Ambitieuze lijfarts Struensee schoof hele regering opzij IN AMSTERDAM Over twee, nee drie Chopin's Geromantiseerde mémoires Deense bijdragen tot ontwikkeling van de filmkunst fandag, Litteraire Kanttekeningen Oppermachtige minnaar van de Koningin na paleisrevolutie ter dood gebracht Onbekende composities van Haydn en Beethoven Een „jeugdige" roman van de oude Delen Nederlandse documentaire DE GESCHIEDENIS van het Deense koningshuis kent naast vele glorieuze mo menten ook enkele zeer zwarte blad-zijden, van welke laatsten vooral de tragedie van Christiaan VII een droevige vermaardheid gekregen heeft. Deze Christiaan wa.s reeds in zijn prille jeugd grondig bedorven door verkeerde vrienden en d-oor een ruwe gouverneur dóe hem systematisch terroriseerde. In 1766, nauwelijks zestien jaar oud, tot de troon geroepen, huwde hij met de een jaar jon gere Prinses Caroline Mathilde, het knappe en levenslustige zusje van koning Geor?e III van Engeland, met wie hij aanvankelijk heel gelukkig scheen. Kort na het huwelijk echter stortte de jonge vorst zich opnieuw in de braspartijen en verviel daarbij in zulke mateloze excessen dat het ganse hof er schande van sprak. Enkele maanden na zijn regeri-ngsaanvaarding vertoonden zich bij hem bovendien de eerste sporen van een geestesverwarring, die tengevolge van zijn uitspattingen snel verergerd-e en hem tenslotte onmachtig zou maken om zijn regeringstaak naar behoren uit te voeren. Inmiddels had een jonge Duitse arts uit Halle, Johann Friedrich Struensee, in het toen nog Deense stadje Altona furore ge maakt. Hij had enige spectaculaire gene zingen op zijn naam staan, was jong, knap en geestig, en bijgevolg een graag geziene gast in de salons van de Sleeswijk-Hol- steinse adel. Toen hij daar van de geestes ziekte van Christiaan VII hoorde, beweer de hij met veel aplomb de vorst te kunnen genezen, hetgeen voor graaf Nankau- Ascheberg, een der hoogste hofdignitaris- sen van Christiaan VII aanleiding was hem tot „tijdelijk lijfarts" van Zijne Majesteit voor te dra-gen. Het Deense kabinet, dat niets onbeproefd wilde laten wat verbete ring in 's konmgs toestand zou kunnen brengen, stemde toe en zo maakte de der tigjarige Struensee in Juni 1767 zijn entrée ten hove, waar hij ogenblikkelijk hoog lopende ruzie kreeg met de doktoren die de vorst behandelden. Slechts aan de per soonlijke interventie van Koningin Carro- line Mathilde was het te d-anken, dat hij niet direct weer ontslagen werd. Inplaats daarvan vergezelde hij de koning op diens reis naar Engeland en Frankrijk in 1768. GEDURENDE DIE REIS verergerde Christiaam's toestand meer en meer, maar desondanks wist Struensee het vertrouwen te winnen van 's konings gevolg en vooral van de jonge koningin, die allerminst on gevoelig bleek voor de charmes van de knappe, rijzige lijfarts. Na de terugkeer in Kopenhagen werd het duidelijk, dat Christiaan niet langer bij machte was om zijn ko ninklijke prerogatieven uit te oefenen. De „Lex Regia" verbood echter het in stellen van een regentschap en dus kwam de gehele regeringsverantwoordelijkheid in feite op de schouders van de jonge koningin te liggen. Was het wonder, dat zij steun zocht bij haar idool Struensee, die inmiddels bewezen had, behalve een charmeur ook een heldere geest te zijn? De ambitieuze lijfarts aarzelde niet om de hem geboden kans aan te grijpen. Hij wist zich steeds meer in het vertrouwen van de ongelukkige koningin in te dringen, vooral nadat hij „op miraculeuze wijze" de genezing van haar tweejarig zoontje (de latere koning Frederick VI), die aan een ernstige ziekte leed, bewerkstelligd had. Als dank voor deze goede diensten be loonde de vorstin hem met een benoeming tot haar „geheim adviseur" en kabinets secretaris, in welke functie hij al spoedig aüe macht ir> de staat aan zich