GEEN BRUSSELS LOF Bewegingen Naklanken" door J. J. Slauerhoff „Oom Waanja" en de Sovjet-Unie Greep naar een meesterwerk Noodlottige versierkunst Litteraire Kanttekeningen Dierbare vrienden genoot een dode klank voor haar moet achtergrond van deze mysterieuze natuur. FRANSE PARAGRAAF BRUSSELS LOF kan men niet zingen. De Belgische hoofdstad is volgens velen zelfs zo lelijk, dat de internationale treinen, in het bijzonder die naar Parijs, er tot kort met een wijde boog omheen reden. Dat bracht een vertraging van ongeveer een half uur met zich mee, maar de meeste reizigers hadden het er graag voor over. Onze Zuiderburen hebben er intussen iets op bedacht, waarmee men aan alle klachten tegemoet hoopt te komen: het aanleggen van een ondergrondse verbinding, dwars door het centrum. Men is nu veel vlugger in Frankrijk, zonder dat men zijn aesthetisch gevoel hoeft te bezeren aan iets anders dan de uiterlijke verschijningen van zijn medereizigers. En ook daar heeft men iets op gevonden: meestal floepen tijdens de passage door de tunnels de lichten uit. Midden in en onder Brussel is een centraal station verrezen. Als men uitstapt in deze kelderstatie, heeft men het gevoel in het hol van de rode duivels te zijn beland. De rails zetten zich glinsterend voort als slijmsporen in een satanische slokdarm. Neonbuizen van verlichting en reclame helpen u echter heel gauw van de ene nachtmerrie in de andere. Om de benauwenis daarvan te ontvluchten zijn er speciale roltrappen naar een onverklaarbaar bewoond gedeelte van de bovenwereld. Aan de overkant van de straat ontwaart men vervolgens een be tonnen bakbeest, waarin zich de kantoren van de Sabena be vinden. Dit staat hier als het ware te bewijzen, dat de Belgische luchtschepen hoger vliegen dan de Belgische architecten. Men kan nog zien, dat de gevel eenmaal wit is geweest aan een klein piekje opzij, ter hoogte van de derde verdieping. Maar om dat verschijnsel waar te nemen moet men voortmaken, want er behoeft nog slechts één vuiltje aan de lucht te komen en het laatste restje schoonheid behoorj eveneens tot de verleden tijd. En er is heel wat in deze metropool dat stof doet opwaaien. Het bovenstaande is natuurlijk alleen door rancune ingegeven en heus niet door de laatste nederlaag van de oranje leeuwen op het voetbalveld, want deze beschadiging van onze nationale eer heeft nabij Antwerpen plaats gehad. Maar ter wijl men in Brussel in enkele jaren een koker onder de gehele lengte van Noord naar Zuid heeft gegraven, varen wij in Amsterdam nog steeds met een pontje over het IJ heen en weer. Op één punt wint de Nederlandse hoofdstad het echter van -de Belgische: wij kunnen tenminste nog grachten dempen. Die heeft men daarginds niet eens. Het is onbegrijpelijk, maar er schijnen nog altijd mensen te zijn, die weigeren in te zien dat het plan van hoofdcommissaris Kaasjager om de singels dicht te gooien en tot ceintuur banen voor het snelverkeer te promo veren een nobel uitvloeisel van de Bene- lux-gedachte is: de ware geest van een heid en samenwerking kan immers slechts tussen gelijkwaardige partners heersen. Zo is zijn redenering. Beide steden moeten precies even mismaakt zijn. HET CENTRUM van Brussel is een imi tatie van het Parijs, zoals iemand zich dat voorstelt, die nooit in Frankrijk is ge weest. Op de Place Brouckère wordt het de vreemdelingen niet alleen groen en houdt. Men krijgt daar onder meer de heerlijkste Franse kazen naar keuze en men kan er bij wijze van tijdverdrijf een wedstrijd in hardlopen tussen de slakken en de maden organiseren. Maar u moet niet vragen naar Brussels