Hoe een hooggeleerd grafschenner na
13 eeuwen een aap ontmaskerde
OORLOG
BEPERKTE VISIE VAN
ARNOLD HASKELL
De lugubere historie van prof. Andreas
Vesalius en het verdwenen „hartebotje"
Oriëntatie inzake filmkunst
Nieuwe opvatting
over studiobouw
Meningsverschillen
over het ballet
Dierbare vrienden
Concours van viool
bouwers
„AAN DE GALGEN op de gerechtsplaats van Montfaucon bungelen de lijken
der terechtgestelden in de wind en geen Parijzenaar gaat er voorbij zonder
huiverend een schietgebedje ten hemel te zenden. Wilde honden zwerven dag
en nacht rond, belust op cle restjes van de buit. die de raven laten vallen. Als
de beulsknecht het stoffelijk overschot van een geradbraakte ter aarde wil gaan
bestellen, heeft hij veel moeite, zich de bloeddorstige bende van het lijf te hou
den. Op een nacht komen een paar jongelieden, verjagen de wilde troep en
verzamelen bij het licht der maan de blanke beenderen in een zak. Als een der
ondieren tot de aanval overgaat moet hij dat met de dood bekopen: een dolk
stoot maakt een einde aan zijn leven en ook hij verdwijnt bij de botten in de zak".
ZO BEGINT Rudolf Thiel in zijn boek
„Grote strijders tegen ziekte en dood"
dat zojuist, in de voortreffelijke Neder
landse bewerking van dr. W. Schuurmans
Stekhoven, een nieuwe druk beleefde 1)
het boeiende levensverhaal van Andreas
Vesalius, de „Maarten Luther der ontleed
kunde", wiens revolutionnaire experimen
ten de grondslag gelegd hebben voor gans
de moderne anatomie en chirurgie. Een
schokkend, luguber verhaal is het, dikwijls
boeiender en griezeliger dan de wildste
sensatie-roman; het verhaal van een stu
dent uit de late Middeleeuwen die er
's nacht op uittrekt om lijken te stelen, ze
meeneemt naar zijn kamer en ze ontleedt
met de passie van een bezetene. Maar het
is geen waanzin, die deze jonge fanaticus
drijft, doch slechts twijfel en een onstil-
Duitse legers, keert dan naar Leuven terug
waar hij zijn studie hervat. Hij beweegt
er hemel en aarde om voor de faculteit het
lijk van een ter dood veroordeelde los te
krijgen en als dat tenslotte voor het
eerst sinds dertig jaar wordt toegestaan,
laat men de jonge anatoom maar al te
graag het verboden en verguisde ontleed-
werk doen. Maar na twee uur prepareren
verschijnt plotseling de pedel met een be
vel van de senaat, dat hij zijn alleronchris-
telijkste werk ogenblikkelijk moet staken
en het ook nimmer meer herhalen mag.
Diep teleurgesteld zoekt hij dan toenade
ring tot de verachte chirurgijns, trekt er
met hen op uit en leert zo de knepen van
hun bloederig ambacht kennen. Ook het
verzamelen van mensenbeenderen kan hij
niet laten en eens, in een donkere nacht,
levend mens eruitziet. Sindsdien slaan de
burgers van Padua, als zij Vesalius zien
naderen, haastig een kruisje....
Dan krijgt hij de eervolle opdracht, de
werken van Galenus opnieuw te vertalen
en te bewerken. Maandenlang studeert hij
erop en pijnigt hij zichzelf, want in bijna
elke zin van Galenus' tekst ontmoet hij
tegenstrijdigheden met zijn eigen erva
ringen. Waar zijn de naden, die volgens
de classicus de tussenkaak scheiden van de
bovenkaak, waar de zeven beenderen,
waaruit het borstbeen samengesteld heet
te zijn?
Vesalius heeft ze nooit kunnen ontdekken
bij een van zijn secties op mensen. Zuch
tend staat hij voor een witgebleekte apen-
schedel die zijn kamer versiert: ja dit
vriendje heeft wel zeven borstbeenbotjes,
een gedeelde onderkaak en uitsteeksels
aan de lendenwervels, zoals Galenus die
aan het menselijk geslacht toeschrijft. En
opeens wordt hem alles duidelijk: Galenus
heeft de wereld bedrogen: hij heeft een
aap „ondergeschoven!"
