Spelonken en afgronden zijn
Casteret's levensdoel
I
SbxdL copieebt VebmeeA
m
EEN EXPERIMENTELE BLOEMLEZING
Op 25 December de Nederlandse première
van Arthur Honegger's Kerstcantate
Fransman doorzocht duizend grotten in de Pyreneeën
„Nieuwe griffels, schone leien"
Litteraire
Kanttekeningen
Vreemde historie van een
onderaards wereldrecord
Zelfs doodsangst brengt geen „genezing"
Paranoïde
Kantwerkster
V-'
VREEMD KAN HET GAAN in een mensenleven: dikwijls is het een kleinigheid
die ons lot bepaalt. De Fransman Norbert Casteret is daar een sprekend voor
beeld van. Eens, als een jongetje van vijf jaar, was hij door zijn ouders mee
genomen naar een grot in Gascognc en dat had zo'n indruk op het kind gemaakt,
dat hij nog maar van één ding droomde: grotloperte worden. En hij hield,
voet bij stuk. Reeds op zijn twaalfde jaar begon hij grotten dicht bij zijn woon
plaats te „onderzoeken". Toen hij twintig werd, had hij al vele avonturen achter
de rug. Met gebrekkige hulpmiddelen daalde hij af in diepe schachten, hangend
aan een stuk touw met knopen. Hij zwom, bij het licht van een kaars die hij op
zijn muts bevestigd had, in onderaardse rivieren en zocht tastend zijn weg door
onmetelijke gewelven als kathedralen van druipsteen en ijs. Hij ontdekte
tekeningen, gemaakt door mensen die twintig eeuwen geleden leefden en vond
zelfs hun voetafdrukken in de lemen bodem van hun praehistorische holen.
Steeds dieper en verder waagde hij zich in de ingewanden der aardeduizend
gevaren troserend en dikwijls ternauwernood aan de dood ontsnappend, zonder
dat zijn enthousiasme ook maar iets bekoelde.
DERTIG JAAR LANG leefde deze wonderlijke ama
teur-speleoloog (de deftige betiteling voor een „spelonk-
kundige") als een mol onder de grond. In die tijd
doorvorste of ontdekte hij ruim duizend grotten, waar
onder de beruchte Pierre Saint Martin in de Pyreneeën,
die als de diepste ter wereld geldt. Hoe dat in zijn
werk gegaan is, leest men in zijn boek „Trente ans
sous terre" (waarvan vorige week een uitstekende
Nederlandse vertaling verscheen*) en dat boeiender
lectuur is dan de sensationeelste „science fiction".
„In Augustus 1950" zo begin dit verhaal „ont
dekten twee speleologen van de expeditie Max Cosijns
bij toeval het geheim van een afgrond, die zich als een
gapende muil in de flank van de Pierre St. Martin
aftekent. De mond van deze spelonk lijkt zeer indruk
wekkend en de wanden zijn glad en loodrecht, maar
het gat is slechts enkele meters diep. Op een meter
boven de bodem is een klein gat in de rots te zien. Al
pratend pakt een der geleerden een steen en probeert
die in het nauwe gat te mikken. Hij had goed gemikt
en het steentje verdween in de opening. Maar dan
komt er tot stomme verbazing van de twee mannen
een kauw uit de opening, die verschrikt weg
vliegt en gevolgd wordt door vele andere.
Nieuwsgierig, hoe het kleine gat zoveel
vogels kon herbergen, gooien de man
nen nog meer stenen in de opening,
die men lange tijd hoort ketsen
en weer terugketsen voor zij
met een doffe plof op de
onzichtbare bodem be
landen.