lof, want dat kan men slechts in zulke kleine porties serveren, dat men met een lege maag zou thuis komen. KO BRUGBIER ZELDEN HEEFT EEN ROMAN meer reden gegeven om de onherroepelijkheid van hetgeen eenmaal gedrukt staat te betreuren dan „De droomgestalte" van Helma Wolf-Catz*). Wat een wonderlijk-zeldzaam, wat een voortreffelijk werk had deze roman kunnen worden als de schrijfster zich na de voltooiing van haar manuscript nog eens critisch bezonnen had op het proza, dat zij met een in onze litteratuur zo uitzonderlijke luciditeit heeft genoteerd. Het beste van dit boek is niet geschreven, het is „gedroomd", niet bedacht, maar als een influistering ontvangen. Er zijn blad zijden in te lezen betoverende bladzijden die van eenzelfde suggestieve kracht zijn als „Wuthering Heights" van Emily Brontë. Wie zo kan schrijven, wie zo bezwerend het onzegbare kan laten meefluisteren, heeft niet alleen talent, maar is begaafd, ongemeen begaafd zelfs, is begiftigd met een tastvermogen van dezelfde exquise verfijndheid, waaruit verhalen als Van Schendels „Fratilamur" zijn voortgekomen. Het heeft geen zin, dat met litteraire ter men als neo-romantiek of zo te omschrij ven. Ondubbelzinniger dan zulke betite lingen is het levensgevoel, dat aan werken van een con sordino bespeeld taalinstru ment het aanzien heeft gegeven: een heimelijk weten van wat heel oud en heel geel, maar ook bruin en grijs voor ogen ver is ouder dan de menselijke heuge- van de bevende aanprijzingen van aller hande artikelen, waaraan men helemaal geen behoefte heeft. Soms lopen deze licht- buizen paars aan van ergernis over concur rerende mededelingen. Andere firma's la ten alles blauw blauw. Men maakt bij dit alles veel lawaai, maar het is geen leven. blijven. Maar zodra de prediker Marcus de marteldood aan het kruis is gestorven, zodra Aurelia's offervaardigheid te laat is gekomen om hem te redden, veredelt zich haar zingenot tot liefde. Niet meer dan vijfentwintig bladzijden druks omvat deze inleidende passage. Maar wat daar geschreven staat is in zijn waardige gratie, met zijn toespeling op wat in het tijdsbestek van een verscheurde eeuw, de twintigste, onder een andere hemel zal naklinken, van het beste. Daar mee verandert de roman dan ook zeer welbewust, dunkt me, en zeer gerecht vaardigd van toon en stijlvorm. Klas- nis, verder dan het verst-reikend denken en toch alom tegenwoordig, Met „poëtisch" heeft dat levensgevoel niets te maken. En waar het er wèl iets mee van doen krijgt, waar het zijn arge loosheid verliest, is de ban verbroken. Vandaar want van poëtische opsier- Als men zich gaandeweg de typisch- selen is deze roman niet vrij gebleven sieke levensonmiddellijkheid immers moest Hollandse vraag ..Wat ooe ik in de kou? het betreurenswaardig mistasten keer op in ]atere ceuwen een veriangen, natuur- begint te stellen handelt men verstandig keer De verbeelding, in de zuiverste frag- verbondenheid een droom of een tergend door de Rue Neuf op te zoeken, want die menten bespeeld door de geheinizinnige helmw.e worden. Wat bleef is het leed, is helemaal verwarmd met electrische macht van het onbestemde en onbestem- het onGr vulde, dat hier als „de vreemde kacheltjes. Aan het oegin is een game- bare, verstar dan tot een beeldspraak van u a]s iegendarisch-schimmig voor- nï'Kl Lr"2'!," }]e/T kan a geTen' ^e!,?os,.?,ehfltf' f onbewu!te (onvervalst tek door de geheimzinnige eenzaamheid Dat heeft het voordeel dat men geen kou vat, maar het nadeel dat men tenslotte terug moet om zijn overjas op te halen. Sommigen missen hiertoe de moed. Men ziet deze stakkers