Dol van triomf verscheurt Vesalius de
oude anatomische platen en de ganse „bij
bel van Galenus" hij zelf zal nu de mens
beschrijven, zoals hij hem ontleed heeft.
Hij ontbiedt Stefan von Calcar, een schil-
met de eervolle taak, de Heer der Chris
tenheid te behoeden tegen ziekten en kwa
len".
En nog meer teleurstellingen wachten
hem aan Kareis hof: hij moet de kwalen
der hoge heren verlichten zonder hen pijn
te doen, hun drankjes geven die niet slecht
mogen smaken en geduldig naar de inge
beelde klachten der dames luisteren zon
der een spier te vertrekken. Maar ook in
de receptuur en de „bedside manners" is
Vesalius thuis als geen ander en zo ver
werft hij zich een reputatie van onfeilbaar
heid en vele aanzienlijke relaties.
Zie vervolg pag. 3
bare honger naar kennis. Twijfel vooral
aan de oude leer van Claudius Galenus, de
Romeinse wijsgeer en gladiatorenarts die
in de tweede eeuw na Christus leefde,
maar wiens anatomische dogma's ook in
Vesalius' studententijd ruim dertien
eeuwen later! nog altijd als onaantast
bare „heilige waarheden" gelden.
Als Andreas Vesalius die dan nog
doodgewoon André van Wesel heet op
zeventienjarige leeftijd zijn vaderstad
Leuven verlaat om in Parijs medicijnen te
gaan studeren, heeft hij al een paar jaar
lang in het laboratorium van zijn vader
rondgeneusd, die zich als hofapotheker van
de keizers Maximiliaan en Karei V een
grote reputatie verworven heeft. Hij weet
dus al een en ander van de geneeskunst en
onderscheidt zich in de Parijse colleges al
spoedig als een begaafd student. De be
faamde professor Jacobus Sylvius doceert
er anatomie volgens de aloude leer van
Galenus. Op een morgen is de grote Syl
vius hogelijk ontstemd. Voor hem ligt het
cadaver van een hond, dat het glanspunt
moet worden van zijn voordracht over de
menselijke organen. Maar nu is de barbier
ziek geworden die het dier zou ontleden;
een minderwaardig werkje, dat van ouds
her aan het geminachte gilde der chirur
gijns en barbiers voorbehouden was. Moet
men die hond nu maar ongebruikt tot ont
binding laten overgaan?
Dan schuiven de studenten de jonge Ve
salius naar voren: „Deze kan toch die hond
best voorsnijden? Vesalius seceert immers
elke dag gegapte katten en hij kan geblind
doekt elk botje noemen," zo grinniken zijn
mede-leerlingen.
De jonge Vlaming krijgt een kleur van
verlegenheid, maar verklaart zich bereid
het dier te seceren. Tot grote verbazing
van de hooggeleerde Sylvius, die zich niet
kan indenken, hoe een begaafde jongeling
zin kan hebben in zo'n afgrijselijk karwei
tje. Maar hij laat hem zijn gang gaan en
terwijl Vesalius snel en vaardig het cada
ver seceert, stijgt 's professoren verbazing
tot bewondering: hij kan het zelfs beter
dan de verachte chirurgijns! Verheugd
doopt Sylvius zijn stok in de bloederige
resten, wijst verschillende aderen aan en
vertelt zijn studenten dat de door Galenus
beschreven „aderkleppen" tot dusver nog
nooit teruggevonden zijn, hetgeen volgens
hem duidt op een teruggang in de ontwik
keling van de honden.
Maar dan wijst Vesalius hem opgewonden
op zijn preparaat en inderdaad: daar zijn
kleine uitstulpingen in de aderwand te
zien. Dus tóch kleppen dat is een ont
dekking van het grootste belang! Jacob
Sylvius is hoogst voldaan en prijst Vesalius
uitbundig. Maar de studenten steken de
draak met hem en zijn ijverige leerling.
„Het laatste nieuws: hoe volgens profes
sor Sylvius de honden gedegenereerd, en
volgens de student Vesalius weer vooruit
gegaan zijn, alles in de tijd van één college.
Dat is minstens een slagersleerstoel voor
Andreas waard!"