Professor Cosijns
wordt erbij ge
haald. Deze
ook
«en rots
splinter in
't gat vallen
en begint te
tellen tot hij het
projectiel hoort landen, vele
seconden later. Dan straalt ook
zijn gezicht: hier staat men onge
twijfeld voor een put van ongekende
diepte. Opgewonden begint men te peilen,
maar tweehonderd meter koord blijken nog
te kort om de bodem te halen. Pas de volgende
dag peilt men de juiste diepte: een loodrechte put
van 346 meter, de diepste afgrond die ooit is ge
vonden. Daar het onmogelijk is een aanval te doen
op zulk een afgrond met de eenvoudige staaldraad
ladders waarmee de speleologen gewoonlijk werken, be
sluit prof. Cosijns een lier te laten vervaardigen, waarmee
380 meter staaldraad van 5 millimeter dikte kan worden afgc-
rold. Begin 1951 is dat apparaat gereed en worden vier man van
de groep Cosijns achter elkaar in de afgrond neergelaten, op de
bodem waarvan zij een enorme, uiterst grillig gevormde zaal van
druipsteen ontdekken. Aan het einde van dat gewelf vindt één van hen, Marcel
Loubens, de ingang van een tweede onderaardse hal, die nog dieper ligt en op
welks bodem, ongeveer vijfhonderd meter beneden de aardoppervlakte, men een
woeste beek hoort bruisen. Aan een afdaling in dit gewelf, dat Elizabeth Casteret-
zaal genoemd werd, komt men echter niet meer toe, omdat de volkomen uitgeputte
onderzoekers er de kracht niet meer toe hebben. Bovendien blijkt de lier van Cosijns
m de practijk niet erg te voldoen. Als de laatste twee vorsers ermee opgevijzeld
worden, blijken de tandwielen en enkele andere onderdelen zodanig afgesleten te
zijn, dat Cosijns het raadzamer acht, de expeditie op te breken.
IN DE ZOMER van 1952 besluit men andermaal een poging te doen om de Pierre
Saint Martin zijn geheim te ontworstelen. Er is een nieuwe lier gebouwd, die door
een electromotor wordt aangedreven en van ingenieuze vindingen is voorzien.
„Op 9 Augustus verdwijnt Loubens, voorzien van een helm en een waterdicht pak
in de diepte, terwijl een legertje van expeditieleden, journalisten, fotografen, toe
risten, herders en maréchaussées in spanning toekijkt. Marcels vrolijke kwinkslagen,
zijn zelfverzekerdheid en zijn glimlach, die straalt van energie, dat alles maakt op
ons de indruk van volkomen gemoedsrust. Als hij, hangend aan de stalen tros in
de diepte verdwijnt, roept hij mij toe: Tot ziens, papa! Vijf dagen later belt Loubens
mij van de bodem van de put op om te melden dat nog een nieuwe immense zaal
ontdekt is. Maar hij is nu aan het eind van zijn krachten, heeft veel last van zijn
schouder die bij de afdaling gewond was en heeft besloten, terug te keren. Ik heb
veel wonderbaarlijks gezien, maar nu kan ik niet meer, ik moet naar boven. Tot zo,
besluit hij. Even later, als wij hem naar boven hijsen, gebeurt het ongeluk. De moer,
waarmee de kabel om zijn middel is bevestigd, heeft zich verraderlijk losgewerkt
en Loubens stort in de diepte op de puntige stenen in de putbodem. Aan de nacht-
merrie-achtige uren die volgen heb ik slechts verwarde herinneringen bewaard.
Naar gelang het reddingswerk mogelijk of onmogelijk lijkt, ben ik nu eens vervuld
van dwaze hoop, dan weer ten prooi aan afschuwelijke wanhoop. Twee van ons
hebben bange, smartelijke uren doorgebracht aan de sponde van onze zwaargewonde
vriend, bijna vierhonderd meter onder de aarde. De anderen werken als bezetenen
aan de voobereidingen tot zijn redding. De kans daarop is uiterst gering, want de
staalkabel is niet berekend op het transport van een gewonde en een begeleider
en Loubens alleen op een draagbaar gebonden, ophijsen, is ook uitgesloten omdat
deze dan zeker achter overhangende rotsrichels zal blijven haken. Vijf vrijwilligers
Ui1l'.L^0n worden op verschillende hoogten in de afgrond neergelaten, om vandaar,
staande op angstwekkend smalle balcons of andere uitsteeksels, toezicht te houden
op het vervoer van de gekwetste en de zware brancard af te houden, wanneer deze
omhoog gehesen zal worden. Na eindeloos uitputtend manoeuvreren is, anderhalf
etmaal na het ongeluk, tenslotte alles klaar, maar juist op dat ogenblik bereikt ons,
van mond tot mond doorgegeven, het fatale bericht: „Loubens is gestorven". Wij
egiaven hem ter plaatse op de bodem van de put, want om voor het bergen van
een dode anderen in levensgevaar te brengen, lijkt ons niet verantwoord. Daarna
wordt de uitrusting ingepakt en het kamp opgebroken".