hollend op weg naar een beschermend hotel of de ongezellige beschutting van een café. Mijn reactie tegen deze tomeloze voor uitgangsdrift uitte zich in de behoefte aan slakken. Als het u ook zo vergaat, begeeft u zich dan naar het restaurant Gits aan de Boulevard Anspach, waar men u voor dichterlijke) taalmagie ontaardt in een bewust taal-aestheticisme, dat zich tot het voortreffelijke van deze roman verhoudt als bazaar-schilderijen tot een Chinese prent. Hoe meesterlijk haast is de inzet, de introductie tot het thema, breed en gedragen van taal, sober aan middelen: Aurelia, vrouw van de Joodse timmerman Marcus, zinnelijke vrouw van trots hei dense allure, vrouw die voorbestemd is van het Schotse hoogland vaart. Door de nevel van dit landschap gaan er twee: Alvin en Mary-Ann. Hij: natuur lijke drift nog, primitief instinct „honge rig naar leven". Zij: een Penthesileia, on genaakbaar „sluimerende zachtheid". Beiden: natuurwezens, dierlijk-begerend de eerste, onbestemd-verlangend naar het veredelde de tweede. Wat hier van mens tot mens door het lot wordt gesponnen is nauwelijks uitgesproken. In de taal van Helma Wolf-Catz (en dat is het onmis- om door lijden de liefde te leren, gaat honderd francs, dat is nog geen acht gul- door Rome het Rome ten tijde van in i161?!? woii-uatz ^en 1S den, een diner van vijf gangen serveert, de schaduw van de gekruisigde Verlosser kenbare teken van haar begaafdheid) ver waar de grootste lekkerbek nog van over- stervende goden. Léven is zij en zondeloze vlo®1(-"n gedachten tot sferen, sferen tot begeerte, zodat het predikend woord van Parelkleurige no hes die zich samenbal- haar tot het Christendom bekeerde echt- le"tot zwart-omljnde contouren tegen de Seizoenen worden tot zielsgesteldheden, verlangens tot natuurkracht en over dat alles strijkt de wind van vervlogen tijden. Dit bewonderenswaardig ijl-suggestieve dan, dit verdroomde in het weefsel van dit proza stof van de fijnste makelij wordt (o, noodlottige versierkunst) door de' stoplappen van een poëtiserend-ver- fraaiende beeldspraak ontsierd. Trouwens, ook het zuiverste, bekoorlijkste van deze roman móest breken, moest zinvolle symboliek overigens verscheurd wor den door de hardste van alle harde werke lijkheden: de oorlog. De schrijfster laat Mary-Ann als para- chutiste dalen in het bezette gebied aan het leed moest Immers de liefde ont bloeien? Maar de bitterste ervaring is niet bij machte om na de herontmoeting tus sen de soldaat Alvin en de „ondergrondse werkster" Mary-Ann een hartsverbond te smeden. En zo eindigt de roman met een verzoenend slot: een verlangend natuur- hart vindt ten leste een beproefd-mense- Een luipaard is lui, maar geen paard, waarscijnlijk is luip dus zijn aard. PARIJS, November. .De vrouw van de caféhouder op de hoek, die meestal de dienst vervult achter het tabaksloket je, grijpt als er om lucifers gevraagd, wordt eerst naar de platte pakjes. Men zegt dan „Nee, doosjes", en zii biedt de gewone rode doosjes aan, waar alleen Al- lumettes de Süreté opstaat of iets derge lijks, met een paar strepen. Nog een spe cificatie en dan komen eindelijk de doos jes met de boerinnencostuums beschik baar. Het moet van de Franse genationa liseerde tabaksindustrie gezegd worden dat zij zich moeite geeft om wat leven in het monopolie te brengen: er worden re clameplaten gemaakt voor de sigaretten merken, die niet gewoon tot het Gauïloise- type behoren op het ogenblik komt men overal de ruw-getekende houterige zi geunerin met de brutale bolle wangen en het sigarettenpijpje tegen, voor de Gitanes en er worden boerinnetjes