Ambitieuze lijfarts Struensee
schoof hele regering opzij
IN AMSTERDAM
Over twee, nee drie Chopin's
Geromantiseerde mémoires
Deense bijdragen
tot ontwikkeling
van de filmkunst
fandag,
Litteraire
Kanttekeningen
Oppermachtige minnaar
van de Koningin na
paleisrevolutie
ter dood gebracht
Onbekende composities van
Haydn en Beethoven
Een „jeugdige" roman
van de oude Delen
Nederlandse documentaire
DE GESCHIEDENIS van het Deense
koningshuis kent naast vele glorieuze mo
menten ook enkele zeer zwarte blad-zijden,
van welke laatsten vooral de tragedie van
Christiaan VII een droevige vermaardheid
gekregen heeft.
Deze Christiaan wa.s reeds in zijn prille
jeugd grondig bedorven door verkeerde
vrienden en d-oor een ruwe gouverneur dóe
hem systematisch terroriseerde. In 1766,
nauwelijks zestien jaar oud, tot de troon
geroepen, huwde hij met de een jaar jon
gere Prinses Caroline Mathilde, het knappe
en levenslustige zusje van koning Geor?e
III van Engeland, met wie hij aanvankelijk
heel gelukkig scheen. Kort na het huwelijk
echter stortte de jonge vorst zich opnieuw
in de braspartijen en verviel daarbij in
zulke mateloze excessen dat het ganse hof
er schande van sprak. Enkele maanden na
zijn regeri-ngsaanvaarding vertoonden zich
bij hem bovendien de eerste sporen van
een geestesverwarring, die tengevolge van
zijn uitspattingen snel verergerd-e en hem
tenslotte onmachtig zou maken om zijn
regeringstaak naar behoren uit te voeren.
Inmiddels had een jonge Duitse arts uit
Halle, Johann Friedrich Struensee, in het
toen nog Deense stadje Altona furore ge
maakt. Hij had enige spectaculaire gene
zingen op zijn naam staan, was jong, knap
en geestig, en bijgevolg een graag geziene
gast in de salons van de Sleeswijk-Hol-
steinse adel. Toen hij daar van de geestes
ziekte van Christiaan VII hoorde, beweer
de hij met veel aplomb de vorst te kunnen
genezen, hetgeen voor graaf Nankau-
Ascheberg, een der hoogste hofdignitaris-
sen van Christiaan VII aanleiding was hem
tot „tijdelijk lijfarts" van Zijne Majesteit
voor te dra-gen. Het Deense kabinet, dat
niets onbeproefd wilde laten wat verbete
ring in 's konmgs toestand zou kunnen
brengen, stemde toe en zo maakte de der
tigjarige Struensee in Juni 1767 zijn entrée
ten hove, waar hij ogenblikkelijk hoog
lopende ruzie kreeg met de doktoren die
de vorst behandelden. Slechts aan de per
soonlijke interventie van Koningin Carro-
line Mathilde was het te d-anken, dat hij
niet direct weer ontslagen werd. Inplaats
daarvan vergezelde hij de koning op diens
reis naar Engeland en Frankrijk in 1768.
GEDURENDE DIE REIS verergerde
Christiaam's toestand meer en meer, maar
desondanks wist Struensee het vertrouwen
te winnen van 's
konings gevolg en
vooral van de
jonge koningin,
die allerminst on
gevoelig bleek
voor de charmes
van de knappe,
rijzige lijfarts. Na
de terugkeer in
Kopenhagen werd
het duidelijk, dat
Christiaan niet
langer bij machte
was om zijn ko
ninklijke prerogatieven uit te oefenen.
De „Lex Regia" verbood echter het in
stellen van een regentschap en dus kwam
de gehele regeringsverantwoordelijkheid
in feite op de schouders van de jonge
koningin te liggen. Was het wonder, dat
zij steun zocht bij haar idool Struensee,
die inmiddels bewezen had, behalve een
charmeur ook een heldere geest te zijn?