wist te mekken. B<J bewerkte eerst in Septem ber 1770 de val van graaf Johann Ernst von Eemstorff, voorzitter van de Raad van State, die als een officieuze regentsehaps- raad fungeerde en wipte enkele maanden later ook de overige leden van dit rege ringscollege en de verdere ministers, die hem nog in de weg stonden. Na aldus schoon schip gemaakt te hebben nam hij zelf openlijk het roer in handen de dankbare koningin had hem inmiddels in de gravenstand verheven om zijn eigen regeringsprogramma ten uitvoer te bren gen. Inderdaad verwerkelijkte hij een aantal wetten en maatregelen van zeer „verlicht" karakter: hij ordende de financiën, be perkte de herendiensten van de nog gro tendeels in lijfeigenschao levende Deense boerenstand, verminderde de belastingen, verbeterde het onderwijs, voerde een hu maner strafstelsel in en proclameerde zelfs de volledige vrijheid van drukpers, die hij echter weer prompt introk toen zij zich tegen hem zelf begon te richten. ZO WELDOORDACHT als zijn hervor mingsplannen waren, zo onbekookt ging hij te werk om ze ten uitvoer te brengen. Hij herzag recht en wet zonder in het minst rekening te houden met de nationale ge bruiken en gevoeligheden en ontsloeg en masse a-lle leden van de leidende kasten, die hem niet onvoorwaardelijk wensten te gehoorzamen. 'Tussen 29 Maart 1771 en 16 Januari 1772, de tien maanden dat hij de absolute macht in de staat uitoefende, vaardigde hij niet minder da-n 1069 kabi netsdecreten uit meer da-n drie per dag! Geen wonder dan ook dat de adel, de geestelijkheid en de ambtenaren reeds in de lente van 1771 als om stirijd plannen beraamden om de lastige indringer kwijt te raken. Maar voorlopig zat de ex-lijfarts, gesteund door de sympathie van de ko ningin, de boeren en de kleine burgers, nog zeer vast in het zadel. Anders werd dat toen koningin Caroline Mathilde in Juli van dat jaar het leven schonk aan een dochter, prinses Louise Auguste, die klaar blijkelijk, gezien de ziekte van de koning, een onwettig kind moest zijn. Het was toen al enige tijd een publeik geheim, d-at de koningin tedere banden had aangeknoopt met haar verafgode Struensee waarop de ex-lijfarts zelf zich trouwens enkele malen openlijk beroemd had doch zolang die verhouding geen vrucht gedragen had, was het schandaal erover beperkt gebleven tot een landelijke fluistercampagne. Onder leiding van Christiaan's stiefmoe der. de koningin-weduwe Juliana Marie, besloot nu een groot aantal edelen en an dere prominenten onder wie ook de zelfde graaf Nankau Aschebera.die Struen- =ee vier jaar tevoren het hof had binnen geleid om een eind te maken aan ziin oachinaties. In de nacht van 16 op 17 Tanuari 1772 drongen zij de slaaokamer •an Christiaan VII binnen en dwongen ^em, de door hen opgestelde arrestatie- '■►e vel en tegen de koningin, tegen Struensee an dertien andere machthebbers le onder- 'ekenen, waaraan de zwakzinnige vorst ■>nder een stortvloed van tranen voldeed DEZELFDE MORGEN werden Caroline Mathilde en de ex-lijfarts gearresteerd, düe beiden bij hun verhoor zonder aarzelen bekenden een „schuldige verhouding" met elkaar gehad te hebben. Op 6 April pro clameerde de commissie van onderzoek de ontbinding van het koninklijk huwelijk en op 25 April werden Struensee en ziin naas te medewerker, graaf Brandt, door een bijzonder gerechtshof ter dood veroordeeld. Drie dagen later werd het vonnis vol trokken, waarbij beiden eerst de rechter hand werd afgekapt, waarna zij onthoofd en tenslotte gevierendeeld werden. De ongelukkige koningin werd met haar dochtertje Louise Auguste in de vesting Kronborg geïnterneerd, maar mocht zich later, na interventie van het Engelse hof, in Celle bij Hannover vestigen, waar zij op 10 Mei 1775 overleden is. H. C. De imposante Lillebaeltsbroen, de brug over de Kleine Belt, die