irn streek- costuums afgebeeld op kleurige lucifers doosjes. Sommige zijn mooier dan andere: de Lotharingse, die toch al wat ouwelijk en scheef van schouders is, heeft het des te moeilijker door haar helgroene achter grond, de Corsicaanse in het rouw-zwart toont iets al te practisch en zakelijks in de manier waarop zij haar voeten neer zet. De Béarnaise daarentegen, met een stok in de hand aan de slanke blote arm en een gele omslagdoek met rode noppen asymmetrisch om haar schouders, is zeer innemend al is het jammer van haar paar se fond. De Franche-Comtoise, zo te zien in boerendanspas met de handen in de zij, een muts met een grote strik onder de kin, zou men op een voorjaarsmorgen willen aantreffen in het fluitende bos, geheel alleen aan het dansen op een zelf-geneu- riede muziek. Maar zij hebben geen van alle gezichten, alleen rose ovaaltjes, van boven recht af gesneden door de rand van haar muts erf haar omslagdoek. In verloren uren kan men niet nalaten met een potlood in de geringe ruimte twee zwijnsoogjes, een neusstreep en een mondlus te tekenen, meestal ten nadele van de figuurtjes, die na de behandeling getuigenis lijken te moeten afleggen van een bitter realisme. De behoefte om haar een gezicht te geven is anders niet geheel verschillend vain die om kopjes van vrouwen en kinderen op reclameplaten met snorren te ontsieren, waarvan men in bijna alle gangen van de métro de gevolgen aantreft: in beide ge vallen, beseft men later, is er juist sprake van een anti-realistische opwelling. Ge zichten zijn te ingewikkeld: van, de tien duizenden die men in een jaar in Parijs ziet, kan men er zich maar enkele voor stellen, hetzij dank zij geregelde ontmoetin gen of doordat zij op een frappante manier het een of ander vertegenwoordigden: niet karakter of schoonheid, maar affectatie of ziekelijkheid of kakkineusheid. De gezich ten vervliegen, maar de houdingen en de gebaren en ook de kleren waarin ze ge dempt of gesmoord worden blijven bij tal lozen over, zelfs de gelaatsuitdrukkingen, als de gezichten waarop ze zich voordeden al verdwenen zijn. Zo is er het vlakke gebaar waarmee de vrouw van de caféhouder zelf de lucifers uit hun bak naar het loketfront over brengt, alsof iedere niet strikt noodzake lijke afwijking van de horizontale lijn on verantwoorde verspilling van energie is; de houding van op de plaats rust, met een tasje tussen twee ontspannen armen ge wiegd, van een vrouw bij de bushalte ver derop aan de straat; de gebochelde hou ding van een lezend jongmens in een over vloedige regenjas op een bank van de Jar- din du Luxembourg; de langzame tred van twee moeders over de betonpaadjes in de zelfde tuin, omdat hun bedrijvige kinde ren niet sneller vooruitkomen; de sprongen als van een komisch roofdier, die de ge bogen boule-speler in het bruine vest als aanloop nam voordat hij de bal wierp; de vooruitgestoken hand van een jongetje dat zich over de vijverrand boog om zijn zeilbootje op te vangen; de brede bakkers- vrouwenstand van de houdster van de ge- pofte-kastanjekraam bij de uitgang van de tuin; de armzwaaien van een balletzieke verkeersagent op het kruispunt. Zulke beelden hebben een veel taaier leven dan de herinnering aan mooie of bolle of rare gezichten, die tóch niet tegen hun expres sieve taak opgewassen zijn. Wat men van zijn voorjaarsmorgen in de Franche-Com toise zou terugbrengen, is dan ook precie3 wat op het lucifersdoosje staat. lijke vrede in de liefdesovergave aan de „droomgestalte": een Schots landedelman (de subliemste figuur in dit boek). Wat is het, dat dit gave talent van een lang niet