De ambitieuze lijfarts aarzelde niet om
de hem geboden kans aan te grijpen. Hij
wist zich steeds meer in het vertrouwen
van de ongelukkige koningin in te dringen,
vooral nadat hij „op miraculeuze wijze" de
genezing van haar tweejarig zoontje (de
latere koning Frederick VI), die aan een
ernstige ziekte leed, bewerkstelligd had.
Als dank voor deze goede diensten be
loonde de vorstin hem met een benoeming
tot haar „geheim adviseur" en kabinets
secretaris, in welke functie hij al spoedig
aüe macht ir> de staat aan zich wist te
mekken. B<J bewerkte eerst in Septem
ber 1770 de val van graaf Johann Ernst
von Eemstorff, voorzitter van de Raad van
State, die als een officieuze regentsehaps-
raad fungeerde en wipte enkele maanden
later ook de overige leden van dit rege
ringscollege en de verdere ministers, die
hem nog in de weg stonden. Na aldus
schoon schip gemaakt te hebben nam hij
zelf openlijk het roer in handen de
dankbare koningin had hem inmiddels in
de gravenstand verheven om zijn eigen
regeringsprogramma ten uitvoer te bren
gen.
Inderdaad verwerkelijkte hij een aantal
wetten en maatregelen van zeer „verlicht"
karakter: hij ordende de financiën, be
perkte de herendiensten van de nog gro
tendeels in lijfeigenschao levende Deense
boerenstand, verminderde de belastingen,
verbeterde het onderwijs, voerde een hu
maner strafstelsel in en proclameerde zelfs
de volledige vrijheid van drukpers, die
hij echter weer prompt introk toen zij zich
tegen hem zelf begon te richten.
ZO WELDOORDACHT als zijn hervor
mingsplannen waren, zo onbekookt ging hij
te werk om ze ten uitvoer te brengen. Hij
herzag recht en wet zonder in het minst
rekening te houden met de nationale ge
bruiken en gevoeligheden en ontsloeg en
masse a-lle leden van de leidende kasten,
die hem niet onvoorwaardelijk wensten te
gehoorzamen. 'Tussen 29 Maart 1771 en 16
Januari 1772, de tien maanden dat hij de
absolute macht in de staat uitoefende,
vaardigde hij niet minder da-n 1069 kabi
netsdecreten uit meer da-n drie per dag!
Geen wonder dan ook dat de adel, de
geestelijkheid en de ambtenaren reeds in
de lente van 1771 als om stirijd plannen
beraamden om de lastige indringer kwijt
te raken. Maar voorlopig zat de ex-lijfarts,
gesteund door de sympathie van de ko
ningin, de boeren en de kleine burgers,
nog zeer vast in het zadel. Anders werd
dat toen koningin Caroline Mathilde in
Juli van dat jaar het leven schonk aan een
dochter, prinses Louise Auguste, die klaar
blijkelijk, gezien de ziekte van de koning,
een onwettig kind moest zijn. Het was toen
al enige tijd een publeik geheim, d-at de
koningin tedere banden had aangeknoopt
met haar verafgode Struensee waarop
de ex-lijfarts zelf zich trouwens enkele
malen openlijk beroemd had doch zolang
die verhouding geen vrucht gedragen had,
was het schandaal erover beperkt gebleven
tot een landelijke fluistercampagne.
Onder leiding van Christiaan's stiefmoe
der. de koningin-weduwe Juliana Marie,
besloot nu een groot aantal edelen en an
dere prominenten onder wie ook de
zelfde graaf Nankau Aschebera.die Struen-
=ee vier jaar tevoren het hof had binnen
geleid om een eind te maken aan ziin
oachinaties. In de nacht van 16 op 17
Tanuari 1772 drongen zij de slaaokamer
•an Christiaan VII binnen en dwongen
^em, de door hen opgestelde arrestatie-
'■►e vel en tegen de koningin, tegen Struensee
an dertien andere machthebbers le onder-
'ekenen, waaraan de zwakzinnige vorst
■>nder een stortvloed van tranen voldeed
DEZELFDE MORGEN werden Caroline
Mathilde en de ex-lijfarts gearresteerd, düe
beiden bij hun verhoor zonder aarzelen
bekenden een „schuldige verhouding" met
elkaar gehad te hebben. Op 6 April pro
clameerde de commissie van onderzoek de
ontbinding van het koninklijk huwelijk en
op 25 April werden Struensee en ziin naas
te medewerker, graaf Brandt, door een
bijzonder gerechtshof ter dood veroordeeld.