TWINTIG JAAR is Vesalius als de oorlog
uitbreekt en hij Parijs moet verlaten om
krijgsdienst te doen. Met zijn vader de
hofapotheker trekt hij op veldtocht met de
klimt hij zelfs in een galg om het touw
door te snijden waaraan een door de raven
ontvleesd geraamte hangt. Thuis voegt hij
met oneindige zorg de delen weer samen
en beschikt zo voor het eerst over een vol
ledig geraamte. Sinds Galenus' dagen heeft
wellicht niemand zo'n schat meer zijn
eigendom kunnen noemen, laat staan een
grondige studie van een menselijk skelet
gemaakt. Wekenlang bestudeert Vesalius
zijn aanwinst, tot hij de structuur en de
functie van ieder botje begrijpt. En naar
mate zijn kennis groeit rijst ook de eerste
twijfel aan de leer van zijn grote voor
ganger.
Vijf December 1537 promoveert de
„krengenslager", zoals velen hem pottend
noemen, in Padua summa cum laude tot
doctor in de medicijnen en reeds de vol
gende dag begint hij zijn anatomische col
leges in deze beroemde Italiaanse univer
siteitsstad. Onbarmhartig stelt hij het fa
len der wetenschap aan de kaak: „De art
sen hebben hun hoge roeping verzaakt. De
samenstelling van het dieet laten zij aan
de ziekenoppassers over, de keus der ge
neesmiddelen aan de apothekers, de chirur
gie aan de barbiers waarom geven zij
het beste deel van hun kunst uit handen?"
REEDS IN HET TWEEDE college-uur
verricht hij secties op kleine dieren, maar
ook in Padua is dat de grens tot waar hij
gaan mag. Opnieuw zien wij hem dan met
zijn studenten de kerkhoven afstropen, op
zoek naar materiaal voor zijn mes. Het
komt zelfs tot een verwoed handgemeen,
in het holst van de nacht, met een aantal
monniken van een naburig klooster die
hem op heterdaad bij hun graven betrap
pen. Dan krijgt hij toch, na herhaalde
smeekbeden, opnieuw permissie tot een
sectie op het stoffelijk overschot van een
geradbraakte gehangene. Als de grote dag
aanbreekt, verdringt heel Padua zich in
de zaal, belust op een sensatie. Maar als
Vesalius niet bereid blijkt, er een „show"
van te maken en doodkalm spiertje voor
spiertje losprepareert en beschrijft, luwt
de belangstelling zienderogen. Zelfs een
naakte knecht die als „vergelijkend object"
zijn spieren moet spannen en zijn gewrich
ten laten werken, boeit de '*p een schan
daal belusten niet meer en zo blijft An
dreas tenslotte alleen met een handvol stu
denten en collegae, die samen over de snij
tafel de heftigste disputen voeren over de
resultaten van de sectie. Vesalius waagt
het nog niet, openlijk te rebelleren tegen
het gezag van Galenus, te wijzen op het
ontbreken van diens „hartebeentje" en
andere discrepanties. Of heeft de ene mens
misschien wel een botje in het hart en de
ander niet? Vesalius twijfelt nog, tegen
beter weten in en trekt er opnieuw op
uit, met de chirurgijns en de vroedvrou
wen. Bij de slagers is hij al spoedig bekend
als „de gekke professor", die steeds maar
weer in de ingewanden van de geslachte
runderen komt omgraaien. Eens is hij ge
tuige van het vierendelen van een moorde
naar. Nauwelijks is het vonnis voltrokken
of hij werpt zich op het ontzielde lichaam,
neemt er het nog kloppende hart uit en
rent ermee naar huis om te onderzoeken,
hoe de vloeistof in het hartzakje van een
der uit de school van Titiaan en een oud
vriend uit zijn studententijd en prest
hem om de spieren, vaten en organen van
een lijk te schilderen, dat hij zelf inmid
dels laag voor laag ontleedt. Dan schrijft
hij er in prachtig Latijn de anatomische
verhandelingen bij en zo groeit langzaam
maar zeker de befaamde „Fabrica corporis
humani" die, gelijk met Copernicus' revo
lutionnaire denkbeelden over de bouw van
het heelal, in 1543 in druk verschijnt en
de basis zal leggen voor de moderne
chirurgie.