Bij de hiernaast gereproduceerde sche
matische doorsnede van de afgrond van
Pierre St. Martin:
1: Opening van de afgrond en lier. 2, 8
en 4: P-reneeëntoppen. 5, 6, 7 en 8: grote
loodrechte put van 346 meter. 91'Epineux-
zaal. 10: graf van Loubens. 11: onderaards
kamp. 12. Elizabeth Casteretzaal. 13: Lou-
benszaal. 14: verste punt van de expeditie
van 1952. 15, 16 en 17 Oueffélec, Adélie en
Chevalierzalen. 18: de Vernazaal (728 me
ter diep). A)plaats waar waterval te voor
schijn komt. B)hier springt onderaardse
bergbeek uit de rotsen. C)verste punt ex
peditie van 1951. D)waterval van vijftig
meter. Ter vergelijking naast de loodrech
te put een tekening op dezelfde schaal van
de 300 meter hoge Eiffeltoren.
DAN BESCHRIJFT Casteret hoe hij in
Augustus 1953 opnieuw in de afgrond
afdaalt om de weg te banen voor de
derde (en succesvolle) expeditie. „Op
verschillende hoogten in de smalle
schacht laat ik halt houden en stap op
richels of smalle balcons, waar ik losse
stenen of vastgeklemde blokken opruim
om het gevaar van steenval, dat in
een dergelijke afgrond noodlottig kan
zijn, zoveel mogelijk te beperken.
Zo duurt het vier uur voor ik de verwijding van de put bereikt heb, waar
ik mijn opruimingswerk niet kan voortzetten, omdat ik hier niet meer vlak langs
de wanden zak. Zodra de wanden terugwijken, krijgt mijn lichaam een draaiende
beweging, juist op het moment dat ik mij onder een ijskoude waterval bevind: alle
pleziertjes tegelijk. Ofschoon ik last krijg van duizeligheid let ik toch goed op in
welke richting ik draai en hoeveel maal: eerst 33 keer linksom en dan 12 keer
rechtsom. Dat gaat zo door tot ik, misselijk en ijskoud op de bodem van de put beland".
Later staat hij met een paar collega's in de fantastische zaal die naar Loubens ge
naamd is. Urenlang zoeken zij naar een vlakke plek van twee meter in het vierkant
om hun tent neer te zetten, maar zonder succes. „Overal doemen enorme blokken
en wankelende rotsmassieven op, die ons elk ogenblik kunnen verpletteren. Zoekend
dwalen wij tussen de enorme steenmassa's- rond, bijna op de tast want in deze
duisternis van deze immense zaal is het licht van onze lampen maar een zwak
schijnsel. Wij kruipen als hagedissen door nauwe spleten, dalen bijna loodrecht tot
vijfhonderd meter, passeren de bruisende beek en glijden nogmaals vijftig, honderd
meter naar beneden, terwijl overal om ons heen de grote en kleine stenen neer-
hagelen. De wanden en gewelven, zover men ze kan onderscheiden, dragen nog
huiveringwekkend verse sporen van splijtingen en verschuivingen waardoor tonnen
rots naar beneden zijn geslingerd".
Verder doordringend in dit Apocalyptische landschap vinden zij ten slotte de
diepste en machtigste grot van allen, een gigantische zaal die tweemaal zo groot is
als de Notre Dame van Parijs en waarvan de bodem bedekt is met een monster
achtige chaos van losse stenen en rotsformaties. Vlak naast een brullende cataract
dalen zij aan hun touwladders af in dit spookgewelf dat tweehonderd meter lang,
honderdtwintig breed en meer dan honderd hoog is, zo hoog in feite, dat het licht
van hun sterke electrische lampen nauwelijks het plafond bereikt. Als uitkomsten
van hoogte- en hellingmeters vergeleken zijn weet het dappere groepje, dat zij het
wereldrecord onderaardse afdaling gebroken hebben: de bereikte diepte is ruim
728 meter.
Doodmoe, maar gelukkig verlaten zij de volgende middag de fantastische ruimte, die
zij de Vernagrot dopen. Om vier uur 's ochtends, na negentien uur aan een stuk
gelopen en geklauterd te hebben, zijn zij terug in de Lépineuxzaal, waar zij hun
tenten terugvinden en uitgeput in hun slaapzakken duiken, te moe zelfs om hun
triomf via de kabeltelefoon aan de bovengrondse collega's te melden.