Drie dagen later werd het vonnis vol
trokken, waarbij beiden eerst de rechter
hand werd afgekapt, waarna zij onthoofd
en tenslotte gevierendeeld werden.
De ongelukkige koningin werd met haar
dochtertje Louise Auguste in de vesting
Kronborg geïnterneerd, maar mocht zich
later, na interventie van het Engelse hof,
in Celle bij Hannover vestigen, waar zij op
10 Mei 1775 overleden is.
H. C.
De imposante Lillebaeltsbroen, de brug over de Kleine Belt, die het eiland Funen met
Jutland verbindt, een van de pronkstukken der Deense waterbouwkunde.
Neen, mevrouw, de Chopin die uw
lievelingswals en die zalige nocturne
heeft geschreven, die teerhartige berceuse
waarbij uw Parijse zusters van ongeveer
1840 van aandoening flauw vielen, die man
was toch nog anders dan men uit deze
schone droomwereld zou kunnen ver
moeden.
Er huisde in de kleine, tengere figuur
door zijn Parijzenaars
wel Chopinette ge
noemd een dualis
me, dat tot aan het
vroege einde zijn
leven zou beheersen.
Dit dualisme komt in
zijn kunst op duide
lijke en boeiende
wijze tot uitdrukking
en men is er geheel
naast, als men Cho
pin alleen maar ziet
als een meer of min
der morbide dweper, een breker van
vrouwenharten, een teringachtige salonheld.
Er is om te beginnen zijn afstamming.
Hij had een Franse vader en een Poolse
moeder. Hoezeer hij zich zijn leven lang
ook Pool voelde, een Poolse banneling in
Frankrijk, het land van zijn vader, de Fran
se cultuur heeft hem toch niet onberoerd
gelaten. Twintig Poolse en dan negentien
Franse jaren zo werd zijn levensgang
zowel door Slavische als door Latijnse in
vloeden getekend: de romanticus in hem
droomde van zijn jeugd, de realist, die
Chopin evenzeer was, geleek een verfijnde
dandy, als hij zich in de Parijse salons zo
wel door liefelijke als door mallotige vrou
wen liet huldigen. Men zou dus kunnen
zeggen, dat er twee Chopins waren. Eén
in wie uit de betovering van de klavier
klank inspiraties opwelden die ongekend-
nieuwe schoonheden van muziek deden
ontstaan. Niemand had vóór deze Chopin
uit de wit-zwarte toetsenrij zó rijk en veel
zijdig verbeeldingen opgeroepen, klank
wonderen getoverd, ooit voordien zó de
diepste geheimen van het instrument open
gelegd.
De andere Chopin was hij die door heim
wee en verlangen gekweld, het verleden
terugriep in zijn mazurka's en polonaises,
die als man de zwerftochten uit zijn jonge
lingsjaren door de omstreken van Warschau
vastlegde in muziek van grote intensiteit
en bewogenheid. Dan kwam zijn geliefd
instrument pas op de tweede plaats, het
werd middel tot weergeving ener kunst die
vervuld was van folklore en karakterbeel-
ding en niet minder van jeugdherinnerin
gen. Vooral de mazurka's zijn vol van dit
alles: wie herkent niet de doedelzak, de
landelijke schalmei, de wendingen naar
oude, vergeten tonaliteiten. de pastorale
kleur in deze veredelde volkskunst?
