LISZT AAN DE RIJN
Leo Valentin verovert het luchtruim
met twee houten vleugeltjes
Eeo litteraire Sinterklaas
Hemelbestormer en .vogelmens"
De vreemde historie
van een moderne Icarus
- Vijf kilometer -
op eigen wieken
Ervaringen van een
sociaal werkster
Wat van dit en wat van dat
Litteraire
Kanttekeningen
Meer (posthuum) van
Dylan Thomas
Contact - Kunst - Pockets
DOOR ALLE EEUWEN HEEN zijn er „vogelmensen" geweest,
vermetele pioniers die zich op wieken van linnen, veren of
bladeren van bergtoppen en torens stortten orn te bewijzen, dat
de tnens kan vliegen „als een vogel". Vrijwel allen vonden zij
de dood, gelijk de Icarus der oude Grieken. En zelfs de enkelen
die hun drieste avontuur overleefden, hebben nooit wezenlijk
tot de ontwikkeling van de luchtvaart bijgedragen.
Sindsdien hebben wij leren vliegen, maar langs andere wegen.
Wij bouwden vliegtuigen en straaljagers, die met de „vogelen
des hemels" nog slechts het silhouet gemeen hadden - en ver
overden daarmee het luchtruim. Maar toch doemen er steeds
nieuwe Icarussen op, avonturiers en idealisten, die hopen aan
te tonen dat vliegen „op eigen kracht" inderdaad mogelijk is.
En één van hen, de Fransman Leo Valentin, beroemt er zich
zelfs op, dit bewijs geleverd te hebben.
In zijn boek „Homme Oiseau", waarvan deze week een Neder
landse bewerking het licht zag, vertelt deze hemelbestormer,
hoe hij sinds zijn prilste jeugd ervan droomde een „vogelmens"
te worden. In 1938 werd hij ingedeeld bij de grondtroepen van
de Franse luchtmacht, vanwaar hij al gauw, als vrijwilliger,
naar de parachutisten verhuisde. Dat wapen berustte in het
Frankrijk van die dagen nog grotendeels op improvisatie: de
instructeurs wisten nauwelijks meer van de practijk van het
valschermspringen dan de recruten en dodelijke ongevallen
waren dan ook aan de orde van de dag.
„Wij sprongen maar zoals het uitkwam",
vertelt Valentin, „en vielen bijgevolg nu
eens ruggelings, dan weer met het hoofd
naar beneden, dikwijls als dorre bladeren
om onze as buitelend. Niemand had er de
flauwste notie van, hoe wij onze bewe
gingen konden controleren, met het gevolg
dat ettelijke van onze kameraden te plet
ter vielen. Soms zagen wij, hoe zij, al wen
telend, verward raakten in de touwen van
hun parachutes en wie dat overkwam,
die was reddeloos verloren".
Langzamerhand ontdekt hij echter, dat
men zijn houding bij het vallen dus nog
vóór de parachute zich geopend heeft
kan corrigeren. „Meer dan honderdvijftig
keer had ik toen al gesprongen, maar vraag
niet hoe. Stijlloos en onbeheerst rond
tollend viel men duizenden meters en tel
kens nadat wij ziek van duizeligheid en
half bewusteloos de grond bereikt hadden,
zeiden wij tot onszelf: dit is onmogelijk
vol te houden, tenzij iemand een manier
volgt, om meester over ons lichaam te wor
den tijdens het vallen. Ik zocht en pieker
de dag en nacht, probeerde dé gekste hou
dingen, maar bleef vallen als een baksteen.
Toen zag ik eens een trechter uit de twee
de verdiepingen van een huis vallen, recht,
met de punt naar beneden en zonder de
geringste slingering. Wanneer ik erin sla
gen zou mijn lichaam ook ongeveer de
vorm van een trechter te geven, zou ik
dan ook zo rustig kunnen vallen? Het idéé
liet me niet los en de eerste keer dat ik
weer springen moest, besloot ik het te
proberen. Het werd geen succes. Het lijkt
zo eenvoudig om de buik in te trekken, de
lendenen hol te maken en de armen en
benen te spreiden. Maar die dag, op drie
duizend meter hoogte, was het ongeloof
lijk moeilijk. Ik was als iemand, die pas
leert zwemmen en geen kans ziet, gestrekt
in het water te blijven. Ik had tal van
reflexen te onderdrukken en andere te
scheopen. Ik moest een nieuwe, verlam
mende angst overwinnen!