onervaren romancière beknot? Is het enkel een tekort aan critische bezin ning? Men mag het hopen: de verwach ting van een meesterwerk van haar hand is dan allerminst ongegrond. C. J. E. DINAUX (A. A. M. Stols te s-Gravenhaige). DE DOKTER hief zich haastig op uit zijn gebukte hou ding. De handdoek waaronder hij had geausculteerd, was niet helemaal schoon. De longen waren een piepen de, borrelende massa. Bij de buik was hij wat langer blijven verwijlen; merkwaardig dat men met zo'n knob belmassa in plaats van darmen nog eten, verteren, dus leven kop. Het was een volstrekt duidelijk hopeloos geval, te dwaas eigenlijk dat de jongen nog voortkwijnde en de familie tot last was: hij nam niet veel voedsel, maar toch altijd nog wat. De hele dag zat hij in een verzakte rieten stoel bij de heg tussen een paar olijfbomen. Alleen kinderen schenen van hem te houden en die brachten soms wat vruchten of een vlinder in de holle hand. Gevaarlijk eigenlijk. Hij moest het verbieden. Maar met moeite had men de jongen overgehaald zijn plaats te verlaten en op het bed in de bedompte kamer te gaan liggen voor het onderzoek. „Het is beter dat hij liggen blijft," zei Fuentes over zijn schouder, „en streng dieet houdt." „Hij krijgt anders al niet veel." Maar de moeder keek toch tevreden, dat scheelde weer en het gaf toch niets. De melk, die hij nog hebben moest, kon zij bijna gratis krijgen als ze die zelf ging halen. En Vicente scheen het niet te kunnen schelen. Hij zag nu eens de dokter, dan de moeder aa'n, alsof hij uit wou maken wie de hoofdschuldige was, tot hij niet tot een conclusie kon komen en het er maar bij liet. „En dat gitaarspelen moet ook maar uit zijn, dat zit hij maar in zijn gebogen houding en dat is niet goed voor hem, de longen zijn dan samen geperst, de buik inge- drukt.En als hij er dan nog die ellendige flamenco's bij zingt, dan gaat ook zijn strottenhoofd er nog aan. Die toonwisseling is zo slecht voor de stembanden en het arythenoid kraakbeen." Vicente vloog overeind. Zijn gitaar had hij niet in de tuin laten liggen, maar meegenomen en bij zich op het bed neergelegd. Nu greep hij zich er aan vast als een drenkeling aan een klein stuk hout waar hij toch niet op drijven kan. „Neem haar mij niet af. Ik hoef niet te eten, ik hoef geen melk, ik kan wel van olijven leven. Maar ik moet spelen. Anders komen de kinderen niet meer." „Die moeten ook niet te dicht bij je komen. En als zij naar bed zijn, dan houd je de mensen uit de slaap." „De meisjes zijn lief voor me als ik gespeeld heb, ter wijl ik toch zo lelijk ben. Laat mij de gitaar houden." „Hier dat ding," zei de moeder en sloeg het stuk tegen de muur. „Anders houdt hij toch niet op," zei ze. „Goed zo, moeder, laat het gejammer ophouden voor het te laat is. Kinderen zijn zo vatbaar, ze moeten maar liever wegblijven. „Dat zingen zal ik hem ook wel afleren." Vicente kromp ineen, zijn gehuil leek veel op heel laag flamenco-gezang, maar de overeenkomst viel moeder noch dokter op. Na deze visite ging Vicente vanzelf al niet meer op zijn zonnig en ombloeid plaatsje in de tuin zitten, maar bleef gedwee in bed. Binnen een maand was het gebeurd. „Ik heb de laatste keer toch wel gezegd, dat hij het niet lang meer zou maken," zei de dokter, die de lijk schouw verrichtte zonder Vicente nog aan te raken of te bekijken hij wist toch wel hoe het er van binnen uitzag. De moeder herinnerde zich het niet pre cies, maar zag toch vol eerbied naar hem op terwijl zij dacht aan de kosten van de kist. Verf zou niet hoeven, ja toch, het stond niet, zo. Zij vroeg de dokters iets. „Natuurlijk, ik