En er was eigenlijk nog een derde Cho
pin: de componist van de twee klaviercon
certen en de sonates waaronder dan ook
gerekend zijn weinige kamermuziekwerken.
Die Chopin had zich met andere problemen
bezig te houden, de problemen van de
kunst der orchestratie en de kunst der be
heersing van grote vormen. Geen van beide
waren zijn eigenlijke terrein. Zo ontstond
iets, dat men wils-
muziek zou kunnen
noemen, beheerst als
zij was door de drift
zich te uiten op een
wijze als grote voor
gangers dit met zo
veel groter meester
schap hadden gedaan.
Want hierboven heb
ik wel geschreven,
dat het klavier aan
niemand vóór Chopin
zijn geheimen zo vol
ledig had prijsgegeven, maar dat wil niet
zeggen, dat de grote componist in andere
opzichten figuren als Bach, Mozart of Beet
hoven zou hebben geëvenaard.
In de Parijse jaren, dus na zijn 21ste jaar,
heeft Chopin voorzover mij bekend
geen werken met orkest meer geschreven.
De techniek der instrumentatie bezwaarde
hem teveel, zodat hij zich daar op den duur
toch niet artistiek-vrij in zou kunnen uiten.
Maar de architectonische kunst, die ten
grondslag ligt aan grotere vormen als die
van sonate of symphonie, liet hem niet
los. En dan beperkte hij zich uit de aard
der zaak tot de sonate.
Hier althans vond hij in zijn klavier de
steun die hij bij de opbouw behoefde. Het
instrument waarvan hij alle wezensken
merken volledig doorgrondde, dat hij kende
als zichzelf en dat zich hem als een palet
vol kleuren aanbood, was hem een zo toe
gewijde bron van inspiratie, dat het hem
de weg naar de vormbeheersing al voor een
deel vermocht te effenen. Toegegeven dat
nog in ziin Derde Sonate de doorwerking
van het thematische materiaal in het eer
ste deel de tekenen blijft dragen van de.
wil, van de worsteling met de materie, de
Tweede, opus 35, is een werk dat in zijn
bondigheid en hechte trouw een overwin
ning op de tegenwerkende krachten is
geworden.
Dit alles neemt echter niet weg. dat dié
Chopin ons het meest ontroert, die van
alle constructieve of instrumentale be
lemmeringen bevrijd, zich uitspreekt in
korte gedachten, kleine vormen vol dich
terlijkheid. Ook kleine dingen kunnen ons
ontroeren, heeft Paul Heyse gezegd - en
wie zal dit nog ontkennen als hij Chopin's
Préludes hoort, die soms maar enige
maten lang zijn?
WILLEM ANDRIESSEN
Pt en korte karakteristiek samenstellen
j van de Deense fHm betekent uit de be-
treKkelijk jonge geschiedenis van de cine
matografie een tweetal periodes lichten,
waarin die film naam heeft gemaakt. Reeds
vroeg heeft Denemarken zich met het film
medium beziggehouden. Het was, als ik het
wel heb, in 1911, dat zekere Ole Olsen te
Kopenhagen de „Nordisk Filmindustri" op
richtte.
De producten, die in zijn studio's tot stand
kwamen, mogen dan niet de bekendheid
genieten, welke andere geruchtmakende
films uit die begintijd der filmindustrie
wordt toegemeten, zij vormen een belang
rijk element in de ontwikkeling van de
film, want zij rekenden af met het drukke
gebaar en de ovei'dreven mimiek, die de
film tot dan toe kenmerkte om er de mens
in zijn natuurlijke verschijning voor in de
plaats te stellen. Zij brachten de rust, de
bezinking, het evenwicht in de film. Ze
waren dikwijls traag en langgerekt, uit
voerige aandacht als zij besteedden aan
décor en fotografische waarde van hun ge
geven. Maar zij brachten de werkelijke
mens in de film en geen caricatuur. Dat
betekende een aanzienlijke winst in die
dagen en daarvan heeft de cinematografie
dan ook ruimschoots geprofiteerd. Helaas
MET „NIEMAND ONTSNAPT AA NZIJN NOODLOT" de tweede roman die de
vitale zeventiger Ary Delen, of juister: Adriaan Jozef Delen, hoogleraar in de Kunst
geschiedenis en oud-hoofdconservator, van het Antwerpse Museum voor Schone
Kunsten, in ruim een jaar tijds publiceerd heeft de auteur van „Het donkere
huis**) een belofte ingelost, die hij zichzelf omtrent een kwarteeuw geleden had
gegeven. „Ik heb", vertrouwde hij toen aan zijn interviewer G. H. 's-Gravesande toe,
„de pest aan het litteratuurtje-spelen van sommige hol-klinkende vaten, die hun
peilloze leegheid verbergen onder veel ijdele leuzen en grote woorden zonder zin.