ALS HET BOEK gereed is gaat Vesalius
voor een korte vacantie naar Brussel, waar
hij verneemt dat Karei V een derde lijf
arts wil aanstellen en daarbij het oog op
hem heeft. Hogelijk vereerd slaat Andreas
dan een ander verleidelijk aanbod af, hem
gedaan door vorst Cosimo de Medici, die
hem behalve een koninklijke gage zelfs
een stel levende boosdoeners in uitzicht
stelt, als hij zijn „hofanatoom" wil worden.
Na veel intriges van jaloerse collega's
komt tenslotte zijn benoeming als keizer
lijk lijfarts af, maar Karei V laat hem eerst
plechtig beloven, dat hij het ontleedmes
voorgoed terzijde zal leggen, omdat „dat
afgrijselijk handwerk niet te verenigen is
Geachte Redactie,
Toen ik dezer dagen het ministerie van
Defensie opbelde om aan een aldaar te
werkgestelde kennis mijnerzijds le vragen
hoe het met zijn zieke vrouw ging ben ilc
zozeer geschrokken, dat ik heb nagelaten
bedoelde informatie te stellen; aldus ver
keer ik nog heden ten dage in grote onze
kerheid over de gezondheidstoestand van
bewuste dame. Het ging namelijk zo: ik
draaide argeloos het daartoe aangegeven
nummer in Den Haag, hoorde een tijd
niets, kreeg toen vier of vijf oorverdoven
de fluittonen in mijn rechteroor en vernam
daarop een scherpe, dreigende slem die mij
toevoegde: „Oorlog!!!!"
„O, juist", stamelde ik, „dan zal ik u
niet ophouden". Later drong het tot mij
door, dat er van een misverstand sprake
moest zijn. Ik vraag u nu echter in gemoe-
de: is het werkelijk nodig dat hel ministe
rie van Defensie zich op deze aggressieve
en bloeddorstige wijze meldt, wanneer het
door onschuldige mensen wordt opgebeld?
Het zou toch heel wat Nederlandser en
meer overeenkomstig de feitelijke toestand
zijn. wanneer men een zachtgevooisde jon
gedame bijvoorbeeld liet zeggen: Goede
morgen, u spreekt met het departement
van de heer Staf". Want het departement
van de heer Staf moet gruwen van oorlog
en alles wat ermee samenhangt. Het moet
rillen bij de gedachte dat zijn werkzaam
heden nog ooit gericht zouden moeten zijn
op de praktijk. Hel moet een afschuw heb
ben van bloedvergieten en moorden, omdat
het Defensie in zijn vaandel voert. Defen
sie betekent verdediging. Verdediging be
tekent beveiliging. Beveiliging en oorlog
zijn tegengesteld. De heer Staf moet ons
beveiligen tegen oorlog. En daarom ik
hoop op uwe instemming „Goedemor
gen, u spreekt met het departement van
de heer Staf'. AKTUS
(Het lijkt ons een uitstekend idee. Wij
vrezen echter dat een dergelijke instructie
aan de telefonisten van „Oorlog" tot ge
volg zal hebben, dat zij niet weten wat zij
moeten zeggen wanneer zij des mi d d a g s
worden opgebeld. Red.).
Zij heeft er een zwaar hoofd in
Het is jammer, dat juist de programma's
van de Südwestfunk, de omroep voor Wur-
temberg-Hohenzollern, Baden en Rijnland-
Palts, hier te lande niet goed zijn te ont
vangen; de beste mogelijkheid biedt nog
de zendergroep welke op 195 meter werkt.
Op 295 meter treft men de zeventig kilo
watt sterke, met Franse steun gebouwde
Rijnzender, welke bij het plaatsje Wolfs-
heim in de buurt van Mainz staat. Op de
middengolven wordt het eerste programma
gegeven, dat trouwens door een dicht FM-
zendernet wordt gerelayeerd. Het tweede
programma gaat uitsluitend via FM de
lucht in.
Het programma van de Südwestfunk kan
een voorbeeld van harmonische program-
ma-opbouw worden genoemd. Het vormt
een synthese van Romaanse en Germaanse
cultuur, draagt een sterk federaal en regio
naal karakter en levert mede daardoor een
wezenlijke bijdrage tot een betere ver
standhouding tussen twee verschillend-
geaarde volken. Velen noemen de SWF,
welke bovendien een gebied bestrijkt dat
voor 1945 geen eigen omroep bezat, een
der schoonste vruchten van het Franse be
leid in deze bezettingszone.
