GEEN BRUSSELS LOF
Bewegingen
Naklanken" door
J. J. Slauerhoff
„Oom Waanja" en de Sovjet-Unie
Greep naar een meesterwerk
Noodlottige versierkunst
Litteraire
Kanttekeningen
Dierbare vrienden genoot een dode klank voor haar moet achtergrond van deze mysterieuze natuur.
FRANSE PARAGRAAF
BRUSSELS LOF kan men niet zingen. De Belgische hoofdstad
is volgens velen zelfs zo lelijk, dat de internationale treinen,
in het bijzonder die naar Parijs, er tot kort met een wijde boog
omheen reden. Dat bracht een vertraging van ongeveer een half
uur met zich mee, maar de meeste reizigers hadden het er
graag voor over. Onze Zuiderburen hebben er intussen iets op
bedacht, waarmee men aan alle klachten tegemoet hoopt te
komen: het aanleggen van een ondergrondse verbinding, dwars
door het centrum. Men is nu veel vlugger in Frankrijk, zonder
dat men zijn aesthetisch gevoel hoeft te bezeren aan iets anders
dan de uiterlijke verschijningen van zijn medereizigers. En ook
daar heeft men iets op gevonden: meestal floepen tijdens de
passage door de tunnels de lichten uit.
Midden in en onder Brussel is een centraal station verrezen.
Als men uitstapt in deze kelderstatie, heeft men het gevoel in
het hol van de rode duivels te zijn beland. De rails zetten zich
glinsterend voort als slijmsporen in een satanische slokdarm.
Neonbuizen van verlichting en reclame helpen u echter heel
gauw van de ene nachtmerrie in de andere. Om de benauwenis
daarvan te ontvluchten zijn er speciale roltrappen naar een
onverklaarbaar bewoond gedeelte van de bovenwereld. Aan
de overkant van de straat ontwaart men vervolgens een be
tonnen bakbeest, waarin zich de kantoren van de Sabena be
vinden. Dit staat hier als het ware te bewijzen, dat de Belgische
luchtschepen hoger vliegen dan de Belgische architecten. Men
kan nog zien, dat de gevel eenmaal wit is geweest aan een
klein piekje opzij, ter hoogte van de derde verdieping. Maar
om dat verschijnsel waar te nemen moet
men voortmaken, want er behoeft nog
slechts één vuiltje aan de lucht te komen
en het laatste restje schoonheid behoorj
eveneens tot de verleden tijd. En er is
heel wat in deze metropool dat stof doet
opwaaien.
Het bovenstaande is natuurlijk alleen
door rancune ingegeven en heus niet
door de laatste nederlaag van de oranje
leeuwen op het voetbalveld, want deze
beschadiging van onze nationale eer heeft
nabij Antwerpen plaats gehad. Maar ter
wijl men in Brussel in enkele jaren een
koker onder de gehele lengte van Noord
naar Zuid heeft gegraven, varen wij in
Amsterdam nog steeds met een pontje
over het IJ heen en weer. Op één punt
wint de Nederlandse hoofdstad het echter
van -de Belgische: wij kunnen tenminste
nog grachten dempen. Die heeft men
daarginds niet eens. Het is onbegrijpelijk,
maar er schijnen nog altijd mensen te
zijn, die weigeren in te zien dat het plan
van hoofdcommissaris Kaasjager om de
singels dicht te gooien en tot ceintuur
banen voor het snelverkeer te promo
veren een nobel uitvloeisel van de Bene-
lux-gedachte is: de ware geest van een
heid en samenwerking kan immers slechts
tussen gelijkwaardige partners heersen. Zo
is zijn redenering. Beide steden moeten
precies even mismaakt zijn.
HET CENTRUM van Brussel is een imi
tatie van het Parijs, zoals iemand zich dat
voorstelt, die nooit in Frankrijk is ge
weest. Op de Place Brouckère wordt het
de vreemdelingen niet alleen groen en
houdt. Men krijgt daar onder meer de
heerlijkste Franse kazen naar keuze en
men kan er bij wijze van tijdverdrijf een
wedstrijd in hardlopen tussen de slakken
en de maden organiseren.