Maar zelf heb ik, meen ik, toch nog wat te zeggen. En dat moet er uit, al zullen velen
er zich dood aan ergeren. Des te beter. Ja, ik heb de waarschijnlijk welverdiende
reputatie een stekelvarken te zijn, en ik verkneukel mij in de razernij van mijn zeer,
zeer talrijke vijanden".
Ib Mossin in de Deense film „Farlig Ung-
dom", die onder de Nederlandse titel
Bandeloosbinnenkort in ons land wordt
uitgebracht.
In het archief van het Bruckental Mu
seum te Hermannstadt in Zevenburgen is
een copie van een tot nu toe onbekende
symphonie van Joseph Haydn gevonden.
Voor zover bekend is, werd het werk nog
niet in de geschiedenisboeken der muziek
vermeld.
In het Brits Museum ontdekte Jack Wer
ner. een bekend muziekcriticus, twee on
bekende werken van Beethoven: een Baga
telle in b, benevens een voorspel en wals.
Deze werken zullen weldra bij Bosworth
in Londen verschijnen.
Het móést er uit en het kwam er uit, al
had ik, eerlijk gezegd, gedacht, dat dit
fameuze stekelvarken, deze man die de-
hemel-zij-dank bleef wat hij was: een op
standig, onafhankelijk, ongemakkelijk heer
en dichter, voor de dag zou zijn gekomen
met zijn mémoires. Want onder de nog
levenden van zijn generatie zijn er niet
veel te noemen, die een zo actief, zo vurig-
enthousiast, zo militant aandeel hebben ge
had in de verjonging, verruiming, ver
levendiging van het Vlaamse kunstleven
als hij. Een volbloed „samenzweerder" was
hij, een ..revolutionnaire idealist" (zoals
hij zichzelf heeft genoemd), een anarchist,
een Tolstojaan, een socialist, een vernieu
wer, een aartsvijand van wat duf, schijn
heilig. reactionnair was. Met de avant-
gardistische „bende van Krijn" bestormde
hij de bastille van de middelmatige klet
sers en kladders; met de pen attaqueerde
hij als één der eerste medewerkers van de
Volksgazet de verburgerlijkte maatschap
pelijke normen; waar er wakker te schud
den en schoon schip te maken viel, was hij
vóór in de rij. Vandaar zijn „zeer, zeer tal
rijke vijanden" onder degenen wel te
ïdooooooooooi
Asta Nielsen, draagster van een beroemde
naam in de kinderjaren der cinematografie.
voor de Denen al spoedig niet meer in
Denemarken zelf. Want al produceerde men
daar in 1915 nog liefst 135 films, met het
vertrek van de in Denemarken geboren en
getogen Carl Th. Dreyer, die via Stockholm
naar Parijs ging (waar hij in 1928 „Jeanne
d'Arc" maakte) verloor Denemarken zijn
grootste filmregisseur. Eerder had een Ko-
penhaags volkskind buiten Denemarken al
triomfen op het witte doek gevierd: Asta
Nielsen, de eerste actrice van formaat voor
de camera's.