Toch was ik een uur later weer op weg,
want ik wist, geen rust te zullen hebben
voor ik geslaagd was. Ten tweede male
Vele interessante
actiefoto's ver
luchten het boek
van de Franse
„vogelmens". Dit
zijn er twee van.
Op de onderste
Valentin tijdens 'n
oefenvlucht met
zijn houten vleu
gels. Duidelijk is te
zien, dat hij zijn
lichaam volkomen
beheerst en dat de
wieken inderdaad
schijnen te „dra
gen". Daarboven:
een beginnende val
met de gevaarlijke
en ondoelmatige
linnen vleugels.
Valentins „uit
gangshouding" is
ook hier perfect,
maar de luchtdruk
onder het linnen
was zo groot, dat
hij er slechts met
de grootste moeite
in slaagde tijdig de
handgreep van de
parachute (in pak
jes op borst en
rug) te bereiken.
weegt hij zich eindelijk even vrij in de
lucht als een vis in het water. Het is dan
dat hij besluit, een aanval te wagen op
het record vrije val zonder zuurstof
apparaat, dat met ruim vijf kilometer
op naam staat van zijn landgenoot kolonel
Sauvignac.
Pas na lang bidden en smeken krijgt hij
toestemming van de autoriteiten, maar de
eerste poging mislukt. Eind November 1948
doet hij een nieuwe poging, nu in het holst
van de nacht. Op 6% kilometer boven
de aarde hoger wil de oude Junker-
maakte ik de sprong van drieduizend me- machine, waarin hij is opgestegen, niet
TPT* ɻn nnm r\y-\v<\ /-.I J 1a;t tt.iu n
stort Valentin zich in de peilloze afgrond.
Zeventig seconden valt hij door de inkt-
ter en nam onmiddelijk mijm houding aan.
Ik was nog wat krampachtig, maar het
ging merkbaar beter dan de eerste keer
en plotseling doorstroomde mij een intens
gevoel van welbehagen. Een ogenblik had
ik het gevoel, bijna onbeweeglijk in de
lucht te hangen. Het verschil met het ge
bruikelijke heen en weer slingeren was dus
danie. dat ik even ongerust werd: kon het
moeelijk zijn dat het zo eenvoudig en over
weldigend was? Voor het eerst genoot ik
tenvolle. Ik viel zonder schokken, ik gleed! zwarte duisternis, terwijl de onzichtbare
Bijna met tegenzin trok ik, na de voorge- aarde met een snelheid van tweehonderd
schreven seconden, aan de handgreep om kilometer per uur op hem toestormt en
mijn valscherm te openen, want deze val een wurgende angst hem de adem afsnoert.
was het heerlijkste dat ik ooit had mee- Maar hij houdt vol, tachtig, vijfentachtig
gemaakt en het liefst had ik hem eindeloos seconden. Dan: een ruk aan de handgreep,
laten voortduren....". fluitend schiet het valscherm omhoog en
opent zich met een knallende ruk die bijna
GELEIDELIJK vindt Valentin dan aller- zijn schouders ontwricht. Hij landt in een
lei manoeuvres uit om tot een betere ravijn, verliest het bewustzijn en komt na
lichaamsbeheersmg te komen. „Wanneer uren weer bij. Niemand van het vliegveld
ik mii bijvoorbeeld op de rug wil keren, is hem te hulp gesneld. De tijdopnemers
behoef ik slechts mijn romp te krommen, hadden hun chronometers ingedrukt zodra
terwii' :k armen en benen gespreid houd, zij de parachute hoorden openklappen en
waardoor mijn lichaam een looping maakt, waren toen doodleuk naar huis gegaan.
Wil ik om mijn lengte-as wenden, dan vol- „Ik had dood kunnen vallen zonder dat
staat een draaiende beweging van een der deze geüniformeerde knapen een vinger
handen zonder de armen te verroeren". Zo naar mij uitgestoken hadden". Hij was dan
ontdekt hij nog tal van mogelijkheden. Na ook genoodzaakt, zelf over heggen en slo-
maanden van ingespannen oefenen be- ten zijn weg naar het vliegveld te zoeken.
waar hij met groot gejuich ontvangen werd
als de nieuwe recordhouder vrije val. Sau-
vignacs record was met bijna 20 seconden
verbeterd!