zal het proberen of het van de stad kan. Ik zal opgeven dat hij aan deze of gene besmettelijke ziekte is gestorven." „Dat is trouwens ook waar." En het kon inderdaad. Achter de kist liep alleen Vicente's vader, die hem eigenlijk niet goed kende daar hij bijna altijd op het werk was, de pet in de ene hand, een broertje aan de andere. De pastoor kwam niet, een aankomend coadjutor spren kelde het water en sprak haastig en onhoorbaar een Latijns gebed, de lettergrepen tuimelden over elkaar zo als de kluiten over de kist. Het niet diepgedolven graf was dicht voordat vader en broer het hek uit waren. Hiermee scheen de aangelegenheid Vicente, die kort stondig en steeds ziekelijk was geweest, de bovenaarde niet meer aan te gaan. MAAR TOCH had ze, als we het zo mogen noemen, Dit portret van Slauerhoff Is gereproauceerd uit het onlangs in dit blad besproken album „De Nederlandse letterkunde In honderd schrijvers". Daarin troffen wij ook de volgende ka rakteristiek aan van deze gepassionneerde dichter, die als scheepsarts over de wereld zwierf: „Zijn romantische onrust en gekweldheid, een diepe organische onvrede, uitten zich in vele onstuimige, grimmige, soms ook geheel vertederde, dik wijls grootse verzen. Hij schreef enkele onvergetelijke verhalen, die tot het beste proza van zijn tijd behoren". zeker, dat is de enig juiste naam ervoor, een naspel. De dokter had als bijna allen die nauwgezet en goed hun plicht doen, een gezonde droomloze slaap. Een driedubbel tarief beschermde hem bijna afdoende, want het dorp was vrij arm, tegen nachtelijke aanvallen van buikpijn of verstikking, die meestal toch wel vanzelf overgingen of een -enkele maal ook wel zonder hem noodlottig afliepen. Bevallingen deed hij niet, hij was te teergevoelig, hij kon het niet aanzien dat er weer een kind al het leed op aarde kwam meemaken. De vroedvrouw was er langzaam aan gewend alles aan te pakken en zij liet de tang niet roesten. De praktijk respecteerde dus zijn nachtrust en zelfs zijn avondrust, want behalve de dokter had de pastoor nie mand om mee te schaken. Hij was amechtig en zwaar lijvig, maar overdag deed hij toch vrij vlug de praktijk af. Dan kwam hij bij de pastoor of de pastoor bij hem, Dit verhaal van de dichter en prozaschrijver Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936) is met toestemming van de uitgeverij N.V. Nijgh en Van Ditmar te 's-Gravenhage uit het zojuist verschenen zevende en laatste deel van diens „Verzamelde Werken" overgenomen. Deze door K. Lek- kerkerker verzorgde bundel bevat behalve de roman „De opstand van Guadalajara" ook nog enige oorspronkelijke en vertaalde verzen. elk achter zijn fles wijn, waarna de duistere nacht volgde, want verlichting bezat het dorp niet. Hij was dus verbaasd toen er op een nacht zacht maar aanhoudend op de luiken, die hij altijd gesloten had, werd geklopt. Eerst hield hij zich stil, zich inwendig ergerend, zich af vragend wie dat dorst te doen. Het zou vanzelf wel ophouden. Maar het hield niet op. Toen rende hij naar het raam. „Wie is daar? Eerst zeggen wat er aan mankeert èn duidelijk en o wee, als het niet waar is. Voor snert- boodschappen kom ik er niet uit." Het kloppen hield weer op. „De ellendelingen. Na vijftig visites en nog meer spreek uurpatiënten mij nog komen storen in mijn slaap. Hij ging weer in zijn bed liggen, met zichzelf tevreden dat hij ze weggekregen had. Maar nu hoorde hij een ander geluid. Een snaar werd staag en eentonig betokkeld. „Zijn ze helemaal bezeten. Of droom ik?" Neen, hij droomde niet. Want hij begon nu duidelijk een melodie te onderscheiden, het