In dit verband zij gewezen op de kwali
teiten van het voortreffelijke symphonie-
orkest van de Südwestfunk, dat reeds in
ternationaal bekend is, onder meer door
zijn optreden op het festival van Aix-en-
Provence. De eerste dirigent, Hans Ros-
baud, oogstte deze zomer ook in Nederland
groot succes.
Het centrum van de SWF, welke onge
veer 1.200.000 luisteraars telt, is gevestigd
in Baaen-Baden, welke plaats een bi-natio
naal karakter kreeg door de 17.000 Fran
sen die er kwamen te wonen en te werken.
De omroepleiding nu heeft niet alleen in
enkele jaren tijd twee goed functionnerende
zendernetten geschapen, doch heeft ook de
studiobouw krachtig ter hand genomen.
Daarbij werd een nieuw principe in
praktijk gebracht. Er werd afgezien van
één grootscheeps studiogebouw met kan
toorruimten, waarin het gehele omroep
bedrijf zou worden ondergebracht. In plaats
daarvan werd sterk decentraliserend te
werk gegaan. Er werden aparte studioge
bouwen op de „omroepheuvel" buiten de
stad gebouwd voor ernstige en voor lichte
muziek en voor luisterspelen. Hierbij zat
de bedoeling voor werkgemeenschappen te
scheppen waarin de kunstenaar zich geheel
zou kunnen concentreren op de hem op
gedragen taak in het programmageheel.
Het scheppende werk van kunstenaars
en van de daarbij betrokken technici
werd op die manier losgemaakt van het
altijd zo roezemoezige studiobedrijf dat
direct voor de uitzendingen werkt.
Uiteraard was deze werkwijze een ge
volg van de omstandigheid, dat meer en
meer gebruik wordt gemaakt van de band
en dat rechtstreekse uitzendingen van con
certen en recitals, van luisterspelen en ca
barets grote zeldzaamheden worden. In
zonderheid bij de Duitse omroepen werkt
men „voor de band" en dus zal het geen
verwondering baren, dat het dezer dagen
in gebruik genomen nieuwe omroephuis
van de SWF in de grond der zaak vooral
bestaat voor het afspelen van de bandop
namen. Het band- en plaatarchief (veertig
duizend banden, vierduizend gramofoon-
platen), dat zich ondergronds bevindt, is
als een reservoir van het omroephuis te
beschouwen. Van daaruit worden de ge
scheiden afspeelruimten voor de twee pro
gramma's van de SWF van materiaal voor
zien.
Het „levende" element in de program
ma's bestaat eigenlijk alleen nog uit de
nieuwsdienst, welke bij de SWF met zijn
speciale afdelingen voor politieke com
mentaren, persoverzichten, reportages, in
terviews en sportuitzendingen zeer om-
Een zijgevel van het door zijn lichte tinten
en afwisselende geleding aantrekkelijk
omroephuis van de Südwestfunk te
Baden-Baden.
vangrijk is. Daar het uiteraard van groot
belang is, dat juist de nieuwsdienst zo vlot
mogelijk bij de uitzending kan worden be
trokken, is hij met de afspeelinrichtingen
in het nieuwe omroephuis ondergebracht.
Daarbij beschikken beide zendernetten
over afzonderlijke ruimten voor de nieuws
dienst en aanverwante rubrieken. Het ge
bouw bevat voorts de vertrekken voor de
diensten der directie van de SWF.
In de controlekamer komen ook de ver
bindingen tezamen met de regionale stu
dio's in Kaiserslautern waar het grote
arnusements-orkest speelt Freiburg
de plaats van het kleine amusementsorkest,
Tübingen, Mainz en Koblenz. In zekere zin
vormen ook deze studio's aparte werkge
meenschappen, welke verwijderd zijn van
het onrustige omroepbedrijf als zodanig.
Een dwarsvleugel, door een tunnel met
het hoofdgebouw verbonden, herbergt ver
scheidene gesproken woord-afdelingen,
zoals lezingen, vrouwen- en kinderpro
gramma's als ook de radiokerkdiensten. Er
is een kleine luisterspelstudio, een studio
voor lezingen met regieruimte en derge
lijke.
