de betimmering en de tafels, dat niet anders doet dan zijn respect betuigen aan de smaak van de zestiende eeuw. Goedgekapte, lispelende kellners in witte jasjes lopen op zachte voeten door de gang; achter een ruw schuifraam naast de ingang zit een dame in een grijs mantelpak, vriendelijk maar zonder gekscheren. In de eetzaal ruikt het 'naar eten, wat in Engeland niet gelijkstaat aan „lekker": de lucht van de groenten in de kleur van de eerste voorjaarsbladeren, gemengd met die van het dunne witte brood van gisteren, dat op de schaaltjes ligt. In de lounge staan makkelijke stoelen, bekleed met donkerbruine stof, waarop gulle dikke bloemen; onder de balk van de schouw staat een ijzeren mand met kolen in zichzelf te branden. Maar daar komt men hier niet voor. Bui ten in de zon lijkt het na tien minuten wandelen al warm. Aan de High Street, die breed is doordat hier vroeger de hoofd weg naar Oxford doorheen liep, staat een café dat „Elephant and Castle" heet dezelfde naam, die in Londen aan een stadsdeel gegeven is, om een tenslotte iets te dicht voor de hand liggende reden: daar stond ook een herberg van die naam, beheerd door een oud-Indischman, een kleine nabob, die de olifant gebruikte als vertegenwoordigend dier van zijn overzees verleden en het kasteel waarschijnlijk om de toon wat hoger te maken. In het open land klimmen wij over de hekken, en lopen door het geploegde land, dat v/el vettig is maar vol kiezelstenen. Onze gastheer brengt ons naar een moe ras. Wij volgen hem over een pad van lat werk op palen dat naar een rieten uitkijk post voor jagers, midden op het water leidt. Rondom zijn de heuvels, schots en scheef in vlakken verdeeld van lichter en donkerder groen en bruin, met pukken bos hier en daar; op de heuvel recht vooruit staat een stroef wit huis: de Manor, waar nog steeds een landeigenaar woont. Door de verrekijker lijken de witte eenden, die op het water drijven, vlak bij. Omdat de geluiden de schijn zouden verstoren, ver geet men de geluiden. Geluiden zijn er in het Engelse land schap altijd: als men buiten gehoor van de autowegen is gekomen, zijn er haast altijd nog vliegtuigen; verder van Londen is dat wel eens anders, maar dan is er toch ook weer vaak een basis van de Ameri kaanse Luchtmacht in de buurt. De wolken staan op een stapel aan de horizon, zacht en vlokkig aan de randen, in alle tinten bijgekleurd, zoals ook de lucht ter weers zijden niet helemaal blauw is: een ouder wetse fraaiheid, die wel zou mogen weg waaien. In een strook bos staan betonnen hutten, in de oorlog een kamp voor vlie gers; sommige ervan zijn bewoond, maar de meeste gapen zonder kozijnen en deu ren; die zijn er van gemeentewege uitge haald, omdat er toch ook geen waterleiding is en geen electriciteit. Men ^ordt triest als men zich de vliegers voorstelt, die zich vrolijk stonden te poedelen in de morgen zon. In de diepte langs het bos loopt een spoorlijn naar Manchester en daarachter, in een kom van heel lichtgroen, staat een groep kaarsrechte naaldbomen opeenge drongen: door de holle vorm van de kom en de omliggende hellingen lijken zij niet temin scheef te staan, alsof zij volgens een weloverlegde primitieve theorie waren neergezet. Het lijkt alsof er nooit mensen in die kom geweest zijn, eft wij staren afwezig de trein na, die zich van Manchester naar Londen haast; maar dan gaat het klette rend nat sneeuwen, en wij marcheren door de modder langs de hoofdweg terug. De Haagse Comedie zal op Zaterdag avond 13 Maart in de Koninklijke Schouw burg de première geven van „Een dag aan zee" door N. C. Hunter, onder regie van Cees Laseur. voor laatstgenoemde maatregel lijkt op eerste impuls de aange wezen keuze doch dat het zo eenvoudig niet ligt, zal men zich realiseren, wanneer men zich beraadt op de consequentie: moet de „met pensioen" vertrokken oude man vervangen worden en zo ja, door welk soort sculptuur? Het is voornamelijk dit principiële punt, dat een controverse