zoemde en bromde en huilde. Even dacht hij weer, dat hij toch droomde en aan het ausculteren was. Maar neen, het was een lied, een van die flamenco's die hij zo haatte sinds hij tijdens een medisch congres bij de nafuiven moderne muziek had gehoord. Dat gekerm! Wat het een beschonkene, die een serenade kwam brengen en zich in het huis had vergist? Neen, daarvoor was het toch weer te zacht en het genre was anders. En plotseling rilde de dokter of hij koorts had, dronk een groot glas Jerez en perste het hoofd in de kussens. Toen sprong hij op, greep een zaklantaarn en begon een jacht om het huis. Hij hoopte iemand te zien, te kunnen grijpen, te kunnen slaan en tegelijk om de hals te vallen, dank en vloeken te stamelen en te belonen omdat hij bestond! Maar hij zag niemand. En zacht en onweerstaanbaar welde de melodie uit het donker nu hoog, dan laag, nergens en overal als maan licht achter de wolken, als krekelgesjirp. Hij zocht niet meer met het licht, hij sloeg er naar met een stok, struikelde over een steen en plotseling hield het op. Met moeite kroop hij in huis terug; als men hem vond zou men denken dat hij dronken bij de pastoor weg gegaan was. Anders was hij maar liefst blijven liggen. De volgende nacht liet hij zijn huis bewaken, zeggend dat beschonkenen misbaar bij hem hadden gemaakt Niemand geloofde er erg aan, want wie dronk nu in het dorp. Zelfs wijn konden de meesten niet betalen. En er werd al spoedig gemompeld dat de dokter niet meer goed bij het hoofd was.'Hij deed ook zo vreemd! Wie liet nu zijn huis bewaken! En evengoed liep hij een paar keer per nacht naar buiten, terwijl niemand iets hoorde of zag. En toen werd het nog erger. Er kwam ook zang bij. Niemand had ooit hij had het na een paar nachten niet meer kunnen uithouden en gevraagd of niemand anders dan wat hoorde! het gitaarspel kunnen waar nemen. Maar er waren wel sommigen die beweerden dat zij ook de flamenco hoorden. En sommigen zelfs meenden de woorden te verstaana. Dat was wel heel onwaar schijnlijk, want die hoort men bijna nooit. Maar deze lieden hoorden ze wel en zij zongen ze mee. Of bedachten zij nu zelf de flamenco's? Het moest haast wel. Ze laten je de kwalen en nemen je alles af; Gelukkig is er vergelding aan gene zijde van 't graf. En nog mooiere. Bijna verlangde Fuentes terug naar de eerste nachten dat hij alleen nog maar de gitaar hoorde en nog in het onzekere was. Zo kan men gekweld de tijd van mindere kwelling nog als een geluksperiode achten. ER KWAM een jonge dokter in het dorp, een die er wel 's nachts uitkwam, die de kinderen met tering zelfs in de zon zette, toestellen maakte tot be handeling van zieke gewrichten en nog meer modernismen. En Fuentes met zijn rode kop had het niet druk meer. En nu hoorde hij in zijn sla peloze nachten alleen weer de gitaar, maar die dan ook trouw. Hij gaf zijn landhuis op en verhuisde naar een van de weinige tweede verdiepingen en liet de muren behangen met dikke kleden. Maar de appartementen onder en boven kwamen leeg te staan. En hij hoorde het nu eens onder, dan weer boven. Hij nodigde nog wel gasten uit, maar het was altijd om te vragen: Hoor jij het niet? En op het laatst bleef iedereen weg. Ook de pastoor; en eindelijk had hij niets meer dan het gitaarspel. H^i ging op het laatst ook dood en werd begraven in een vierdubbele kist, zo had hij zelf bepaald. Maar mis schien hoort hij toch nog wel daarbinnen het gitaarspel. Dat kan niemand zeggen. Bij de N.V. Uitgeverij Nijgh en Van Ditmar te 's-Graventaagè verschenen verder en zijn nog verkrijgbaar in de reeks „Nim mer Dralend" de