VALENTIN VERTELT dan verder, hoe
hij tenslotte probeerde zijn valtechniek in
een „vliegend zweven" om te zetten en
daartoe allereerst experimenteerde met
vleugels van linnen, die hij tussen zijn ar
men en benen bevestigde. Dit werd echter
een fiasco dat hem bijna het leven kostte,
want hoewel deze vleugels zijn valsnelheid
nauwelijks verminderden, belemmerden zij
hem toch zodanig in zijn bewegingen, dat
hij slechts met de grootste moeite en op
het laatste nippertje de reddende parachute
kon openen. Daarna probeerde hij het met
houten vleugels, die ook ondoelmatig ble
ken, omdat zij halverweg de val weer
dichtklapten. Begin 1953 echter ontwierp
Valentin met zijn constructeur Collignon
een nieuw stel houten wieken, waarbij dit
euvel ondervangen was. Bovendien was
het dragend oppervlak aanmerkelijk ver
groot en het profiel verbeterd. Vleugels en
draagstel wogen samen ongeveer veertien
kilo en hun kielvlakken en voorzijden wa
ren van dun balsahout gemaakt, opdat ze
onmiddellijk zouden afbreken wanneer een
touw van de parachute eraan zou blijven
haken: een voorbeeld van veiligheid door
zwakheid. In September 1953 wordt Valen
tin door de luchtmacht uitgenodigd-een
demonstratie te geven met ziin nieuwe
vleugels op een vliegfeest in Lille, maar
op de dag van het feest wordt de demon
stratie door diezelfde luchtmacht ver
boden. Blijkbaar durfde de staf de verant
woordelijkheid toch niet aan.
Het duurt acht volle maanden voor
Valentin een nieuwe kans krijgt. Dat is
op 13 Mei 1954. Van het vliegveld Orly
stijgt hij, met Collignon en een fotograaf
Mejuffrouw Lida van Pernis heeft zich
de kans, die zij zichzelf had gegeven om
ons - de buitenwereld - vertrouwd te ma
ken met de figuur en de taak van d'e maat
schappelijke werkster, lelijk laten ontgaan.
In haar boek „Volwassenen zijn gevaar
lijke kinderen" - ervaringen van een so
ciaal werkster - dist zij ons een reeks
tamelijk willekeurige „gevallen" op uit
haar fabriekspraetijk zonder echter ver
der te komen dan wat feiten betreffende
personeelsleden, die zich door hun gedrag
buiten het normale maatschappelijke ver
keer stellen of dreigen dit te doen. Ach
tergronden en samenhang van deze feiten
blijven blijkbaar voor de schrijfster zelf
(en dus ook voor haar lezers) een gesloten
boek. Als instructief werk voor de belang
stellende leek is het van weinig waarde,
om van zijn betekenis voor „het vak"
maar te zwijgen. Rest ons dus het te be
schouwen als ontspanningslectuur, zo in
de geest van de „doktersroman". Zelfs
dan is het hinderlijk op de voorgrond tre
den van de ik-figuur, die het er graag voor
over heeft wat bemoeizuchtig te zijn als
ze daar al die domme, kleine mensen mee
kan helpen, moeilijk té verteren.
Wij kunnen ons amper voorstellen dat
mej. Van Pernis, de warmvoelende, die
nende en bescheiden vrouw zou zijn,
wier taak het is haar medemensen in
moeilijkheden met raad en daad terzijde
te staan. En zo lang zij ons niet overtuigt
van de dwingende noodzaak voor haar om
dat werk te doen, zijn haar relazen on
bescheiden en overbodig, temeer daar zij
geen enkele litteraire pretentie hebben.
in een DC 3 op. „Als we op drieduizend
meter zijn, trek ik mijn overall aan en
gesp draagstel en vleugels vast. Ik ben
nerveus, onzeker, gespannen van angst, de
oude, welbekende angst die me bij iedere
sprong trouw gebleven is. Zou alles goed
gaan, zou de parachute zich openen? On
geduldig nader ik de wijde opening in de
linkerwand van de cabine. Het is zover.