Op deze wijze werd dit omroephuis in
hoge mate functioneel, het is geen reus
achtig complex geworden, omdat het uit
sluitend dient voor de afwikkeling van het
dagelijkse programma. Het scheppen van
die programma's, met uitzondering dus van
de nieuwsdienst, gebeurt in de afzonder
lijke „paviljoens", welke zich in de on
middellijke nabijheid bevinden. Nu ook de
Nederlandse omroep nog steeds behoefte
heeft aan nieuwe studioruimte, leek het
ons belangwekkend dit voorbeeld van een
nieuwe opvatting van studiobouw te be
lichten. J. H. B.
CYRIL BEAUMONT en Arnold Haskell zijn van de Engelse dansdeskundigen de
bekendsten op publicistisch gebied. De laatstgenoemde, na jarenlang critieken en
beschouwingen te hebben geschreven en na overal waar mogelijk achter de scher
men te hebben gekeken thans directeur van de Sadler's Wells School, heeft zijn
alleen kwalitatief al indrukwekkende reeks boeken over de door hem geliefde kunst
onlangs met een herdruk van zijn populaire „Going to the Ballet" as nr. 86 van
de zogenaamde Puffin Story Books, een Penguin-editie, zien vermeerderen. Daar
verwacht mag worden, dat deze heldere en eenvoudige inleiding (verlucht met
ruim veertig, waaronder enkele zeer fraaie foto's) ook hier in veler handen zal
komen, vooal van jongeren, voor wie zij in de eerste plaats bestemd lijkt, is er wel
aanleiding tot enig commentaar.
In de bovenstaande aankondiging zijn de voornaamste verdiensten van dit 125
bladzijden tellende geschrift reeds tot uitdrukking gekomen. De stof is zeer over
zichtelijk ingedeeld. Het is het werk van een practische geest, die precies weet wat
hij zeggen wil. Al dwongen aard en omvang van deze elementaire gids in het rijk
van Terpsichore tot een slechts uiterst
summiere, oppervlakkige verkenning, toch
kunnen leken of beginners en passant nog
heel wat nuttige raadgevingen ter harte
nemen, zoals bij voorbeeld ten aanzien van
het voor kinderen beneden de elf jaar on
gewenste dansen op de pointes. Daarbij is
de schrijver bepaald ook niet eenzijdig in
gesteld: hij betrekt op instructieve wijze
ook de Spaanse en Indiase dans, benevens
de werkzaamheden van Kurt Jooss en Ka-
therine Dunham in zijn leerrijke beschou
wingen.
Zelfs aan televisie, film en impresario's
zijn afzonderlijke paragrafen gewijd. Bo
vendien vindt men een handig en beknopt
verklarend lijstje van de meest voorko
mende technische termen, benevens een
opsomming van naar de mening van de
auteur ter kennisneming aanbevolen wer
ken van het huidige répertoire. En dat alles
voor slechts één gulden en veertig cents.
TOCH MOETEN ER enkele kanttekenin
gen worden geplaatst. Haskell is namelijk
een typische vertegenwoordiger van de
Engelse richting in het zogeheten klassieke
ballet. Haast sterker nog (en dat komt mis
schien door de bondigheid) dan in zijn
overige publicaties bemerkt men in dit
boekje-in-zakformaat hetzelfde dat de
voorstellingen in Covent Garden of het
Sadler's Wells Theatre kenmerkt: een te
rughoudendheid wat betreft de lichame
lijke expressie. Hij gelooft niet in een zui
vere, zelfstandige danskunst. Dat blijkt al
dadelijk als hij de vraag „Wat is ballet?"
als volgt beantwoordt: „Het recept voor een
ballet luidt één vierde dans, één vierde mu
ziek, één vierde drama en één vierde décor
en costuums". Naar belang van deze on
derwerpen is de stof gerubriceerd.
Men dient goed in het oog te houden, dat
dit een zeer beperkte visie is. Haskell kent
en waardeert de danser alleen als vertol
ker, hetzij van muziek, hetzij van een rol.
Lyrisch (toch al een moeilijk begrip in
Bij wijze van uitzonde
ring wil ik het ditmaal eens
niet hebben over de nieuw
ste film, waard om in „Er
bij" besproken te worden,
doch over andere zaken, alle
op het filmmétier betrek
king hebbend waarvan
sommige als zeer belang
rijk worden opgediend zon
der het te zijn, andere een
voudig blijken in verschij
ningsvorm, doch in wezen
wel degelijk van betekenis.