het eiland Funen met Jutland verbindt, een van de pronkstukken der Deense waterbouwkunde. Neen, mevrouw, de Chopin die uw lievelingswals en die zalige nocturne heeft geschreven, die teerhartige berceuse waarbij uw Parijse zusters van ongeveer 1840 van aandoening flauw vielen, die man was toch nog anders dan men uit deze schone droomwereld zou kunnen ver moeden. Er huisde in de kleine, tengere figuur door zijn Parijzenaars wel Chopinette ge noemd een dualis me, dat tot aan het vroege einde zijn leven zou beheersen. Dit dualisme komt in zijn kunst op duide lijke en boeiende wijze tot uitdrukking en men is er geheel naast, als men Cho pin alleen maar ziet als een meer of min der morbide dweper, een breker van vrouwenharten, een teringachtige salonheld. Er is om te beginnen zijn afstamming. Hij had een Franse vader en een Poolse moeder. Hoezeer hij zich zijn leven lang ook Pool voelde, een Poolse banneling in Frankrijk, het land van zijn vader, de Fran se cultuur heeft hem toch niet onberoerd gelaten. Twintig Poolse en dan negentien Franse jaren zo werd zijn levensgang zowel door Slavische als door Latijnse in vloeden getekend: de romanticus in hem droomde van zijn jeugd, de realist, die Chopin evenzeer was, geleek een verfijnde dandy, als hij zich in de Parijse salons zo wel door liefelijke als door mallotige vrou wen liet huldigen. Men zou dus kunnen zeggen, dat er twee Chopins waren. Eén in wie uit de betovering van de klavier klank inspiraties opwelden die ongekend- nieuwe schoonheden van muziek deden ontstaan. Niemand had vóór deze Chopin uit de wit-zwarte toetsenrij zó rijk en veel zijdig verbeeldingen opgeroepen, klank wonderen getoverd, ooit voordien zó de diepste geheimen van het instrument open gelegd. De andere Chopin was hij die door heim wee en verlangen gekweld, het verleden terugriep in zijn mazurka's en polonaises, die als man de zwerftochten uit zijn jonge lingsjaren door de omstreken van Warschau vastlegde in muziek van grote intensiteit en bewogenheid. Dan kwam zijn geliefd instrument pas op de tweede plaats, het werd middel tot weergeving ener kunst die vervuld was van folklore en karakterbeel- ding en niet minder van jeugdherinnerin gen. Vooral de mazurka's zijn vol van dit alles: wie herkent niet de doedelzak, de landelijke schalmei, de wendingen naar oude, vergeten tonaliteiten. de pastorale kleur in deze veredelde volkskunst? En er was eigenlijk nog een derde Cho pin: de componist van de twee klaviercon certen en de sonates waaronder dan ook gerekend zijn weinige kamermuziekwerken. Die Chopin had zich met andere problemen bezig te houden, de problemen van de kunst der orchestratie en de kunst der be heersing van grote vormen. Geen van beide waren zijn eigenlijke terrein. Zo ontstond iets, dat men wils- muziek zou kunnen noemen, beheerst als zij was door de drift zich te uiten op een wijze als grote voor gangers dit met zo veel groter meester schap hadden gedaan. Want hierboven heb ik wel geschreven, dat het klavier aan niemand vóór Chopin zijn geheimen zo vol ledig had prijsgegeven, maar dat wil niet zeggen, dat de grote componist in andere opzichten figuren als Bach, Mozart of Beet hoven zou hebben geëvenaard. In de Parijse jaren, dus na zijn 21ste jaar, heeft Chopin voorzover mij bekend geen werken met orkest meer geschreven. De techniek der instrumentatie bezwaarde hem teveel, zodat hij zich daar op den duur toch niet artistiek-vrij in zou kunnen uiten. Maar de architectonische kunst, die ten grondslag ligt aan grotere vormen als die van sonate of symphonie, liet hem niet los. En dan beperkte hij zich uit de aard der zaak tot de sonate. Hier althans vond hij in zijn klavier de steun die hij bij de opbouw behoefde. Het instrument waarvan hij alle wezensken merken volledig doorgrondde, dat hij