Op het ogenblik dat de piloot een bocht
naar links inzet maak ik de sprong, de
vleugels gesloten, het gezicht naar het
vliegtuig. Even later lig ik met geopende
vleugels op mijn rug in de luchtwervelin
gen onder de Douglas. Ik zet een hoge rug,
buitel voorover en lig op mijn borst. Dan
maak ik opeens een serie korte wendingen
naar rechts. Door met mijn armen te be
wegen maak ik een eind aan deze spiraal-
vlucht en gedurende enkele seconden voel
ik mij zweven. Ditmaal is er geen twijfel
mogelijk: ik zweef, ik vlieg! Als een
zweefvliegtuig voel ik mij door de lucht
glijden. Dan begint de spiraal weer, dit
maal naar links. Naar alle waarschijnlijk
heid een gevolg van de te grote hoek tus
sen de vleugels. Dat onderzoek ik later
wel. Inmiddels ben ik op duizend meter
gekomen, ik trek de parachute open, het
doek ontplooit zich zoals het behoort. Ik
kom terecht in een klaverveld. Toen mijn
collega's mij me met een jeep kwamen
halen, riepen ze al van verre: Nu is het
gelukt, dit keer heb je gevlogen!
Ja, ik had gevlogen. Ik was zelfs de eer
ste mens die dit kon zeggen. De betiteling
„vogelmens" betekende nu iets. Boven
Thoringny was ik gesprongen en vijf kilo
meter verder neergekomen vijf kilo
meter vrije vlucht op eigen wieken!"
VALENTIN EINDIGT dan: „Ik weet nu
dat ik veel meer kan bereiken. Vleugel
profiel en draagvermogen moeten nog ver
beterd worden en ik wil ook rolroeren aan
brengen, zodat ik zuiverder kan sturen.
Zonder twijfel zal ik eens een manier be
denken, waarop ik met vleugels zonder
parachute zal kunnen landen. Maar ik heb
de tijd. Ik ben geen idioot en geen acro
baat. Meer dan vijf kilometer heb ik voor
vogel gespeeld en dat is geen kwaad
begin. De eerste stap is gezet voor het
eerst heeft een mens op eigen kracht ge
vlogen!
Dat klinkt allemaal nogal ijdel en zelf
verzekerd, maar afgezien van deze slot
tirade is Leo Valentin, zoals we hem uit
zijn boek leren kennen, allerminst een
grootspreker. Een groot schrijver is hij
overigens ook niet sommige bladzijden
komen nauwelijks boven het peil van een
schooljongensopstel uit maar tenslotte
kunnen niet alle luehtvaarders en val
schermspringers vertellers van klasse als
Exupéry en Viruly zijn. Maar hoe naief
zijn taal ook is, deze vogelmens weet waar
over hij schrijft en hij doet het met eer
lijke geestdrift. Misschien komt het daar
door dat men zijn boek, zoals het heet,
toch „in één adem" uitleest. H. C.
„De vogelmens" door Leo Val««tin, In
Nederlandse bewerking van W. A. C. Wliitlau,
die zich voor de vertaling der technische ter
men liet assisteren door onze luchtvaai tmede-
werker J. de Groot. (N.V. Uitgeverij W. P. van
Stockum en Zn. te Den Haag).
TEN DELE VOORUITLOPEND op. een
uitvoerige bespreking in deze kroniek
waag ik ten behoeve van baekenkopende
Sinterklaasgangers een greep uit het vele
dat gedurende de laatste maanden aan de
litteraire markt is gekomen. Aan de markt,
ja: het boek is koopwaar geworden, maar,
zoal handelsartikel, dan toch één van een
uitzonderlijk gehalte. Ontmoet in dit stof
felijke de geest niet de geest? Goed dan,
hier is een en ander van dit feestelijk pro
duct, uiteenlopend van litterair allooi. Al
lereerst vraag ik uw aandacht voor enkele
reeksen, die zich naast de populaire
„pocketbooks" bijzonder verdienstelijk on
derscheiden. Aan de talrijke belangdwek-
kende deeltjes, die de Arbeiderspers in de
serie „De Boekvink" deed verschijnen, zijn
er dezer dagen weer enkele toegevoegd,
die met een variant op Portia's uit
spraak in „De koopman van Venetië" ge
zegd zowel degeen siert die gééft als
dde ontvangt: novellen van Piet van Aken,
Louis-Paul, Boon, Rein Blijstra, Nel Noord
zij en Marie-Sophie Nathusius.