Maar u moet niet vragen naar Brussels
lof, want dat kan men slechts in zulke
kleine porties serveren, dat men met een
lege maag zou thuis komen.
KO BRUGBIER
ZELDEN HEEFT EEN ROMAN meer reden gegeven om de onherroepelijkheid van
hetgeen eenmaal gedrukt staat te betreuren dan „De droomgestalte" van Helma
Wolf-Catz*). Wat een wonderlijk-zeldzaam, wat een voortreffelijk werk had deze
roman kunnen worden als de schrijfster zich na de voltooiing van haar manuscript
nog eens critisch bezonnen had op het proza, dat zij met een in onze litteratuur zo
uitzonderlijke luciditeit heeft genoteerd. Het beste van dit boek is niet geschreven,
het is „gedroomd", niet bedacht, maar als een influistering ontvangen. Er zijn blad
zijden in te lezen betoverende bladzijden die van eenzelfde suggestieve kracht
zijn als „Wuthering Heights" van Emily Brontë.
Wie zo kan schrijven, wie zo bezwerend
het onzegbare kan laten meefluisteren,
heeft niet alleen talent, maar is begaafd,
ongemeen begaafd zelfs, is begiftigd met
een tastvermogen van dezelfde exquise
verfijndheid, waaruit verhalen als Van
Schendels „Fratilamur" zijn voortgekomen.
Het heeft geen zin, dat met litteraire ter
men als neo-romantiek of zo te omschrij
ven. Ondubbelzinniger dan zulke betite
lingen is het levensgevoel, dat aan werken
van een con sordino bespeeld taalinstru
ment het aanzien heeft gegeven: een
heimelijk weten van wat heel oud en heel
geel, maar ook bruin en grijs voor ogen ver is ouder dan de menselijke heuge-
van de bevende aanprijzingen van aller
hande artikelen, waaraan men helemaal
geen behoefte heeft. Soms lopen deze licht-
buizen paars aan van ergernis over concur
rerende mededelingen. Andere firma's la
ten alles blauw blauw. Men maakt bij dit
alles veel lawaai, maar het is geen leven.
blijven. Maar zodra de prediker Marcus
de marteldood aan het kruis is gestorven,
zodra Aurelia's offervaardigheid te laat is
gekomen om hem te redden, veredelt zich
haar zingenot tot liefde.
Niet meer dan vijfentwintig bladzijden
druks omvat deze inleidende passage.
Maar wat daar geschreven staat is in zijn
waardige gratie, met zijn toespeling op
wat in het tijdsbestek van een verscheurde
eeuw, de twintigste, onder een andere
hemel zal naklinken, van het beste. Daar
mee verandert de roman dan ook zeer
welbewust, dunkt me, en zeer gerecht
vaardigd van toon en stijlvorm. Klas-
nis, verder dan het verst-reikend denken
en toch alom tegenwoordig,
Met „poëtisch" heeft dat levensgevoel
niets te maken. En waar het er wèl iets
mee van doen krijgt, waar het zijn arge
loosheid verliest, is de ban verbroken.
Vandaar want van poëtische opsier-
Als men zich gaandeweg de typisch- selen is deze roman niet vrij gebleven sieke levensonmiddellijkheid immers moest
Hollandse vraag ..Wat ooe ik in de kou? het betreurenswaardig mistasten keer op in ]atere ceuwen een veriangen, natuur-
begint te stellen handelt men verstandig keer De verbeelding, in de zuiverste frag- verbondenheid een droom of een tergend
door de Rue Neuf op te zoeken, want die menten bespeeld door de geheinizinnige helmw.e worden. Wat bleef is het leed,
is helemaal verwarmd met electrische macht van het onbestemde en onbestem- het onGr vulde, dat hier als „de vreemde
kacheltjes. Aan het oegin is een game- bare, verstar dan tot een beeldspraak van u a]s iegendarisch-schimmig voor-
nï'Kl Lr"2'!," }]e/T kan a geTen' ^e!,?os,.?,ehfltf' f onbewu!te (onvervalst tek door de geheimzinnige eenzaamheid
Dat heeft het voordeel dat men geen kou
vat, maar het nadeel dat men tenslotte
terug moet om zijn overjas op te halen.