kende als zichzelf en dat zich hem als een palet vol kleuren aanbood, was hem een zo toe gewijde bron van inspiratie, dat het hem de weg naar de vormbeheersing al voor een deel vermocht te effenen. Toegegeven dat nog in ziin Derde Sonate de doorwerking van het thematische materiaal in het eer ste deel de tekenen blijft dragen van de. wil, van de worsteling met de materie, de Tweede, opus 35, is een werk dat in zijn bondigheid en hechte trouw een overwin ning op de tegenwerkende krachten is geworden. Dit alles neemt echter niet weg. dat dié Chopin ons het meest ontroert, die van alle constructieve of instrumentale be lemmeringen bevrijd, zich uitspreekt in korte gedachten, kleine vormen vol dich terlijkheid. Ook kleine dingen kunnen ons ontroeren, heeft Paul Heyse gezegd - en wie zal dit nog ontkennen als hij Chopin's Préludes hoort, die soms maar enige maten lang zijn? WILLEM ANDRIESSEN Pt en korte karakteristiek samenstellen j van de Deense fHm betekent uit de be- treKkelijk jonge geschiedenis van de cine matografie een tweetal periodes lichten, waarin die film naam heeft gemaakt. Reeds vroeg heeft Denemarken zich met het film medium beziggehouden. Het was, als ik het wel heb, in 1911, dat zekere Ole Olsen te Kopenhagen de „Nordisk Filmindustri" op richtte. De producten, die in zijn studio's tot stand kwamen, mogen dan niet de bekendheid genieten, welke andere geruchtmakende films uit die begintijd der filmindustrie wordt toegemeten, zij vormen een belang rijk element in de ontwikkeling van de film, want zij rekenden af met het drukke gebaar en de ovei'dreven mimiek, die de film tot dan toe kenmerkte om er de mens in zijn natuurlijke verschijning voor in de plaats te stellen. Zij brachten de rust, de bezinking, het evenwicht in de film. Ze waren dikwijls traag en langgerekt, uit voerige aandacht als zij besteedden aan décor en fotografische waarde van hun ge geven. Maar zij brachten de werkelijke mens in de film en geen caricatuur. Dat betekende een aanzienlijke winst in die dagen en daarvan heeft de cinematografie dan ook ruimschoots geprofiteerd. Helaas MET „NIEMAND ONTSNAPT AA NZIJN NOODLOT" de tweede roman die de vitale zeventiger Ary Delen, of juister: Adriaan Jozef Delen, hoogleraar in de Kunst geschiedenis en oud-hoofdconservator, van het Antwerpse Museum voor Schone Kunsten, in ruim een jaar tijds publiceerd heeft de auteur van „Het donkere huis**) een belofte ingelost, die hij zichzelf omtrent een kwarteeuw geleden had gegeven. „Ik heb", vertrouwde hij toen aan zijn interviewer G. H. 's-Gravesande toe, „de pest aan het litteratuurtje-spelen van sommige hol-klinkende vaten, die hun peilloze leegheid verbergen onder veel ijdele leuzen en grote woorden zonder zin. Maar zelf heb ik, meen ik, toch nog wat te zeggen. En dat moet er uit, al zullen velen er zich dood aan ergeren. Des te beter. Ja, ik heb de waarschijnlijk welverdiende reputatie een stekelvarken te zijn, en ik verkneukel mij in de razernij van mijn zeer, zeer talrijke vijanden". Ib Mossin in de Deense film „Farlig Ung- dom", die onder de Nederlandse titel Bandeloosbinnenkort in ons land wordt uitgebracht. In het archief van het Bruckental Mu seum te Hermannstadt in Zevenburgen is een copie van een tot nu toe onbekende symphonie van Joseph Haydn gevonden. Voor zover bekend is, werd het werk nog niet in de geschiedenisboeken der muziek vermeld. In het Brits Museum ontdekte Jack Wer ner. een bekend muziekcriticus, twee on bekende werken van Beethoven: een Baga telle in b, benevens een voorspel en wals. Deze werken zullen weldra bij Bosworth in Londen verschijnen. Het móést er uit en het kwam er uit, al had ik, eerlijk gezegd, gedacht, dat dit fameuze stekelvarken, deze man die de- hemel-zij-dank bleef wat hij was: een op standig, onafhankelijk, ongemakkelijk