De Denen handhaafden zich niet meer op
de plaats die zij zich tussen 1910 en 1920
hadden veroverd. Hun werkelijke bijdrage
tot de verrijking van het filmkunstig arse
naal hadden zij geleverd. In de meer popu
laire zin zouden zij nog jarenlang in trek
blijven door twee komieken, die wij hier te
lande kenden als Watt en Half Watt: Carl
Schenström en Miehe Madsen, die zich iri
het Deens „Fyrtaarnet og Bivogn" noemden
ofwel: „De vuurtoren en het bij wagentje".
De eerste was oorspronkelijk een boekbin
der, de tweede een circusclown
Pas na de oorlog deden de Denen weer
van zich spreken. Carl Dreyer, naar
zijn vaderland teruggekeerd, maakte er al
in 1940 „Vredens Dag", die in 1946 pas in
het buitenland in roulatie kwam. Grote be
kendheid verwierven „De rode aarde" en
„Ditte, een mensenkind", waarmee de
Deense filmkunst een tijdperk van nieuwe
bloei tegemoet scheen te gaan. Gedurfd
naar onderwerp en zeker niet onverdien
stelijk was „Zo begint het leven". Zware
financiële lasten drukken echter op de
Deense film. Ze heeft de beloften, welke
zi.i opwekte, biet kunnen inlossen.
In vergelijking met de Nederlandse speel
filmindustrie heeft Denemarken films af
geleverd, die zich bewegen op internatio
naal peil. Voorlopig zijn het alleen de Ne
derlandse documentaires, die de Denen
partij kunnen geven. De toekomst zal leren
welke wegen beide landen inslaan en of
een co-productie niet tot de mogelijkheden
behoort. P. W. FRANSE
Het cineasten-echtpaar Alex Roosdorp
en Marie Roosdorp-Van den Borg uit De
venter heeft zijn over Denemarken ver
vaardigde documentaire een kleuren
film opgedragen aan het Deense ko
ningspaar, dat aan het einde van deze
maand een bezoek aan Nederland brengt.
Van de Deense gezant in ons land is bericht
ontvangen, dat Koning Freder ik en Ko-
ningin Ingrid bereid zijn de zeer gewaar-
deerde opdracht te aanvaarden.
OOOQOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOCOOOCOOOOOOOO<
otxxxxxcocooooeooooo
GEEN GROTER VOORRECHT dan te
ontwaken in een kamer aan de voorzij
van de Keizersgracht.. Het mousserende
groen van de huizenhoge bomen reikt
tot aan het venster en biedt zich aan
als zomers fruit. De ochtend heeft een
frisse adem. De trams schijnen zich
joelend over de rails te bewegen. In
kleine straten sluit de neringdoende een
voordeur achter zich dicht en loopt een
stranddag tegemoet. Elders wordt een
auto proviandkast. de picnic-plaid ligt
achterin. De portieren gaan dicht: naar
Busstim, de hei.
MAAR HET IS TOCH alsof de Am
sterdamse Zondag liegt. Alsof men
teleurgesteld wordt in zijn verwachtin
gen, terwijl men er niettemin toe over
gaat om zich te vergapen aan rustieke
détails. En men heeft gelijk: er zijn twje
Amsterdamse Zondagen. Die van het
Centraal Station, Damrak en Rokin en
die van de Leliegracht cn de Oude Man
huispoort. Het Damrak, étalage van het
buitenlandse tourisme, is 's Zondags de
vervalste werkelijkheid. Het is er druk,
maar buitenlands, met veel „oh dear's"
en ge-parlez-vous. De kellners van de
koffiehuizen hebben schone rokhemden
aan en zeggen „Sir" en „Lady" en ser
veren dranken in plaats van koffie. Er
lopen van die door hun heupen zakken
de soldaten langs, die het een „tremen
dous place" vinden en wie men de
vorige nacht van het gezicht kan lezen.