Sommigen missen hiertoe de moed. Men
ziet deze stakkers hollend op weg naar
een beschermend hotel of de ongezellige
beschutting van een café.
Mijn reactie tegen deze tomeloze voor
uitgangsdrift uitte zich in de behoefte aan
slakken. Als het u ook zo vergaat, begeeft
u zich dan naar het restaurant Gits aan
de Boulevard Anspach, waar men u voor
dichterlijke) taalmagie ontaardt in een
bewust taal-aestheticisme, dat zich tot het
voortreffelijke van deze roman verhoudt
als bazaar-schilderijen tot een Chinese
prent.
Hoe meesterlijk haast is de inzet, de
introductie tot het thema, breed en
gedragen van taal, sober aan middelen:
Aurelia, vrouw van de Joodse timmerman
Marcus, zinnelijke vrouw van trots hei
dense allure, vrouw die voorbestemd is
van het Schotse hoogland vaart.
Door de nevel van dit landschap gaan
er twee: Alvin en Mary-Ann. Hij: natuur
lijke drift nog, primitief instinct „honge
rig naar leven". Zij: een Penthesileia, on
genaakbaar „sluimerende zachtheid".
Beiden: natuurwezens, dierlijk-begerend
de eerste, onbestemd-verlangend naar het
veredelde de tweede. Wat hier van mens
tot mens door het lot wordt gesponnen is
nauwelijks uitgesproken. In de taal van
Helma Wolf-Catz (en dat is het onmis-
om door lijden de liefde te leren, gaat
honderd francs, dat is nog geen acht gul- door Rome het Rome ten tijde van in i161?!? woii-uatz ^en 1S
den, een diner van vijf gangen serveert, de schaduw van de gekruisigde Verlosser kenbare teken van haar begaafdheid) ver
waar de grootste lekkerbek nog van over- stervende goden. Léven is zij en zondeloze vlo®1(-"n gedachten tot sferen, sferen tot
begeerte, zodat het predikend woord van Parelkleurige no hes die zich samenbal-
haar tot het Christendom bekeerde echt- le"tot zwart-omljnde contouren tegen de
Seizoenen worden tot zielsgesteldheden,
verlangens tot natuurkracht en over
dat alles strijkt de wind van vervlogen
tijden.
Dit bewonderenswaardig ijl-suggestieve
dan, dit verdroomde in het weefsel van
dit proza stof van de fijnste makelij
wordt (o, noodlottige versierkunst) door
de' stoplappen van een poëtiserend-ver-
fraaiende beeldspraak ontsierd. Trouwens,
ook het zuiverste, bekoorlijkste van deze
roman móest breken, moest zinvolle
symboliek overigens verscheurd wor
den door de hardste van alle harde werke
lijkheden: de oorlog.
De schrijfster laat Mary-Ann als para-
chutiste dalen in het bezette gebied
aan het leed moest Immers de liefde ont
bloeien? Maar de bitterste ervaring is niet
bij machte om na de herontmoeting tus
sen de soldaat Alvin en de „ondergrondse
werkster" Mary-Ann een hartsverbond te
smeden. En zo eindigt de roman met een
verzoenend slot: een verlangend natuur-
hart vindt ten leste een beproefd-mense-
Een luipaard is lui, maar geen paard,
waarscijnlijk is luip dus zijn aard.
PARIJS, November. .De vrouw
van de caféhouder op de hoek, die meestal
de dienst vervult achter het tabaksloket
je, grijpt als er om lucifers gevraagd,
wordt eerst naar de platte pakjes. Men
zegt dan „Nee, doosjes", en zii biedt de
gewone rode doosjes aan, waar alleen Al-
lumettes de Süreté opstaat of iets derge
lijks, met een paar strepen. Nog een spe
cificatie en dan komen eindelijk de doos
jes met de boerinnencostuums beschik
baar. Het moet van de Franse genationa
liseerde tabaksindustrie gezegd worden
dat zij zich moeite geeft om wat leven in
het monopolie te brengen: er worden re
clameplaten gemaakt voor de sigaretten
merken, die niet gewoon tot het Gauïloise-
type behoren op het ogenblik komt men
overal de ruw-getekende houterige zi
geunerin met de brutale bolle wangen en
het sigarettenpijpje tegen, voor de Gitanes
en er worden boerinnetjes irn streek-
costuums afgebeeld op kleurige lucifers
doosjes. Sommige zijn mooier dan andere:
de Lotharingse, die toch al wat ouwelijk
en scheef van schouders is, heeft het des
te moeilijker door haar helgroene achter
grond, de Corsicaanse in het rouw-zwart
toont iets al te practisch en zakelijks in
de manier waarop zij haar voeten neer
zet. De Béarnaise daarentegen, met een
stok in de hand aan de slanke blote arm
en een gele omslagdoek met rode noppen
asymmetrisch om haar schouders, is zeer
innemend al is het jammer van haar paar
se fond. De Franche-Comtoise, zo te zien
in boerendanspas met de handen in de zij,
een muts met een grote strik onder de kin,
zou men op een voorjaarsmorgen willen
aantreffen in het fluitende bos, geheel
alleen aan het dansen op een zelf-geneu-
riede muziek.