De uitersten raken hier el
kaar. Ze raken elkaar bij
voorbeeld, wanneer men de
aankondigingen leest, die
aan het maken van de film
„De tien geboden" vooraf
gaan en daarnaast de be
scheiden, waardige en
smaakvolle wijze ziet, waar
op iedere maand het serieu
ze tijdschrift „Filmforum"
zijn lezers van de gebeur
tenissen op het gebied van
de filmkunst kond doet.
Laten we beginnen met
„De tien geboden". De thans
73-jarige regisseur Cécil B.
de Mille, die de hele film
historie van nabij heeft
meegemaakt, ja haar voor
een deel zelf heeft geschre
ven met gigantische produc
ties, waarin hij de faam
verwierf van „massa-regis
seur". deze De Mille is naar
Egypte vertrokken 'om de
duurste Hollvwoodfilm te
gaan vervaardigen, die er
ooit is gemaakt. Acht mil-
lioen dollar zal ze kosten.
Dertigduizend medewerken
den heeft hij er bij nodig.
In een bepaalde scène tre
den 20.000 mensen en 15.000
dieren tegelijk op. (Men
vraagt zich af hoe het witte
doek, die allemaal kan be
vatten, al heeft men het de
laatste tijd ook nog zo ver
breed.) De opnamen komen
pas in 1956 klaar. De film
duurt drieëneenhalf uur.
Mededelingen die u doen
duizelen. Hoe krijgt Cécil
De Mille het ooit voor el
kaar! Maar de filmgeschie
denis leert, dat de beste
films niet altijd de duurste
noch de langste ziin. In de
tijd dat men met filmen be
gon, zijn het vooral de Ita
lianen geweest die met mo
numentale proucties voor
de dag kwamen. Wie herin
nert zich er nog een van''
-En hoeveel films van De
Mille staan nog als mees
terwerken te boek? Het is
allemaal interessant om te
weten wat een filmer van
plan is. wat het kost, hoe
veel duizenden aan het spel
mee doen, maar een garan
tie voor de goede film is het
niet.
Een garantie voor de
oriëntatie op het stuk van
de goede film biedt wel het
maandblad „Filmforum",
dat ik hier graag eens onder
uw aandacht wil brengen.
Het is een uitgave van Fo-
reholte in Voorhout en staat
onder redactie van A. van
Domburg met Jordaan
de pionier der Nederlandse
filmcritiek terw'j-1 in de
redactie onder andere C.
Boost, Jac. Dirkse en mr. F.
Bordewijk zitting hebben.
Het is geen gemakkelijk
leesbaar blad in die zin, dat
men wordt doodgegooid met
verhaaltjes over doen en
laten van filmsterren en
honderden andere dingen,
die met film als kunst niets
uitstaande hebben. Op ge
degen en verantwoorde
wijze publiceert het blad
beschouwingen over ds
kunst van het filmen, de
talloze verdienstelijke films,
die er gelukkig nog worden
gemaakt, de filmregisseurs
en de betekenis^ die men
aan him aandeel in de fil-
merij moet hechten. Er is
een aparte rubriek aan de
smalfilm gewijd; vele foto's
illustreren de artikelen, die
door ervaren filmbeoorde
laars over de soecima van
de cinematografie worden
geschreven. Het blad ver
onderstelt bij zijn lezers
een levende belangstelling
in zijn onderwerp. Luchtige
en oppervlakkige beschou
wingen treft men er niet in
aan, tenzij m°n de rubriek
daartoe wil rekenen, die be
paalde verschijnse'en in de
filmwereld op de korrel
neemt en dat helaas niet
altijd even geestig doet.
Filmcritici plegen nogal
eens schamper filmsterren
af te doen. Dat is even on
juist als de verering tot in
het onmogelijke, die ze er
mee belachelijk willen ma
ken. Ik ben nog altijd van
mening, dat men de beziel
de speler in de film daar
mee tekort doet, een kwes-
tie.die in 't blad nog onlangs
aan de orde is gekomen en
heel wat pennen in bewe
ging heeft gebracht. Een
verwarde, maar boeiende
discussie bood de lezer toen
heel wat stof. Het is ple
zierig vast te stellen, dat de
kwalificatie boeiend vrij
wel altijd op „Filmforum"
slaat.