kan doen ontstaan in de opvatting wat hier moest gebeuren. De leeggekomen plaats onbezet laten is mijns inziens niet aan te bevelen, daar hierdoor inbreuk zou worden gemaakt op het door de bouwmeester bedoelde totaal-aspect van de ingangs poort, waarvan de massawerking restauraties ten spijt intact is gebleven. De bekroningsfiguur van de gevel is niet slechts symbolisch, doch werd tevens dusdanig „gecomponeerd" dat zij in het levendig rhythme der trapgevels aan weerszijden van het Groot Heiligland als onontbeerlijke culminatie moet worden beschouwd. Het is alsof de intimiteit van dit dierbare straatje wordt belichaamd in die vertrouwde, gebogen figuur, uitgeheven boven deze oase van rust. Een historisch rustpunt in Haarlems stadsschoon, dat de karakteristieke habitus bepaalt van het museum-exterieur en een markant silhouet tekent tegen de lucht. Als de bekroningsfiguur dus gehandhaafd moet blijven, zou dan een moderne sculptuur, aangepast bij de nieuwe bestem ming van het gebouw, niet de aangewezen oplossing zijn? Zulks verdient in vele gevallen ongetwijfeld de voorkeur en er zijn voorbeelden waar deze oplossing terecht en met goed gevolg werd toegepast. Deze methode heeft bovendien het voordeel dat er een opdracht uit voortvloeit voor een moderne beeldhouwer, een gelukkige bijkomstigheid, die echter geen doel mag worden en de objectiviteit van het te nemen besluit niet mag beïnvloe den. Men kan in deze delicate kwesties niet volgens een star principe te werk gaan: elk geval dient individueel te worden overwogen. EN zo dwingen twee cardinale punten in óns geval tot een andere oplossing. Primo omdat de aesthetische en archi tectonische functie van het bekronende beeld véél zwaarder weegt dan de werking van versierende beelden, die aan de architectuur ondergeschikt zijn. Secundo omdat de gewijzigde bestemming van het gebouw verloochening van zijn historie niet rechtvaardigt, door hierop een figuur te plaatsen die bijvoor beeld de schilderkunst zou symboliseren. De karakterloze „poppen", die in 1913 ter vervanging van de (verloren gegane) oorspronkelijke sculptures, het beeld van de „grijsaard" flan keren en respectievelijk de schilderkunst en het schrijnwerkers ambacht symboliseren, blijven ter plaatse een waarschuwend voorbeeld! Als ze artistiek wèl verantwoord waren geweest zouden ze, evenals genoemde „Poppen" weliswaar zin hebben gehad met betrekking tot de inhoud van het intérieur, maar eveneens een dissonant hebben gevormd in de gevel als zodanig. De oude man heeft historisch evenveel recht „wacht" te blijven houden op het museumgebouw als de sculptures van Jean Goujon om haar versierende taak te blij ven vervullen aan het exterieur van het Louvre te Parijs, niettegenstaande dit als paleis gestichte complex van gebouwen in 1793 tot museum werd bestemd. En bij eventuele restauratie zou het ook dóór voor de hand liggen dat de oude vorm als integrerend onderdeel van de architectuur, in ere werd hersteld. De vervanging van oorspronkelijke sculptures aan de kathe draal van Chartres door copiën, duidt er op dat deze-opvatting in Frankrijk althans gehuldigd wordt. Daar dit inzicht ook in het onderhavige geval de overhand had, werd besloten de aan slijtage onderhevige functie van de oude man op het museum door een „doublé" te laten waarnemen, in de vorm van een natuurgetrouwe copie, hetgeen eerlang zal geschieden. Het totaal aspect van de gevel blijft door deze oplos sing intact, de traditie gerespecteerd en een kunstwerk voor de toekomst behouden! Boven: de huidige (voorlopige) op stelling van de Oude Man in het museum. In de linkerarm draagt hij een „armbos" (collectebus), waarvan een ori gineel exemplaar in het museum is tentoongesteld. Hiernaast: de oor spronkelijke toe stand van de toe gangspoort tot het Oudemannenhuis naar een tekening door C. van Noorde (anno 1769), uit het Gemeente-Ar chief. A Is oorspron kelijke bekronings figuur: de oude man, die thans in