Maar zij hebben geen van alle gezichten,
alleen rose ovaaltjes, van boven recht af
gesneden door de rand van haar muts erf
haar omslagdoek. In verloren uren kan
men niet nalaten met een potlood in de
geringe ruimte twee zwijnsoogjes, een
neusstreep en een mondlus te tekenen,
meestal ten nadele van de figuurtjes, die
na de behandeling getuigenis lijken te
moeten afleggen van een bitter realisme.
De behoefte om haar een gezicht te geven
is anders niet geheel verschillend vain die
om kopjes van vrouwen en kinderen op
reclameplaten met snorren te ontsieren,
waarvan men in bijna alle gangen van de
métro de gevolgen aantreft: in beide ge
vallen, beseft men later, is er juist sprake
van een anti-realistische opwelling. Ge
zichten zijn te ingewikkeld: van, de tien
duizenden die men in een jaar in Parijs
ziet, kan men er zich maar enkele voor
stellen, hetzij dank zij geregelde ontmoetin
gen of doordat zij op een frappante manier
het een of ander vertegenwoordigden: niet
karakter of schoonheid, maar affectatie of
ziekelijkheid of kakkineusheid. De gezich
ten vervliegen, maar de houdingen en de
gebaren en ook de kleren waarin ze ge
dempt of gesmoord worden blijven bij tal
lozen over, zelfs de gelaatsuitdrukkingen,
als de gezichten waarop ze zich voordeden
al verdwenen zijn.
Zo is er het vlakke gebaar waarmee de
vrouw van de caféhouder zelf de lucifers
uit hun bak naar het loketfront over
brengt, alsof iedere niet strikt noodzake
lijke afwijking van de horizontale lijn on
verantwoorde verspilling van energie is;
de houding van op de plaats rust, met een
tasje tussen twee ontspannen armen ge
wiegd, van een vrouw bij de bushalte ver
derop aan de straat; de gebochelde hou
ding van een lezend jongmens in een over
vloedige regenjas op een bank van de Jar-
din du Luxembourg; de langzame tred van
twee moeders over de betonpaadjes in de
zelfde tuin, omdat hun bedrijvige kinde
ren niet sneller vooruitkomen; de sprongen
als van een komisch roofdier, die de ge
bogen boule-speler in het bruine vest als
aanloop nam voordat hij de bal wierp; de
vooruitgestoken hand van een jongetje dat
zich over de vijverrand boog om zijn
zeilbootje op te vangen; de brede bakkers-
vrouwenstand van de houdster van de ge-
pofte-kastanjekraam bij de uitgang van de
tuin; de armzwaaien van een balletzieke
verkeersagent op het kruispunt. Zulke
beelden hebben een veel taaier leven dan
de herinnering aan mooie of bolle of rare
gezichten, die tóch niet tegen hun expres
sieve taak opgewassen zijn. Wat men van
zijn voorjaarsmorgen in de Franche-Com
toise zou terugbrengen, is dan ook precie3
wat op het lucifersdoosje staat.
lijke vrede in de liefdesovergave aan de
„droomgestalte": een Schots landedelman
(de subliemste figuur in dit boek).
Wat is het, dat dit gave talent van een
lang niet onervaren romancière beknot? Is
het enkel een tekort aan critische bezin
ning? Men mag het hopen: de verwach
ting van een meesterwerk van haar hand
is dan allerminst ongegrond.