Een ware verrassing bereidde de ver
zorgde deeltjes, waarmee de door Stols
uitgegeven Atlantis-Reeks" zich presen
teert: behalve een herdruk van Clare
Lennarts beminnelijke „Twee negerpop-
jes" een drietal proeven van uitnemende
vertelkunst van Marnix Gijsen, Raymond
Brulez en Inez van Dullemen. In de „spot
goedkope" Ooievaars, die Daamen N.V.
laat uitvliegen, is nu als vijfde en zesde
deeltje ook „De Friese postkoets" van
Theun de Vries verschenen, een werk dat
aanspoort om niet achteloos voorbij te
gaan aan het tweede deel van zijn als
trilogie ontworpen historisch panorama,
dat bij Van Loghem Slaterus het licht zag
onder de titel „Pan onder de mensen". En
om bij het beste te blijven van hetgeen de
herfstboekenstroom aanvoerde: Anna Bla-
man (veel geloofd en veel misprezen) mo
tiveerde met haar nieuwe roman „Op leven
en dood" glansrijk haar stilzwijgen, Ray
mond Brulez voltooide met „Het mirakel
der Rozen" zijn unieke (door Meulenhoff
uitgegeven) tetralogie „Mijn woningen".
Dola de Jong liet weer van zich horen met
een roman „De thuiswacht" (Querido) en
van Maria Dermoüt, schrijfster van het
opvallende debuut „Nog pas gisteren", ver
scheen bij dezelfde uitgever een bundel
„Spel van Tifa-Gong's".
Ook Bertus Aafjes is present: met de
geromantiseerde, door zijn vrouw geïl
lustreerde mémoires van zijn Egyptische
reis: Moi-gen bloeien de abrikozen" (Meu
lenhoff) commentarieert hij de thema's,
die anders getoonzet zijn te beluiste
ren in zijn „Egyptische Brieven" en zijn
dichtbundel „Het Koningsgraf" aan
lokkelijke titel, die men beter doet niet te
confronteren met de voor zijn jongste
dichtbundel „De Karavaan" typerende
versregel: „lk ben beu van het bloeien der
bomen".
Haast zou het dieper gehalte aan
merkelijke vooruitgang van Ferdinand
Langens laconieke humo^ in „Wacht even.
Brasem" (Arbeiderspers) me doen ver
zuimen, uw aandacht te vragen voor het
romandebuut van een auteur, die zich al
als dichter (en wel in de bij Stols uitgege
ven bundel „De wintertuin") onderscheid
de: voor „Adieu, Pandora" van Hans Edin-
ga, eon ernstig werkstuk van een ernstige
werker. Wie een minnaar is van de Scan
dinavische natuurlitteratuur kan in het
debuut van Maarten Ouwenhand „Eero en
het hert" (Van Kampen) een sympathieke
weerklank horen van Gulbransson.
Een tweetal waagde na een recente
„eersteling" een twééde stap in de tuin der
letteren: H. J. Oolbekkink met de roman
van een deserteur, die door zijn ontvluch
ting in een moreel conflict met zichzelf
raakt („Het recht van ongelijk" Queri
do) en Job Sytzen met opnieuw een ro
man uit het Indische soldatenleven: „Gods
ravijn" (Sijthoff), waarin het de liefde is
die het geweten verstrikt. Verre de meer
dere van deze twee is Hank Veraert, die
in „Leven in een spiegel" (Van Kampen)
zich een psychisch conflict laat voltrekken
met een verrassende tendenz. Van een
zelfde eerlijkheid, die vermooit noch ont
luistert, is de nieuwe roman van Har
Scheepens, die bij Nijgh en Van Ditmar
het licht zag onder de titel „Op zoek naar
de bron" werk, waarin deze auteur een
niet onbelangrijke overwinning behaalde
op zijn vroegere „litteraire stijl".
En dan zijn er de ouderen de oudste
eerst: Fabric!us Senior, de 83-jarige Jan,
die in zijn roman „Diana" (Van Gorcum)
met zijn levendige dialogen alle profijt
trok van zijn geroutineerde toneelschrijf
kunst. Johan Fabricius, de jongere dus,
verloochende ook ditmaal zomin zijn voor
liefde voor Italië als ziin romantiserende
vaardigheid. „Toernooi met de dood" heet
zijn jongste roman (Leopold), sjoelend in
het jaar van de zwarte dood in Florence
een allerboeiendst, op Boccaccio geïnspi-,
reerd verhaal niet alleen, maar onder-
dehand ook een zinrijke toespeling op onze
tijd. Noem ik tenslotte nog „De glazen
wand" (Contact) van David de Jong, de
ernstige roman van een „overbodig mens",
die uit het gemis een milde mensenliefde
put, dan is daarmee het voornaamste van
hetgeen aan romankunst „zo juist ver
scheen" wel de revue gepasseerd.