het museum is on dergebracht. H. P. BAARD TOT VOOR KORT WAS mij de auteur W. J. van der Molen alleen bekend als de dichter van het in 1946 verschenen debuut „Gered voor vannacht" en van een ver zameling van latere poëzie, die vier jaar nadien in de Windroos-serie*) werd uitge geven onder de titel „Sous-terrain". Van deze beide proeven van na-oorlogse dicht kunst zou mij misschien niet veel meer zijn bijgebleven dan de voor deze jongere generatie kenmerkende benamingen, indien Van der Molens tekort aan vormgevende kracht zich niet had ontpopt als een haast verstikkende overmaat van ervaringen, van angsten en vertwijfelingen, van verlangens en ontgoochelingen, die zich letterlijk verdrongen om tot woord te worden. Het is datzelfde tumult van stemmen in hem, dezelfde overstelping van gewaarwor dingen, van beelden, van emoties, van ge- dachtenflitsen, dezelfde hoogspanning van opgekropte gevoelsgeladenheid, die zijn eerste, onlangs verschenen roman „Tien tenen en elf ribben"»*) tot een van de merkwaardigste geschriften van onze mo derne romanlitteratuur hebben doen wor den. Met een roman in de gangbare zin heeft deze caleidoscopisch-voorbijjagende beel denreeks, die zich rossig-fel belicht af tekent tegen de donkere wand van een schimmig bestaan, niets meer gemeen. Wat Vincent Winter, de enige „figuur" in dit surrealistische werk, ervaart en heeft er varen, staat buiten de tijd en buiten de ruimte. Het doorkruist zijn stilstaand, on wezenlijk leven in een warnet van uit schietende, met doodsbleek neonlicht door straalde diagonalen, waarvan het verlengde tot ver buiten de dagelijkse werkelijkheid reikt. Winter, teruggekeerd uit de oorlog, een dode als het ware met verlof, is zoals zijn naam suggereert een verdorde tak, die in het leven geen wortel meer kan schieten. Ergens, op een fataal ogenblik, werd hij van de levensboom afgerukt en geknakt neergesmeten. Hij heeft gedood en zien doden. Hij heeft het dier gezien in de mens. Hij heeft de angst tot lust zien wor den, de wanhoop tot hoon, de verschrik- nigend schuldgevoel, in een aanvaarding van de „actualiteit", zoals deze zich on ontkoombaar aan ons voordoet als het on herroepelijk werk van onze handen. Een berusting, die, naar het mij voorkomt, diep in het levend hart van deze tien tenen en elf ribben nog altijd een achterdeur open laat, al is het dan ook op een kier, voor een hoopvolle uitweg. Opwekkende en gemakkelijke, voor een ieder geschikte lectuur biedt deze, haast onder zijn overmacht van beelden en vond sten bezwijkende surrealistische roman niet. Maar zomin als men, sinds het schrij ven als teken des tijds een getuigen is geworden, van de litteratuur verwachten kan en mag, dat zij nog bellettrie zal zijn, zomin is het lezen nog langer „ontspan ning". Ook lezen is een confrontatie ge worden, een bij zich zelf te rade gaan. Wie man ondergaan als het schriftuur van een daartoe zonder voorbehoud bereid is zal deze roman ondergaan als het schriftuur van een auteur, die de mens en het leven duizend maal meer lief heeft can de mooi praters. C. J. E. DINAUX Uitgave van uitgevers maatschappij Holland, Amsterdam. •*)W. J. van der Molen: „Tien tenen en e4f ritVben" (A. J. G. Stremgholt's uitgeversmaat schappij N.V. te Amsterdam). king tot spel. Ik ben, zegt hij ergens, het resultaat van een botsing: tien tenen en elf ribben, een mens dus van gestalte, maar één in wie het hart is verstomd en verstard, uit wie de ziel is weggevlucht, voor wie het leven uiteengescheurd is in duizenden flarden, die deze Winter nu als een zinloze legpuzzle tot een eenheid van gewaarwording herstellen wil. Winter behoort tot degenen, tot de wei nigen wellicht, die nog juist genoeg zelf- resoect. genoeg mensenliefde uit de hek senketel van verachtelijke ervaringen heb ben gered om niet in een roes van ver strooiing het momDelend geweten met luidruchtige zelfvoldaanheid te kunnen en te willen overstemmen. Ademloos jaagt hij achter 7ïjn