volgende prozawerken van Slauerhoff: Schuim en as, De opstand van Guadalajara, Het verboden rijk en Het leven op aarde. Voorts is in het fonds de bundel „Het lente-eiland en andere verhalen" opgenomen. Het in 1923 „door een groep schrijvers in samenwerking met Romain Rolland" ge stichte Franse maandblad „Europe" heeft een dubbel herfstnummer gewijd aan de Russische letterkundige A-iton P. Tsjechof, wiens sterfdag, een halvé eeuw geleden, in 1904 in ons land onder meer met een reeks opvoeringen door de Nederlandse Comedie van zijn prachtig toneelstuk „De drie zusters" wordt herdacht. Het bevat behalve drie onuitgegeven verhalen en enkele hier onbekende illustraties uit Rus sische edities enige belangwekkende arti kelen, aan sommige waarvan echter de poging om Tsjechof tot een profeet van het Sovjet-communisme te promoveren niet vreemd is. Zeer sterk is dit laatste het geval in het opstel, waarin Michel Cadot de nog steeds veelvuldig (ook bij Nederland se commentatoren) heersende opvatting bestrijdt, als zou pessimisme de grondtoon van Tsjechof's werk uitmaken. Deze auteur herinnert eraan, na een in alle bondigheid indrukwekkende levensbeschrijving te hebben gegeven, dat Tsjechof zowel schrij- ver als medicus was en wijst hierbij aan sluitend op de „diepe menselijkheid" bij een „als het ware wetenschappelijk strenge diagnostiek". Moet men, zo vraagt hij, pes simist heten als men „rapport uitbrengt van de kwalen en de illusies van de sa menleving?" Men kan integendeel vaststel len „hoe groot bij Tsjechof het geloof in het leven, de liefde voor zijn land en het vertrouwen in de vooruitgang is". Terecht naar zijn mening wordt betoogd, dat hoop op toekomstige verbetering van de menselijke positie en protest tegen alkj wat het leven banaal en lelijk maakt de voornaamste en telkens terugkerende mo tieven van zijn oeuvre zijn. Maar als Cadot dan tegenover de vermaarde tirade van dokter Astrof in „Oom Waanja" over het verval van het landschap als gevolg van luiheid en onwetendheid van de toenmalige generatie het grote bebossingsplan en de irrigatiewerken van de U.S.S.R. stelt om Tsjechof's vooruitziende blik te bewijzen, dan heeft men toch te doen met een ver warring van waarden, die helaas veel af breuk aan de voor de rest zo intelligente beschouwing doet. Van de vele andere artikelen zij hier in de eerste plaats gewezen op een veelzijdig- interessante kroniek van de verhouding tussen Tsjechof en het Moskouse Kunst theater door Vera Volmane en voorts op een herinnering aan de voorstellingen van zijn werken door het gezelschap der Pitoëff's in Frankrijk, die de belangstelling in West-Europa hierover gaande maakten. Bij de biografische notities wordt men dan weer getroffen door de mededeling, dat Lenin en Stalin in hun toespraken tot het volk of hun artikelen „tegen de vijanden van de arbeidersklasse" dikwijls van cita ten uit Tsjechof's werk gebruik maakten! Enige korte verhandelingen, onder meer over zijn relatie tot Tjaikofsky, over zijn diverse woonplaatsen en zijn bronnen van inspiratie vullen verder, tezamen met twee hoofdstukken vol persoonlijke herinnerin gen, waarvan die van Lydia Avilova al eer der in het Engels waren gepubliceerd, dit met doorgaans zeer fraaie foto's verluchte nummer. Nog één wetenswaardigheid ten slotte, die de populariteit van Tsjechof ook in het huidige Rusland doet uitkomen: zijn tot museum getransformeerde woning in Jalta trok in 1953 bijna honderdduizend bezoekers. D. K. Hiernaast: Tsjechof's graf te Moskou. Foto overgenomen uit „Europe"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 15