Aan goede vertalingen van veelgelezen
auteurs is er geen gebrek, al zijn ze, on
danks hun buitenlandse herkomst, niet
allemaól stalen van volwaardige roman
kunst. Vrij willekeurig kiezend noem ik de
nieuwe Cronin: „De sterren getuigen"
(Sijthoff), een sociaal-historische roman
uit het mijndistrict van de Tyne uitgege
ven in een luxe-editie. In een zelfde li-
brckorleder gebonden kwam een vertaling
uit van „Whisky-soda" van Zsolt Harsanyi,
spelend in de Boedapester society, kort
voor de tweede wereldoorlog boeiend en
rhapsodisch, evenals zijn trilogie over
Franz Liszt uit vroeger jaren. „The sunset
touch" van Houverd Spring werd nu ook
in het Nederlands bewerkt, met als titel
„Ochtendgloren in Avondrood", waarin
een in zichzelf en in het verleden gevlucht
man zijns ondanks wordt meegesleurd door
de onontkoombare realiteit. De familie
roman „Ten Oosten van Eden" (gebouwd
op het Kaïn-en-Abel-motief) van John
Steinbeck, zal het, in de uitgave van Van
Holkema en Warendorf, wel niet aan le
zers ontbreken, evenmin als het door de
Breek me de bek niet open!'
dichter M. Mok vertaalde indrukwekkend-
historisch document „Berlijn" (Kroond^r),
waarin Theodoor Plievier de doodsstrijd
van het Derde Rijk heeft geromantiseerd
tot een onvergetelijke aanklacht tegen de
Nazi-dictatuur.
Minder bekend is hier de Amerikaanse
neger-auteur Richard Wright, wiens „De
buitenstaander" (Sijthoff) de huidige si
tuatie van de moderne mens in een op
merkelijk menselijke roman demonstreert.
Aandacht verdient niet minder de satiri
sche humoreske „Dolle Kervel" (Arbei
derspers) van Angus Wilson, een hekeling
van de Engelse artistieke en intellectuele
kringen om bij te gnuiven.
Zover dan ditmaal dit litteraire Sinter
klaas-assortiment. Allicht is er iets bij, dat
naar uw gading is.
C. J. E. DINAUX
AAN DE VOET van de bekende, bijna
althans vóór de oorlog al te populair
geworden Drachenfels, liggen in de Rijn
twee kleine eilandjes, Nonnenwerth en
Grafenwerth. Het eerste behoort tot het
op de linkeroever gelegen dorp Rolands-
werth, het andere tot het stadje Honnef.
Al in 1122 werd op
Nonnenwerth een
vrouwenklooster ge
sticht, dat pas in 1802
werd opgeheven.
Daarna werden de
gebouwen voor we
reldlijke doeleinden
gebruikt. In de twee
de helft van de vorige
eeuw kreeg het kloos
ter zijn oorspronkelij
ke bestemming terug.
Wie de eigenaar van
het eiland en zijn opstallen geweest is tus
sen de jaren 1802 tot 1850 weet ik niet,
maar in ieder geval kon in 1841 de
jonge, dertigjarige Frans Liszt, toen al
een beroemd pianist, het voor de zomer
maanden als huurder betrekken. Het
beviel hern daar zo goed, dat hij pogingen
deed Nonnenwerth in eigendom te verkrij
gen. Wat ook gelukt zou zijnals niet de
ontzaglijke kosten, die het onderhoud van
het eiland vergden, hem ten slotte van het
plan deden afzien. Het met grote kracht
stromende Rijnwater eist voortdurende be
veiligingsmaatregelen voor het kleine
grondgebied.
Intxissen: waarom koos Liszt, die in die
jaren reeds midden in het mondaine en
virtuozenleven stond, zich dit stil-dromen-
de Nonnenwerth tot zomerverblijf? Omdat
hij hier de rust vond, om zichzelf te zijn.
MEN MOGE over Liszt als componist
denken zo men wil: een der merkwaardig
ste figuren uit de muziekhistorie van de
negentiende eeuw is hij buiten twijfel. Zijn
leven kan men lezen als een boeiende
roman, maar men moet de mens Liszt leren
kennen uit de onverbloemde feiten, niet
pit de Kitsch-verhalen die gretig gelezen
worden en die de hoofdfiguur soms vol
komen déformeren.
Deze man was door zijn aanleg voorbe
stemd het klavierspel te vernieuwen, maar
zijn veelzijdige geest ontvlamde voor alle
grote problemen van het menselijk leven.