Waarmee het blad bij de
lezer van harte wordt aan
bevolen.
deze materie) kan een danseres volgens
hem alleen maar zijn zoals een sopraan
dat is. Dat het dansende lichaam ziin eigen
taal zou kunnen spreken weigert hij in te
zien. Vandaar dat hij bij zijn opsomming
van hedendaagse ballerina's wel Irene Sko-
rik, maar niet een pure danseres als Ro-
sella Hightower noemt en van de Spaanse
dansers Mariemma wel, maar Antonio niet.
En vandaar ook zijn curieuze opmerkingen
over het rhythme waarop, zo zegt hij,
onze voorouders in grotten en oerwouden
al reageerden en de melodie, welke de
danser moet „voelen". Het is benaald
hachelijk en bijna misleidend om van door
gaans op maat bestelde muziek van Tsiai-
kofsky te schrijven, dat „die de danser pre
cies zegt, welk soort beweging vereist
wordt".
„Vloeiende lijnen" aldus leest men
elders „zijn grotendeels afhankelijk van
de muziek en van wat er met de danseres
gebeurt als zij luistert". De beweging is
dus voor Haskell nooit primair, maar altijd
afgeleid. „Men kan de dans niet scheiden
van de muziek" beweert hij verder, daarbij
vergetend dat Roland Petit zijn terecht
vermaarde „Jeune Homme et la Mort" ont
wierp op jazz. maar op de grote Passacag-
lia van Bach liet uitvoeren en dat er, om
"een ander uit diverse voorbeelden te noe
men. op de „Uitnodiging tot de wals" van
Weber geheel uiteenlopende balletten zijn
gemaakt, hetgeen nog iets anders betekent
dan het verschillend reageren van twee
danseressen op dezelfde compositie.
Dat Haskell het ballet geen volwaardige
kunst acht, moge ook blijken uit zijn ove
rigens treffende verdediging van de dan
seur. Deze is in de eerste plaats nodig, zegt
hij, om te tillen. In de tweede plaats de
typische volgorde is van hem zou de
afwezigheid van de man op het toneel de
mogelijkheden van „het verhaal" of de
dramatische inhoud aanzienlijk beperken.
Tenslotte vermeit hij dan nog de schoon
heid van sprongen en „batterie" maar
over de wezenlijke polaire tegenstelling
van mannelijk en vrouwelijk element,
waarbij men helemaal niet aan erotiek be
hoeft te denken, geen woord!
ER ZOUDEN nog wel meer principiële
verschillen van mening met Haskell tot
ontwikkeling te brengen zijn, maar ik wil
niet graag de indruk wekken dat dit boekje
geen bruikbare wegwijzer is. Integendeel:
ik beveel het gaarne aan, mits de lezer
maar beseft, dat aan de algemene theorie
een beperkte, door en door Engelse instel
ling ten grondslag ligt. De meeste onder
delen over de werkzaamheid va de
choreograaf, over pantomime en realisme
zijn vooral voor jeugdige belangstellen
den de moeite van het kennisnemen waard.
Maar als Haskell ergens aan het slot van
een hoofdstuk opmerkt: „Het is heel goed
voor te stellen, dat een groep van de com-
petentste Franse critici bepaalde balletten
als meesterwerken beschouwen, die door
hun Engelse collega's als waardeloos wor
den aangemerkt, moet zulks meer zijn dan
alleen een kwestie van temperament,...
doch men kan bij zulke gevallen alleen
maar zijn schouders ophalen en op eigen
oordeel vertrouwen" dan is het mijn
beurt om mijn schouders op te halen.
DAVID KONING
In Luik is in de afgelopen week een in
ternationaal concours van vioolbouwers
gehouden. De eerste prijs werd toegekend
aan de heer Bauer uit Angers (Frankrijk).
De Amsterdamse vioolbouwer Max Möller
ontving een coupe en een ere-diploma. Ook
de heer J. J. van de Geest uit Johannes
burg (Zuid-Afrika) won een ere-diploma.
J. J. van de Geest is Nederlander van af
komst; hij leerde het vak in Rotterdam.
- '938
vertrok in 1920 naar Engeland en in 193(
naar Zuid-Afrika. In 1949 won hij twe#
P. W. FRANSE, ere-diploma's op een concours in Den Haag,