C. J. E. DINAUX
(A. A. M. Stols te s-Gravenhaige).
DE DOKTER hief zich haastig op uit zijn gebukte hou
ding. De handdoek waaronder hij had geausculteerd,
was niet helemaal schoon. De longen waren een piepen
de, borrelende massa. Bij de buik was hij wat langer
blijven verwijlen; merkwaardig dat men met zo'n knob
belmassa in plaats van darmen nog eten, verteren, dus
leven kop.
Het was een volstrekt duidelijk hopeloos geval, te dwaas
eigenlijk dat de jongen nog voortkwijnde en de familie
tot last was: hij nam niet veel voedsel, maar toch altijd
nog wat. De hele dag zat hij in een verzakte rieten stoel
bij de heg tussen een paar olijfbomen. Alleen kinderen
schenen van hem te houden en die brachten soms wat
vruchten of een vlinder in de holle hand. Gevaarlijk
eigenlijk. Hij moest het verbieden.
Maar met moeite had men de jongen overgehaald zijn
plaats te verlaten en op het bed in de bedompte kamer
te gaan liggen voor het onderzoek.
„Het is beter dat hij liggen blijft," zei Fuentes over zijn
schouder, „en streng dieet houdt."
„Hij krijgt anders al niet veel." Maar de moeder keek
toch tevreden, dat scheelde weer en het gaf toch niets.
De melk, die hij nog hebben moest, kon zij bijna gratis
krijgen als ze die zelf ging halen.
En Vicente scheen het niet te kunnen schelen. Hij zag
nu eens de dokter, dan de moeder aa'n, alsof hij uit wou
maken wie de hoofdschuldige was, tot hij niet tot een
conclusie kon komen en het er maar bij liet.
„En dat gitaarspelen moet ook maar uit zijn, dat zit hij
maar in zijn gebogen houding en dat is niet goed voor
hem, de longen zijn dan samen geperst, de buik inge-
drukt.En als hij er dan nog die ellendige flamenco's bij
zingt, dan gaat ook zijn strottenhoofd er nog aan. Die
toonwisseling is zo slecht voor de stembanden en het
arythenoid kraakbeen."
Vicente vloog overeind. Zijn gitaar had hij niet in de
tuin laten liggen, maar meegenomen en bij zich op het
bed neergelegd. Nu greep hij zich er aan vast als een
drenkeling aan een klein stuk hout waar hij toch niet
op drijven kan.
„Neem haar mij niet af. Ik hoef niet te eten, ik hoef
geen melk, ik kan wel van olijven leven. Maar ik moet
spelen. Anders komen de kinderen niet meer."
„Die moeten ook niet te dicht bij je komen. En als zij
naar bed zijn, dan houd je de mensen uit de slaap."
„De meisjes zijn lief voor me als ik gespeeld heb, ter
wijl ik toch zo lelijk ben. Laat mij de gitaar houden."
„Hier dat ding," zei de moeder en sloeg het stuk tegen
de muur. „Anders houdt hij toch niet op," zei ze.
„Goed zo, moeder, laat het gejammer ophouden voor
het te laat is. Kinderen zijn zo vatbaar, ze moeten maar
liever wegblijven.
„Dat zingen zal ik hem ook wel afleren."
Vicente kromp ineen, zijn gehuil leek veel op heel laag
flamenco-gezang, maar de overeenkomst viel moeder
noch dokter op.
Na deze visite ging Vicente vanzelf al niet meer op zijn
zonnig en ombloeid plaatsje in de tuin zitten, maar
bleef gedwee in bed.
Binnen een maand was het gebeurd.
„Ik heb de laatste keer toch wel gezegd, dat hij het
niet lang meer zou maken," zei de dokter, die de lijk
schouw verrichtte zonder Vicente nog
aan te raken of te bekijken hij wist
toch wel hoe het er van binnen uitzag.
De moeder herinnerde zich het niet pre
cies, maar zag toch vol eerbied naar hem
op terwijl zij dacht aan de kosten van
de kist. Verf zou niet hoeven, ja toch, het
stond niet, zo.
Zij vroeg de dokters iets.