herinneringen aan, die as sociatief uit het duister van zijn verleden opflitsen. Hij wós niet alleen soldaat, hij bleef soldaat. Geen vrede maakt aan een oorlog een einde. Hij woedt geslachtenlang voort als een vernietigende woekering op het leven, als een ziekte die aan het ge weten knaagt en aan de hoop en aan de zin van het leven. In Winter althans houdt hij onverminderd „de soldaat" gemobili seerd, die uit een oer-instinct niets dan het vege lijf, dan zijn tien tenen en elf ribben wil redden, maar geestelijk niet weet wat hij ermee moet beginnen. Eigenlijk is deze „roman" een onafgebro ken zelfgesprek, één voortdurende zelf confrontatie in een afschuwelijk-deforme- rende lachspiegel, die het leven als een si nister misverstand weerkaatst. Wat Winter er in gewaar wordt is een ontsteld en ont stellend mensengezicht, waarin zich zowel de trekken van het argeloze kind als van het verslindende dier, van het meer dan vergankelijke als van het sterfelijlc-stof- felijke aardse wezen aftekenen, een spookachtig tafereel, verlicht af en toe door een schijn van hoop. Deze mens wor stelt. Hij worstelt met de zinloosheid en met een goddelijke zin van het leven, met de hoop en met de vertwijfeling. Hij wor stelt zich door een rijk van schimmen om zich een uitweg te banen naar een diep- verlangd licht. Winter heeft, met de gescherpte blik van een gekwetst mens, „achter de dingen" ge zien. Hij is doorgebroken tot een wereld van duizelingwekkende gewaarwordingen, van noties, van inzichten en waarheden, waarin hij, een door de tijd getekende, als een vreemdeling staat, als een onvrijwil lige getuige, die als een eenzame onder de levenden deze martelgang naar de kern van zijn dode verleden moest ondernemen. De auteur laat geen twijfel of zó zal deze Winter blijven: een eenzaam-ver doolde, een getekende een soldaat-in-bur- J ger, die op z'n best vrede zal vinden met zijn diep-ingevreten onvree, met zijn pij- Als ge tijdens een museumbezoek of op enige andere wijze door een be paald werk getroffen wordt, zult ge in de eerste plaats trachten meer werken van dezelfde schilder onder ogen te krijgen. Dan gaat ge ge schriften over hem lezen om nog nader tot hem en zijn uitingen te komen. Er zijn echter dingen die ge niet leert door het kijken naar schil derijen of het lezen van boeken. Het atelier, de werkplaats van de schilder waar zijn werken ontstaan zijn, de sfeer waarin hij ze schiep is iets waar ge zelden in door kunt dringen. Een foto van Permeke, de grote Belgische schilder en beeldhouwer. de doeken van Permeke als: De Zaaier, Over Permeke, Welgezinde en Sombere Marine, zijn er iin dit atelier ook oude en zeer kleine werkjes, welke nimmer ge- exposeerd werden, spontane studies van vissers. Een wrak, waarin de zielsvorm van een schip wel zeer bijzonder uitkomt, heeft altijd een grote indruk op mij gemaakt, zijn de ateliers van Constant Permeke Daarin ligt waarschijnlijk de oorzaak dat (overleden in 1952) voor het publiek open- Landschap in Bretagne mij heel sterk aan gesteld en ik wil u daar iets over vertellen, trekt. Het ontstond na een bezoek van de Het ligt geenszins in mijn bedoeling een schilder aan de Franse kust. Tegen een loper uit te rollen, waarover ge slechts met achtergrond, gevormd door een zee waar een zekere welwillendheid behoeft voort te boven een warm mangaanblauwe lucht, n Jabbeke, acht kilometer van Brugge, schrijden om u dan tenslotte midden in de Permekiaanse wereld te bevinden. Ik heb de ateliers bezocht en geef slechts vluchtig enige indrukken weer. Permeke koos als omgeving om in te ziet ge op een smal, oberkleurig strand het wrak van een visserssloep, dat door de zee uitgevreten is. Een schilderij met een merkwaardige geschiedenis is de Grote Marine, voorstellende een kokende zee met werken "het wijde Vlaamse land waar de een onheilspellende lucht, dat de afmetin- huisjes laag tegen de grond staan, vergroeid gen twee bij ruim vier meter heeft. Op een