heer en dichter, voor de dag zou zijn gekomen met zijn mémoires. Want onder de nog levenden van zijn generatie zijn er niet veel te noemen, die een zo actief, zo vurig- enthousiast, zo militant aandeel hebben ge had in de verjonging, verruiming, ver levendiging van het Vlaamse kunstleven als hij. Een volbloed „samenzweerder" was hij, een ..revolutionnaire idealist" (zoals hij zichzelf heeft genoemd), een anarchist, een Tolstojaan, een socialist, een vernieu wer, een aartsvijand van wat duf, schijn heilig. reactionnair was. Met de avant- gardistische „bende van Krijn" bestormde hij de bastille van de middelmatige klet sers en kladders; met de pen attaqueerde hij als één der eerste medewerkers van de Volksgazet de verburgerlijkte maatschap pelijke normen; waar er wakker te schud den en schoon schip te maken viel, was hij vóór in de rij. Vandaar zijn „zeer, zeer tal rijke vijanden" onder degenen wel te ïdooooooooooi Asta Nielsen, draagster van een beroemde naam in de kinderjaren der cinematografie. voor de Denen al spoedig niet meer in Denemarken zelf. Want al produceerde men daar in 1915 nog liefst 135 films, met het vertrek van de in Denemarken geboren en getogen Carl Th. Dreyer, die via Stockholm naar Parijs ging (waar hij in 1928 „Jeanne d'Arc" maakte) verloor Denemarken zijn grootste filmregisseur. Eerder had een Ko- penhaags volkskind buiten Denemarken al triomfen op het witte doek gevierd: Asta Nielsen, de eerste actrice van formaat voor de camera's. De Denen handhaafden zich niet meer op de plaats die zij zich tussen 1910 en 1920 hadden veroverd. Hun werkelijke bijdrage tot de verrijking van het filmkunstig arse naal hadden zij geleverd. In de meer popu laire zin zouden zij nog jarenlang in trek blijven door twee komieken, die wij hier te lande kenden als Watt en Half Watt: Carl Schenström en Miehe Madsen, die zich iri het Deens „Fyrtaarnet og Bivogn" noemden ofwel: „De vuurtoren en het bij wagentje". De eerste was oorspronkelijk een boekbin der, de tweede een circusclown Pas na de oorlog deden de Denen weer van zich spreken. Carl Dreyer, naar zijn vaderland teruggekeerd, maakte er al in 1940 „Vredens Dag", die in 1946 pas in het buitenland in roulatie kwam. Grote be kendheid verwierven „De rode aarde" en „Ditte, een mensenkind", waarmee de Deense filmkunst een tijdperk van nieuwe bloei tegemoet scheen te gaan. Gedurfd naar onderwerp en zeker niet onverdien stelijk was „Zo begint het leven". Zware financiële lasten drukken echter op de Deense film. Ze heeft de beloften, welke zi.i opwekte, biet kunnen inlossen. In vergelijking met de Nederlandse speel filmindustrie heeft Denemarken films af geleverd, die zich bewegen op internatio naal peil. Voorlopig zijn het alleen de Ne derlandse documentaires, die de Denen partij kunnen geven. De toekomst zal leren welke wegen beide landen inslaan en of een co-productie niet tot de mogelijkheden behoort. P. W. FRANSE Het cineasten-echtpaar Alex Roosdorp en Marie Roosdorp-Van den Borg uit De venter heeft zijn over Denemarken ver vaardigde documentaire een kleuren film opgedragen aan het Deense ko ningspaar, dat aan het einde van deze maand een bezoek aan Nederland brengt. Van de Deense gezant in ons land is bericht ontvangen, dat Koning Freder ik en Ko- ningin Ingrid bereid zijn de zeer gewaar- deerde opdracht te aanvaarden. OOOQOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOCOOOCOOOOOOOO< otxxxxxcocooooeooooo GEEN GROTER VOORRECHT dan te ontwaken in een kamer aan de voorzij van de Keizersgracht.. Het mousserende groen van de huizenhoge bomen reikt tot aan het venster en biedt zich aan als zomers fruit. De ochtend heeft een frisse adem. De trams schijnen zich joelend over de rails te bewegen. In kleine straten sluit de neringdoende een voordeur achter zich