Voor de liefde niet het minstmaar
evenzeer voor de liefde in de breedste en
wijdste zin, als voor die aan welke bij dit
woord gemeenlijk het eerst wordt gedacht.
Liszt's warmvoelend hart ontstak niet min
der in geestdrift voor de verbetering van
maatschappelijke toestanden dan voor de
schoonheden der Christelijke mystiek.
Evenzeer voor Rafaëls schilderkunst als
in latef jaren voor de propagaring van
Richard Wagners levenswerk. En niets van
dit alles bleef bij woorden: het werd altijd
in daden omgezet.
Van zijn alzijdige belangstelling gaf hij
ook tijdens zijn verblijf op Nonnenwerth
een sprekend bewijs. De Koning van
Pruisen had een beroep gedaan op het volk
om voor de voltooiing van de Dom te Keu
len bij te dragen. De opbrengst bleef ech
ter onvoldoende. Liszt geraakte voor het
plan in geestdrift. „Ook ik wil mijn steen
tje bijdragen" schreef
hij en stelde voorlo
pig de opbrengst van
een in Augustus te
Keulen te geven con
cert ter beschikking.
Het concert werd ge
geven op 23 Augustus.
De enthousiaste Rijn
landers maakten er
een groot» feest van.
Een met bloemen en
vlaggen versierde
Rijnboot, met 340 zan
gers en instrumentalisten aan boord, ver
trok van Keulen naar Nonnenwerth, om
Liszt af te halen. Op het eiland trok men
naar de kloosterkapel, waar de kunstenaar
werd toegezongen. In Rolandseck werd een
feestmaal aangericht, waar de geestdrift
haar hoogtepunt bereikte, toen de gevierde
Franz het woord nam en de zangers toe
sprak. Daarna ging men terug naar Non
nenwerth. Hier waren intussen tal van
scheefjes en bootjes geland. Het kleine
eiland was vol feestelijk gestemde mensen.
Tenslotte liet Liszt zijn vleugel naar de
kloosterkapel brengen: met open deuren,
zodat ieder hem kon horen, liet Franz het
instrument zingen.
In de avond voer de verlichte boot, met
koor en orkest en Liszt als eregast, naar
Keulen. Een geweldige menigte wachtte de
feestelijke optocht op en geleidde Liszt
naar zijn hotel. De volgende dag gaf hij het
concert, dat een groot bedrag opleverde,
hetwelk het begin was van wat hij later
nog voor hetzelfde doel zou geven.
Drie zomers achtereen betrok Liszt dit
dichterlijke vacantie-oord. Hij verbleef op
Nonnenwerth met Gravin d'Agoult en de
drie uit deze verbintenis geboren kinderen,
Blandine, Cosima en Daniël, die in 1841
respectievelijk 5, 3 en 2 jaar oud waren.
De Rijnsagen en legenden inspireerden
hem en zo ontstonden talrijke composities,
voornamelijk liederen. De componist, die
in zijn eerste tijd virtuoze pianowerken
schreef, vond hier de stilte, die hem tot de
intimiteit van het lied drong. Hij las, onder
de indruk dezer omgeving, Goethe, Schil
ler, Heine en het eerste van de op Nonnen
werth geschreven liederen werd de Lore-
ley van laatstgenoemde. Het werd gevolgd
door Mignon van Goethe en door tal van
andere, die voor Liszt's ontwikkelingsgang
als componist een wijziging betekenden:
verinniging tegenover uiterlijke praal.
Hetzelfde dus, wat Nonnenwerth was ten
opzichte van de grote wereld, waar Liszt in
die jaren zijn grote triomfen als pianist
vierde.
WILLEM ANDRIESSEN
De meeste pogingen om verzamelingen
van Nederlandse verhalen bijeen te
brengen hebben geen of weinig succes ge
had. Komt dit door een tekort aan beoefe
ning van dit kostbare genre van litteraire
bedrijvigheid? Of heeft men te doen met
een gebrek aan afzetgebied, zcals het ook
een aan ervaring ontleende en blijkbaar
onomstotelijke waarheid schijnt te ziin dat
het Nederlandse publiek geen éênacters
kan waarderen? Liever dan h:e~op een
antwoord te beproeven, dat sle^t* gissen-
derwijze tot stand zou komen, wp~hten wij
het resultaat af, dat de uitgeverij Het Spec
trum te Utrecht en Antwerpen met de
door C. J. Kelk voortreffelijk samenge
stelde Prisma-bundel „Nederlandse Ver
halen" behaalt. De prijs behoeft voor nie
mand een bezwaar te zijn om met zulke
kleine meesterwerken als „De laatste reis
van de Nyborg" van Slauerhoff, ..Titaan
tjes" van Nescio of „Mijn oom Ricardo"
van Mary Dorna eens een proef te wagen.