„Natuurlijk, ik zal het proberen of het
van de stad kan. Ik zal opgeven dat hij
aan deze of gene besmettelijke ziekte is gestorven."
„Dat is trouwens ook waar." En het kon inderdaad.
Achter de kist liep alleen Vicente's vader, die hem
eigenlijk niet goed kende daar hij bijna altijd op het
werk was, de pet in de ene hand, een broertje aan de
andere.
De pastoor kwam niet, een aankomend coadjutor spren
kelde het water en sprak haastig en onhoorbaar een
Latijns gebed, de lettergrepen tuimelden over elkaar zo
als de kluiten over de kist. Het niet diepgedolven graf
was dicht voordat vader en broer het hek uit waren.
Hiermee scheen de aangelegenheid Vicente, die kort
stondig en steeds ziekelijk was geweest, de bovenaarde
niet meer aan te gaan.
MAAR TOCH had ze, als we het zo mogen noemen,
Dit portret van Slauerhoff Is gereproauceerd uit het onlangs
in dit blad besproken album „De Nederlandse letterkunde In
honderd schrijvers". Daarin troffen wij ook de volgende ka
rakteristiek aan van deze gepassionneerde dichter, die als
scheepsarts over de wereld zwierf: „Zijn romantische onrust
en gekweldheid, een diepe organische onvrede, uitten zich in
vele onstuimige, grimmige, soms ook geheel vertederde, dik
wijls grootse verzen. Hij schreef enkele onvergetelijke verhalen,
die tot het beste proza van zijn tijd behoren".
zeker, dat is de enig juiste naam ervoor, een naspel.
De dokter had als bijna allen die nauwgezet en goed
hun plicht doen, een gezonde droomloze slaap. Een
driedubbel tarief beschermde hem bijna afdoende, want
het dorp was vrij arm, tegen nachtelijke aanvallen van
buikpijn of verstikking, die meestal toch wel vanzelf
overgingen of een -enkele maal ook wel zonder hem
noodlottig afliepen. Bevallingen deed hij niet, hij was
te teergevoelig, hij kon het niet aanzien dat er weer
een kind al het leed op aarde kwam meemaken. De
vroedvrouw was er langzaam aan gewend alles aan te
pakken en zij liet de tang niet roesten.
De praktijk respecteerde dus zijn nachtrust en zelfs zijn
avondrust, want behalve de dokter had de pastoor nie
mand om mee te schaken. Hij was amechtig en zwaar
lijvig, maar overdag deed hij toch vrij vlug de praktijk
af. Dan kwam hij bij de pastoor of de pastoor bij hem,
Dit verhaal van de dichter en prozaschrijver Jan Jacob Slauerhoff
(1898-1936) is met toestemming van de uitgeverij N.V. Nijgh en Van
Ditmar te 's-Gravenhage uit het zojuist verschenen zevende en laatste
deel van diens „Verzamelde Werken" overgenomen. Deze door K. Lek-
kerkerker verzorgde bundel bevat behalve de roman „De opstand van
Guadalajara" ook nog enige oorspronkelijke en vertaalde verzen.
elk achter zijn fles wijn, waarna de duistere nacht
volgde, want verlichting bezat het dorp niet.
Hij was dus verbaasd toen er op een nacht zacht maar
aanhoudend op de luiken, die hij altijd gesloten had,
werd geklopt.
Eerst hield hij zich stil, zich inwendig ergerend, zich af
vragend wie dat dorst te doen. Het zou vanzelf wel
ophouden.
Maar het hield niet op. Toen rende hij naar het raam.
„Wie is daar? Eerst zeggen wat er aan mankeert èn
duidelijk en o wee, als het niet waar is. Voor snert-
boodschappen kom ik er niet uit."
Het kloppen hield weer op.
„De ellendelingen. Na vijftig visites en nog meer spreek
uurpatiënten mij nog komen storen in mijn slaap.
Hij ging weer in zijn bed liggen, met zichzelf tevreden
dat hij ze weggekregen had.
Maar nu hoorde hij een ander geluid. Een snaar werd
staag en eentonig betokkeld.
„Zijn ze helemaal bezeten. Of droom ik?"