dicht en loopt een stranddag tegemoet. Elders wordt een auto proviandkast. de picnic-plaid ligt achterin. De portieren gaan dicht: naar Busstim, de hei. MAAR HET IS TOCH alsof de Am sterdamse Zondag liegt. Alsof men teleurgesteld wordt in zijn verwachtin gen, terwijl men er niettemin toe over gaat om zich te vergapen aan rustieke détails. En men heeft gelijk: er zijn twje Amsterdamse Zondagen. Die van het Centraal Station, Damrak en Rokin en die van de Leliegracht cn de Oude Man huispoort. Het Damrak, étalage van het buitenlandse tourisme, is 's Zondags de vervalste werkelijkheid. Het is er druk, maar buitenlands, met veel „oh dear's" en ge-parlez-vous. De kellners van de koffiehuizen hebben schone rokhemden aan en zeggen „Sir" en „Lady" en ser veren dranken in plaats van koffie. Er lopen van die door hun heupen zakken de soldaten langs, die het een „tremen dous place" vinden en wie men de vorige nacht van het gezicht kan lezen. Corpulente bussen met hun touristische lasten houden er nadrukkelijk halt en verzadigen het trottoir met transpi rerende globetrotters met zitkreukels in hun kleren. De souvenirwinkels, die vemen met Hollands kunstmest, zijn dank voor de deviezen geopend. Dit soort Zondag is de valse munt, waarmee Amsterdam deelneemt aan het interna tionale monetaire verkeer van klompen kopers en „Dubieus blauw" verzame laars. MEN NEEMT DE WIJK. Door de Mo- zes- en Aaronstraat, langs de Nieuwe Kerk, die vandaag c.e middenstands- sluitingswet trotseert en haar hekken heeft geopend. Er dringt af en toe een weke orgeltoon naar buiten door, zich mengend met het neuriën van het caril lon tot een recitatief der Zevende Dag. het lied van de andere Zondag, die van de Leliegracht. De Leliegracht slaapt. Het groene verendek van dicht opeen gestapeld blad deint. Het water deint. De huizen schijnen in gesprek te zijn over een doorzichtig onderwerp. Hier betaalt Amsterdam met gouden vijfjes, met gouden dukaten uit de tijd van barken en galjoenen. Men moet forse kuiten hebben om deze weelde te kunnen torsen, want ook deze schijn be driegt. Ga aan de grachten staan. Er varen leslokalen met platinablonde on derwijzeressen in geschiedenis: „En in dat huis links woont de kleermaker van our Prince. De mijne een eindje verder op, hahaha (denk aan de fooien, s.v.p.) en hier. en daar Onze Lieve Heer op Zolder, toen kenden ze nog geen hoogte vrees, hahaha." De dociele leerlingen verrekken hun nek, maken kleurenfoto's en stappen topzwaar aan wal. AAN DIEZELFDE GRACHTEN mist men vandaag iets. Nee, het zijn niet de auto's langs het water; maar de meeu wen er zijn geen meeuwen. Slechts af en toe glijdt er een voorbij, zonder gekrijs. De lucht is als een verlaten hoofdweg: Amsterdam is zonder zijn luchtathleten. Gelukkig verschijnen in de middag poedels, herders, terriers en minuscale suikerbeestjes op de stoepen. In de betonnen natuur voelen zij zich wonderlijk goed thuis. En uren later zegt een peenhaar-gozer op diezelfde trottoirs tot z'n vrindje: „Sulle we schot ste springen?" ALS DE LAMPEN gaan branden is de Zondag vertrokken en beweegt zich, rekt zich nog wat uit in de buitenwijken. In Amsterdams hart begin de week al met het donker van de Zondagavond. De hekken van de Nieuwe Kerk zijn ge grendeld, het orgel heeft zijn tonen op geborgen en het carillon speelt daagse wijsjes. De neringdoende is vervelleaid teruggekeerd. De hei ziet wit gespikkeld van de snoepgoedzakjes en het vetvrije papier. Nee, de Zondag is per avondzon uit Amsterdam vertrokken. Over twaal ven gaat de laatste trein. L. OOOOOCOOOCXXXXXXXXXKXX verstaan, die met de onverbloemde eerlijk» Jieid niet op al te beste voet staan, met elkander kwalitatief de minderen van. Delen's vrienden Jan Greshoff, Willem Elsschot en Jan van Nijlen. Maar goed, een man die zoveel mensen „haten" liet Goethe zijn Mephistopheles zeggen moet wel wat zijn. En hij is niet „wat", hij is veel. Veel niet alleen vanwege het vele en voortref felijke, dat hij aan kunsthistorische wer ken op zijn hooggeleerde naam heeft staan» Veel en het méést door wat hij was eni bleef: een strijdvaardig dichter, die zijn idealen te hoog hield om ze als parels voor de zwijnen te gooien, laat staan ze ooit te verloochenen. En zo zal hij er dan ook wel toe gekomen zijn om a.ls zeventiger op papier te zetten, wat hem als vijftiger al op de lippen lag. En dat met een vuur alsof hij e°n dertiger was. Delen, alsof hij nog als twintigjarige jongeling te gast was in het historische kamertje in de Antwerpse Schuttershof straat, waar de Krijnse bohème destijds conspireerde, heeft de rekening gepresen teerd aan de artistieke stroopsmeerders en slippendragers, de fatsoenrakkers en flik— keflooiers, de zedelijkheidsapostelen en lit teraire parvenu's, aan de „onderonsies, waar ze mekaar het wierookvat op de neus kapot slaan, maar waar ze mekaar toch au fond niet luchten kunnen", kortom: aan „de overweldigende meerderheid der mid- del matigen". Men ruikt, men proeft, men ziét ze, de heren: de Cos termannetjes, die zich kans jes-kunstlievend organiseren: de FirlefMn- tjes, schilders van het soort dat nooit ver zuimde, op de rozen ook de dauwdruppels en vliegen te schilderen: de Potvliegen en Soethouten, glad-schilderende portrettis ten, van het slag dat ministers in verf con serveert; de paskwillen en parasieten der fraaie letteren, zoals Delen ze dertijds noemde. En terzijde van die succesrijke intrigan ten: Karei Meyvis, ziekelijk, talentvol, schuw en zachtmoedig. Hij heeft zijn tries te jeugd gesleten in het aTlegaarswin1--e1 fte van zijn zwoegende vader en we~t«-ende moeder „een leven van slameur" im een „enge, vuile, zonloze straat". Misère ic ziin jeugdervaring en de misère va.n het 'even is het. de tragische armzaligheid van allen die het slecht met hun geboorte hebben getroffen, die hij schilderend zou willen beelden, aangemoedigd door de opstandige Weemaes en zijn beide litteraire vrienden: de dichfcer-ioumalist Jan de Beucker en de stadhuisklerk-romancier Lode Bost eels met z'n vieren vervuld van de onver- valste-Krijnse, dat wil zeggen jong-De'ense hartstocht om het leven te tekenen zoals het is. waór, oprecht, integer, trouw aan het ideaal van hun veel-verwachtende jeugd: het bastion van de schijn me* de waarheid van de kunst te overrompelen. Maar niemand ontkomt aan zijn nood lot. De één niet omdat hij zijn ideaa' van het leven niet wil prijsgeven, de ander niet omdat hij zwicht voor „de domme middelmaat". Wie geen meeloper wil ziin is veelal gedoemd een doodloper te wor den. Deze Meyvis is er zo één. „Ze zullen", voorspelt de weerbarstige Weemaes berr, ..het u niet vergeven, dat gij iets te zeggen hebt". En ze vergéven het hem niet: ziin werk is onverkoopbaar: zijn liefde voor de vrouw, die hij van de straat heeft opoe- raapt uit deernis, wordt een jammer'iike mislukking; ziin gezondheid een dagelijkse bedreiging: zijn leven een vergissing met eeo onverwacht tragisch slot. Een troosteloos boek? Geen sprake van. Maar een tragisch boek, ja. Tragisch èn komisch. Bovenal een opstandig, satirisch boek. sterk in zijn soberheid. En ten slotte een roman, die mij vurig doet hopen, dat Ary Delen er nog eens toe zal besluiten om zijn mémn'res te boek te stel len. z.iin herinneringen aan de tiid da* deze professorale kunsthistoricus en dichter was wat h'j in ziin hart nog is: „een lastige verstoorder der gevestigde orde". C. J. E. DINAUX. Ary Delen: „N'rmand ontsnapt aan zijn noodlot" (A. A. M. StoK 's-Gravenhape). Besproken in de ..Litteraire Kanttekenin gen" van 21 Februari 1953.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 14