Grootmeesters in deze beknopte vorm
van letterkunde waren dte Russische schrij
vers van de negentiende eeuw, Tsjechof
en Gogolj in de eerste plaats, uit wier wer
ken in opdracht van dezelfde uiitgever en
voor dezelfde populaire reeks een keuze
is gedaan door J. van der Eng, die ook de
uitstekende vertalingen leverde. Men vindt
in deze prachtige bundel „Russische Ver
halen" ook proeven uit het werk van Ler-
montov, Tolstoj, Toergènjev en Dosto-
jewski, waarbij uiteraard met Poesjin be
gonnen wordt. D. K.
Het nieuwste van de posthume uitgaven
van het werk van de dichter Dylan Thomas
(dit voorjaar, veertig jaar oud, overleden)
is onder de titel „Quite early one morning"
door J. M. Dent te Londen gepubliceerd en
bevat stukken die hij voor radio-uitzendin
gen geschreven heeft. Men vindt hierin een
rubriek zelfstandige stukken (Reminiscen
ces of Childhood, The Festival Exhibition
1951, een éénacter, genaamd The Return
Journey) en een rubriek critieken en in
leidingen. De belangwekkendheid van deze
bestaat misschien alleen voor degenen, die
de auteur uit zijn poëzie kennen. Niet dat
de besprekingen van Engelse schrijvers uit
Wales, met voorbeelden van hun gedichten,
of die van de onvergelijkelijke Sir Philip
Sidney (de Engelse dichter die in 1586 bij
Zutfen gesneuveld is) de moeite niet waard
zouden zijn, maar men moet behalve een
onvermoeibare belangstelling voor Engelse
littteratuur een persoonlijke voorkeur voor
Dylan Thomas hebben om juist deze din
gen over hen te willen weten. En wat zijn
eigen radio-proza betreft, men heeft even
als met zijn radio-spel „Under Milk Wood"
en zijn filmscenario „The doctor and the
devils" de ondervinding dat zijn uitbundig
woordgebruik in proza niet tot dezelfde
onverbiddelijke orde komt als in de poëzie.
Fish-frailednetbagged, umbrella'd. pixie-
capped. fur-shoed, blue-nosed, puce-lipped,
blinkered like drayhorses, scarved. mit-
tened, galoshed, wearing everything but
the cat's blanket, crushes of shoppingwo-
men crunched.deze dolle gemoede
lijkheid is in inkt op papier tamelijk ver
warrend, waarmee nog niet gezegd is dat
het niet uitstekend geklonken kan hebben
toen de auteur het zelf voordroeg.
Wanneer de verzameling voor de min
naars van Thomas' werk niettemin de
moeite waard is, komt dat toch niet alleen
door de gedichten van zichzelf en van an
deren die hij er in citeert. De stukken over
het Festival en over de letterkundige be
zoekers aan Amerika zijn meesterwerken
van hoger reportage. Er wordt een vroe
gere en een latere versie van de herinne
ringen aan zijn kindertijd geboden, die in
teressant vergelijkingsmateriaal vormen.
En ook de minder waardeerbare stukken
hebben ieder hun eigen collectie van onna
volgbare vondsten en uitvallen S. M.
De uitgeverij Contact heeft het nodig
geoordeeld een reeks van zes delen Pocket
boekjes te laten verschijnen, waarin res
pectievelijk behandeld worden de schil
ders Botticelli, El Greco, Cézanne, Renoir,
Van Gogh en Toulouse Lautrec. Het is
wel een lofwaardige gedachte de«enen die
niet meer dan een rijksdaalder kunnen
uitgaven ook eens in de gelegenheid te
stellen kennis te nemen, door tientallen
kleurreproducties en begeleidende tekst,
van de meesterwerken der schilderkunst.
Des te betreurenswaardiger is het dan ook,
dat deze berooide hongerenden naar cul
tuur inplaats van brood een verzameling
allerakeligste steentjes voorgeschoteld
krijgen.
De kleurreproducties zijn slecht en ge
ven niet de minste indruk van het origi
neel. De tekst is navenant. Het komt mij
voor dat wij dit schoons aan Amerika
danken. Welnu, daar zitten we hier niet
op te wachten. O d. K.