Neen, hij droomde niet. Want hij begon nu duidelijk
een melodie te onderscheiden, het zoemde en bromde
en huilde. Even dacht hij weer, dat hij toch droomde
en aan het ausculteren was. Maar neen, het was een
lied, een van die flamenco's die hij zo haatte sinds hij
tijdens een medisch congres bij de nafuiven moderne
muziek had gehoord. Dat gekerm!
Wat het een beschonkene, die een serenade kwam
brengen en zich in het huis had vergist? Neen, daarvoor
was het toch weer te zacht en het genre was anders.
En plotseling rilde de dokter of hij koorts had, dronk
een groot glas Jerez en perste het hoofd in de kussens.
Toen sprong hij op, greep een zaklantaarn en begon een
jacht om het huis. Hij hoopte iemand te zien, te kunnen
grijpen, te kunnen slaan en tegelijk om de hals te vallen,
dank en vloeken te stamelen en te belonen omdat hij
bestond!
Maar hij zag niemand.
En zacht en onweerstaanbaar welde de melodie uit het
donker nu hoog, dan laag, nergens en overal als maan
licht achter de wolken, als krekelgesjirp. Hij zocht niet
meer met het licht, hij sloeg er naar met een stok,
struikelde over een steen en plotseling hield het op.
Met moeite kroop hij in huis terug; als men hem vond
zou men denken dat hij dronken bij de pastoor weg
gegaan was. Anders was hij maar liefst blijven liggen.
De volgende nacht liet hij zijn huis bewaken, zeggend
dat beschonkenen misbaar bij hem hadden gemaakt
Niemand geloofde er erg aan, want wie dronk nu in
het dorp. Zelfs wijn konden de meesten niet betalen.
En er werd al spoedig gemompeld dat de dokter niet
meer goed bij het hoofd was.'Hij deed ook zo vreemd!
Wie liet nu zijn huis bewaken! En evengoed liep hij
een paar keer per nacht naar buiten, terwijl niemand
iets hoorde of zag. En toen werd het nog erger. Er
kwam ook zang bij.
Niemand had ooit hij had het na een paar nachten
niet meer kunnen uithouden en gevraagd of niemand
anders dan wat hoorde! het gitaarspel kunnen waar
nemen.
Maar er waren wel sommigen die beweerden dat zij
ook de flamenco hoorden. En sommigen zelfs meenden
de woorden te verstaana. Dat was wel heel onwaar
schijnlijk, want die hoort men bijna nooit. Maar deze
lieden hoorden ze wel en zij zongen ze mee.
Of bedachten zij nu zelf de flamenco's? Het moest
haast wel.
Ze laten je de kwalen en nemen je alles af;
Gelukkig is er vergelding aan gene zijde van 't graf.
En nog mooiere.
Bijna verlangde Fuentes terug naar de eerste nachten
dat hij alleen nog maar de gitaar hoorde en nog in het
onzekere was. Zo kan men gekweld de tijd van mindere
kwelling nog als een geluksperiode achten.
ER KWAM een jonge dokter in het dorp, een die er
wel 's nachts uitkwam, die de kinderen met tering zelfs
in de zon zette, toestellen maakte tot be
handeling van zieke gewrichten en nog
meer modernismen.
En Fuentes met zijn rode kop had het niet
druk meer. En nu hoorde hij in zijn sla
peloze nachten alleen weer de gitaar,
maar die dan ook trouw.
Hij gaf zijn landhuis op en verhuisde naar
een van de weinige tweede verdiepingen
en liet de muren behangen met dikke
kleden. Maar de appartementen onder en
boven kwamen leeg te staan. En hij hoorde het nu eens
onder, dan weer boven. Hij nodigde nog wel gasten uit,
maar het was altijd om te vragen: Hoor jij het niet?
En op het laatst bleef iedereen weg. Ook de pastoor; en
eindelijk had hij niets meer dan het gitaarspel.
H^i ging op het laatst ook dood en werd begraven in
een vierdubbele kist, zo had hij zelf bepaald. Maar mis
schien hoort hij toch nog wel daarbinnen het gitaarspel.
Dat kan niemand zeggen.