Corpulente bussen met hun touristische
lasten houden er nadrukkelijk halt en
verzadigen het trottoir met transpi
rerende globetrotters met zitkreukels in
hun kleren. De souvenirwinkels, die
vemen met Hollands kunstmest, zijn
dank voor de deviezen geopend. Dit
soort Zondag is de valse munt, waarmee
Amsterdam deelneemt aan het interna
tionale monetaire verkeer van klompen
kopers en „Dubieus blauw" verzame
laars.
MEN NEEMT DE WIJK. Door de Mo-
zes- en Aaronstraat, langs de Nieuwe
Kerk, die vandaag c.e middenstands-
sluitingswet trotseert en haar hekken
heeft geopend. Er dringt af en toe een
weke orgeltoon naar buiten door, zich
mengend met het neuriën van het caril
lon tot een recitatief der Zevende Dag.
het lied van de andere Zondag, die van
de Leliegracht.
De Leliegracht slaapt. Het groene
verendek van dicht opeen gestapeld
blad deint. Het water deint. De huizen
schijnen in gesprek te zijn over een
doorzichtig onderwerp.
Hier betaalt Amsterdam met gouden
vijfjes, met gouden dukaten uit de tijd
van barken en galjoenen. Men moet
forse kuiten hebben om deze weelde te
kunnen torsen, want ook deze schijn be
driegt. Ga aan de grachten staan. Er
varen leslokalen met platinablonde on
derwijzeressen in geschiedenis: „En in
dat huis links woont de kleermaker van
our Prince. De mijne een eindje verder
op, hahaha (denk aan de fooien, s.v.p.)
en hier. en daar Onze Lieve Heer op
Zolder, toen kenden ze nog geen hoogte
vrees, hahaha." De dociele leerlingen
verrekken hun nek, maken kleurenfoto's
en stappen topzwaar aan wal.
AAN DIEZELFDE GRACHTEN mist
men vandaag iets. Nee, het zijn niet de
auto's langs het water; maar de meeu
wen er zijn geen meeuwen. Slechts
af en toe glijdt er een voorbij, zonder
gekrijs. De lucht is als een verlaten
hoofdweg: Amsterdam is zonder zijn
luchtathleten. Gelukkig verschijnen in
de middag poedels, herders, terriers en
minuscale suikerbeestjes op de stoepen.
In de betonnen natuur voelen zij zich
wonderlijk goed thuis. En uren later
zegt een peenhaar-gozer op diezelfde
trottoirs tot z'n vrindje: „Sulle we schot
ste springen?"
ALS DE LAMPEN gaan branden is de
Zondag vertrokken en beweegt zich, rekt
zich nog wat uit in de buitenwijken. In
Amsterdams hart begin de week al met
het donker van de Zondagavond. De
hekken van de Nieuwe Kerk zijn ge
grendeld, het orgel heeft zijn tonen op
geborgen en het carillon speelt daagse
wijsjes. De neringdoende is vervelleaid
teruggekeerd. De hei ziet wit gespikkeld
van de snoepgoedzakjes en het vetvrije
papier. Nee, de Zondag is per avondzon
uit Amsterdam vertrokken. Over twaal
ven gaat de laatste trein. L.
OOOOOCOOOCXXXXXXXXXKXX
verstaan, die met de onverbloemde eerlijk»
Jieid niet op al te beste voet staan, met
elkander kwalitatief de minderen van.
Delen's vrienden Jan Greshoff, Willem
Elsschot en Jan van Nijlen. Maar goed, een
man die zoveel mensen „haten" liet
Goethe zijn Mephistopheles zeggen moet
wel wat zijn.
En hij is niet „wat", hij is veel. Veel
niet alleen vanwege het vele en voortref
felijke, dat hij aan kunsthistorische wer
ken op zijn hooggeleerde naam heeft staan»
Veel en het méést door wat hij was eni
bleef: een strijdvaardig dichter, die zijn
idealen te hoog hield om ze als parels voor
de zwijnen te gooien, laat staan ze ooit te
verloochenen. En zo zal hij er dan ook wel
toe gekomen zijn om a.ls zeventiger op
papier te zetten, wat hem als vijftiger al
op de lippen lag. En dat met een vuur alsof
hij e°n dertiger was.