met het landschap, waar peppels en knot- ochtend is Permeke er vroeg aan begonnen, wilgen op iets hards schijnen te duiden, dat door geen der vier jaargetijden ver vaagd kan worden. De ateliers, twee in het hoofdgebouw, benevens een vleugel met dat voor sculptuur, staan daar als een blok be ton, maar binnen zijn zij vol warmte. Atelier I is de ruimte waar de meester dagelijks werkte. In een grote ladenkast op wielen bewaarde hij zijn tubes verf en penselen. De bovenkant van de kast vormt het palet, waarop nog steeds de typische zware grondkleuren, de okers, de ombers, steenrood en aarde. Op de tafels staan familiefoto's en er liggen brieven, waarvan enkele aan zijn zoon Paul gericht. Hierin spreekt hij telkens weer (en terecht) zijn afkeuring uit over de jonge experimentele schilders, die in fluwelen kleding rondlopen en korte baadjes dragen. Direct contact had hij niet met hen, want deze figuren hebben zich voornamelijk in het Waalse gedeelte gevestigd, al opereren zij nu ook reeds aan de kust. Een bundel speren van diverse maten en vele kleuren is niet _IX Dit artikel, behel- vingvan de ateliers Constant Permeke, de Haarlemse schilder Frans Verpoorten, van wie wij hierbij een recente foto afdrukken. Verpoorten stond in persoonlijk contact met de Vlaamse meester, mede door zijn vriendschap met diens zoon Paul, die eveneens de beeldende kunst beoefent. Permeke werd op 31 Juli 1886 geboren en is op 4 Januari 1952 te Oostende overleden. Hij was, met zijn monumentale stijl, de natuurvormen als het ware herscheppend tot synthetische oerbeelden, de leidende figuur van het expressio nisme in Vlaanderen en één der toonaangevende schilders van Europa, vooral in de periode tussen 1920 en 1930. Bekend zijn vooral zijn landschappen met boeren, zijn zeegezichten, vissersfiguren, havenstukken en intérieurs. Een werk van Constant Permeke: het portret van Serfien uit 1932. zijn twee zoons reikten hem de gewenste borstels en verf aan en 's avonds was dit grote werk, een regeringsopdracht, gereed. Hij was er zeer tevreden over en wilde het niet meer afstaan. Op verzoek maakte hij nog een tweede exemplaar, dat niet zo ge slaagd geweest moet zijn, doch het is later verbrand en staat dus niet meer aan critiek bloot. Juist omdat Permeke zo niet dè, dan toch één der centrale figuren van een over de gehele wereld verspreide expressionistische stroming was, bevreemden verscheidene beeldhouwwerken zoals bijvoorbeeld „De drie Gratiën" (1948), dat bedoeld is als een voorbeeld voor jonge kunstenaars om tot de realiteit terug te komen. Ondanks de natuurgetrouwe weergeving doet het mij „zoet" aan. Ik geef de voorkeur aan beeldhouwwerken als Marie-Lou, De Zaaier en Zelfportret, die in dezelfda ruimte aanwezig zijn. enikel om aesthetische redenen in dit ver trek aanwezig. Per meke was een lief hebber van speer werpen en van sport in het algemeen. Lange tijd bezat hij een Zeeuwse hoog aars waarmee hij veel zeilde. Behalve de reedis zeer beken - Zijn laatste werk is het onvoltooide Land schap met ondergaande zon, dat men op de ezel heeft laten staan. Dit landschap doet warm aan en is verstild, het geeft een zuivere indruk van zijn schilderstechniek, doch heeft niet meer dat felle expressio nisme van het eerder genoemde Over Per meke (1922) en doet denken aan Portrait van Moeder (1913). Permeke zou dus aan een slotperiode gekomen kunnen zijn, maar hij zelf meende steeds dat hij nog slechts aan het begin stond. Kort voor zijn dood schilderde hij meer werken die in zekere zin merkwaardig zijn. Zo zou men althans Dagelijks Brood (einde 1952) kunnen noemen- Dit grote doek is ongetwijfeld ge ïnspireerd op Van Goghs aardappel eters. Zowel de voor stelling als het typi sche, koel grijze co- lor iet doen haast vermoedlen dat het bedoeld is als een laatste eer aan deze voorganger. F. VERPOORTEN zende een beschrij- en het werk van is geschreven door

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 15