Bij de N.V. Uitgeverij Nijgh en Van Ditmar te 's-Graventaagè
verschenen verder en zijn nog verkrijgbaar in de reeks „Nim
mer Dralend" de volgende prozawerken van Slauerhoff:
Schuim en as, De opstand van Guadalajara, Het verboden rijk
en Het leven op aarde. Voorts is in het fonds de bundel „Het
lente-eiland en andere verhalen" opgenomen.
Het in 1923 „door een groep schrijvers in
samenwerking met Romain Rolland" ge
stichte Franse maandblad „Europe" heeft
een dubbel herfstnummer gewijd aan de
Russische letterkundige A-iton P. Tsjechof,
wiens sterfdag, een halvé eeuw geleden,
in 1904 in ons land onder meer met een
reeks opvoeringen door de Nederlandse
Comedie van zijn prachtig toneelstuk „De
drie zusters" wordt herdacht. Het bevat
behalve drie onuitgegeven verhalen en
enkele hier onbekende illustraties uit Rus
sische edities enige belangwekkende arti
kelen, aan sommige waarvan echter de
poging om Tsjechof tot een profeet van
het Sovjet-communisme te promoveren
niet vreemd is.
Zeer sterk is dit laatste het geval
in het opstel, waarin Michel Cadot de
nog steeds veelvuldig (ook bij Nederland
se commentatoren) heersende opvatting
bestrijdt, als zou pessimisme de grondtoon
van Tsjechof's werk uitmaken. Deze auteur
herinnert eraan, na een in alle bondigheid
indrukwekkende levensbeschrijving te
hebben gegeven, dat Tsjechof zowel schrij-
ver als medicus was en wijst hierbij aan
sluitend op de „diepe menselijkheid" bij
een „als het ware wetenschappelijk strenge
diagnostiek". Moet men, zo vraagt hij, pes
simist heten als men „rapport uitbrengt
van de kwalen en de illusies van de sa
menleving?" Men kan integendeel vaststel
len „hoe groot bij Tsjechof het geloof in
het leven, de liefde voor zijn land en het
vertrouwen in de vooruitgang is".
Terecht naar zijn mening wordt betoogd,
dat hoop op toekomstige verbetering van
de menselijke positie en protest tegen alkj
wat het leven banaal en lelijk maakt de
voornaamste en telkens terugkerende mo
tieven van zijn oeuvre zijn. Maar als Cadot
dan tegenover de vermaarde tirade van
dokter Astrof in „Oom Waanja" over het
verval van het landschap als gevolg van
luiheid en onwetendheid van de toenmalige
generatie het grote bebossingsplan en de
irrigatiewerken van de U.S.S.R. stelt om
Tsjechof's vooruitziende blik te bewijzen,
dan heeft men toch te doen met een ver
warring van waarden, die helaas veel af
breuk aan de voor de rest zo intelligente
beschouwing doet.
Van de vele andere artikelen zij hier in
de eerste plaats gewezen op een veelzijdig-
interessante kroniek van de verhouding
tussen Tsjechof en het Moskouse Kunst
theater door Vera Volmane en voorts op
een herinnering aan de voorstellingen van
zijn werken door het gezelschap der
Pitoëff's in Frankrijk, die de belangstelling
in West-Europa hierover gaande maakten.
Bij de biografische notities wordt men dan
weer getroffen door de mededeling, dat
Lenin en Stalin in hun toespraken tot het
volk of hun artikelen „tegen de vijanden
van de arbeidersklasse" dikwijls van cita
ten uit Tsjechof's werk gebruik maakten!
Enige korte verhandelingen, onder meer
over zijn relatie tot Tjaikofsky, over zijn
diverse woonplaatsen en zijn bronnen van
inspiratie vullen verder, tezamen met twee
hoofdstukken vol persoonlijke herinnerin
gen, waarvan die van Lydia Avilova al eer
der in het Engels waren gepubliceerd, dit
met doorgaans zeer fraaie foto's verluchte
nummer. Nog één wetenswaardigheid ten
slotte, die de populariteit van Tsjechof ook
in het huidige Rusland doet uitkomen: zijn
tot museum getransformeerde woning in
Jalta trok in 1953 bijna honderdduizend
bezoekers. D. K.
Hiernaast: Tsjechof's graf te Moskou.
Foto overgenomen uit „Europe"