Delen, alsof hij nog als twintigjarige
jongeling te gast was in het historische
kamertje in de Antwerpse Schuttershof
straat, waar de Krijnse bohème destijds
conspireerde, heeft de rekening gepresen
teerd aan de artistieke stroopsmeerders en
slippendragers, de fatsoenrakkers en flik—
keflooiers, de zedelijkheidsapostelen en lit
teraire parvenu's, aan de „onderonsies,
waar ze mekaar het wierookvat op de neus
kapot slaan, maar waar ze mekaar toch
au fond niet luchten kunnen", kortom: aan
„de overweldigende meerderheid der mid-
del matigen".
Men ruikt, men proeft, men ziét ze, de
heren: de Cos termannetjes, die zich kans
jes-kunstlievend organiseren: de FirlefMn-
tjes, schilders van het soort dat nooit ver
zuimde, op de rozen ook de dauwdruppels
en vliegen te schilderen: de Potvliegen en
Soethouten, glad-schilderende portrettis
ten, van het slag dat ministers in verf con
serveert; de paskwillen en parasieten der
fraaie letteren, zoals Delen ze dertijds
noemde.
En terzijde van die succesrijke intrigan
ten: Karei Meyvis, ziekelijk, talentvol,
schuw en zachtmoedig. Hij heeft zijn tries
te jeugd gesleten in het aTlegaarswin1--e1 fte
van zijn zwoegende vader en we~t«-ende
moeder „een leven van slameur" im een
„enge, vuile, zonloze straat". Misère ic ziin
jeugdervaring en de misère va.n het 'even
is het. de tragische armzaligheid van allen
die het slecht met hun geboorte hebben
getroffen, die hij schilderend zou willen
beelden, aangemoedigd door de opstandige
Weemaes en zijn beide litteraire vrienden:
de dichfcer-ioumalist Jan de Beucker en
de stadhuisklerk-romancier Lode Bost eels
met z'n vieren vervuld van de onver-
valste-Krijnse, dat wil zeggen jong-De'ense
hartstocht om het leven te tekenen zoals
het is. waór, oprecht, integer, trouw aan
het ideaal van hun veel-verwachtende
jeugd: het bastion van de schijn me* de
waarheid van de kunst te overrompelen.
Maar niemand ontkomt aan zijn nood
lot. De één niet omdat hij zijn ideaa' van
het leven niet wil prijsgeven, de ander
niet omdat hij zwicht voor „de domme
middelmaat". Wie geen meeloper wil ziin
is veelal gedoemd een doodloper te wor
den. Deze Meyvis is er zo één. „Ze zullen",
voorspelt de weerbarstige Weemaes berr,
..het u niet vergeven, dat gij iets te zeggen
hebt". En ze vergéven het hem niet: ziin
werk is onverkoopbaar: zijn liefde voor de
vrouw, die hij van de straat heeft opoe-
raapt uit deernis, wordt een jammer'iike
mislukking; ziin gezondheid een dagelijkse
bedreiging: zijn leven een vergissing met
eeo onverwacht tragisch slot.
Een troosteloos boek? Geen sprake van.
Maar een tragisch boek, ja. Tragisch èn
komisch. Bovenal een opstandig, satirisch
boek. sterk in zijn soberheid. En ten
slotte een roman, die mij vurig doet
hopen, dat Ary Delen er nog eens toe zal
besluiten om zijn mémn'res te boek te stel
len. z.iin herinneringen aan de tiid da* deze
professorale kunsthistoricus en dichter was
wat h'j in ziin hart nog is: „een lastige
verstoorder der gevestigde orde".
C. J. E. DINAUX.
Ary Delen: „N'rmand ontsnapt aan zijn
noodlot" (A. A. M. StoK 's-Gravenhape).
Besproken in de ..Litteraire Kanttekenin
gen" van 21 Februari 1953.