De volgende dag, juist wanneer Casteret als laatste opgehesen wordt, staakt de
hijslier plotseling zijn dienst. Een kwartier lang hangt de Fransman hulpeloos in
de duistere afgrond, zich afvragend of dit het einde zal zijn. Hebben zij daarboven
een knik ontdekt in de dunne staalkabel, die bij de minste beschadiging bezwijken
kan, dan is zijn lot bezegeld, net als dat van Loubens. In angstige spanning wacht
hij af, tot van boven het verlossende bericht komt, dat het slechts een motorstoring
is. Even later staat Casteret weer veilig en wel tussen zijn vrienden, diep de frisse
berglucht inzuigend. Cok dit avontuur heeft hem niet „genezen" van zijn onder
zoekingsdrift; reeds ontwerpt hij plannen voor nieuwe afdalingen in nog ontoe-
gangkelijker grotten en spelonken.
Dit is avontuur in optima forma en Casteret schrijft erover met een geestdrift, die
zich ook aan de lezer meedeelt. Een machtig boek!
H. C.
„Dertig jaar onder de aarde" door Norbert Casteret, (Nederlandse uitgave: J. H. De
Bussy, Amsterdam). De prima Nederlandse vertaling is van J. F. Kliphuis.
PARIJS (United Press)
De bekende surrealistische
schilder Salvador Dali heeft
een schilderij van Vermeer
in het Louvre te Parijs „ge-
ropieerd". Maar alles wat
er van „Het kantwerkster
tje" overbleef, waren drie
rhinoseros-hoorns
„Later zal ik er nog een
paar broodkorsten bij schil
deren", vertelde Dali de
verbaasde directie van het
museum, die de schilder een
apart vertrek ter beschik
king had gesteld om het
werk tc copiëren. „Dit
schilderij van Vermeer is
voor mij altijd een grote
bron van inspiratie ge
weest", beweerde Dali en
toen hij aan het werk toog
was hij zo opgewonden, dat
hij niet had kunnen ontbij
ten: „Ik wilde het meest
statische schilderij van de
wereld veranderen in het
meest dynamische".
Dali betoogde, dat de
voorstelling van .Vermeer
gericht was op de onzicht
bare naald van de kant
werkster. De drie elkaar
rakende rhinoceros-hoorns
gaven volgens hem de zelf
de suggestie van een afwe
zige kracht. Over de nog
toe te voegen broodkorsten
liet de schilder zich niet uit.
Hij zal zijn werk „een pa
ranoïde critische copie van
De Kantwerkster van Ver
meer" noemen. Hij is ervan
overtuigd dat zijn doek, als
het klaar is, zeker tiendui
zend dollar zal opbrengen.
De toch al verbijsterde
experts van het Louvre
wist Dali echter nog meer
te verbazen, toen hij zijn
„copieer"-werk plotseling
onderbrak om met het pen
seel in de hand te beweren:
„Ik ben degeen die Hitier
vernietigd heeft".
Dali legde uit dat hij Hit-
Ier via een gemeenschappe
lijke kennis een boek had
gestuurd: getiteld „De ver
overing van het irratione
le". Als „opdracht" tekende
hij een kruis voorin. „Toen
Hitier dit kruis zag was hij
diep onder de indruk. De
satanische kracht in hem
begon ineen te storten on
der de invloed van het
Spaanse christelijke kruis,
dat een kristallisatie van
zijn delirium teweeg
bracht".
In nog geen half jaar
tijds heeft Dali veertien
schilderijen gemaakt, alle
over hetzelfde thema: „De
discotinuïteit van het ma
teriële'. Daarop heeft hij,
zo zegt hij, afgebeeld de
strijd tussen „fragmenten
van de kernphysica en nor
male elementen". Met deze
doeken is hij intussen naar
New York vertrokken. Hij
zegt dat sommige ervan al
door „ware kunstminnaars"
in Amerika besteld zijn. Hij
verwacht pryzen te maken
die variëren van vijfduizend
tot twintigduizend dollar
per doek.
Waarom hebt u op een
schilderij de rug van Lenin
afgebeeld met een portret
van Hitler, die in een plan
water zit met het gezicht
van een verpleegster en een
hakenkruis op zijn arm?"
vroeg hem een der functio
narissen van het Louvre
nog. „Heel eenvoudig", zei
Dali met zijn hand tussen
zij zijden vest gestoken,
„dat is een paranoïde ver
overing van het irratione
le".
ER IS EEN TIJD geweest, nog niet zo lang geleden, toen de
kunstenaars geacht werden in algehele afzondering in ivoren
torens te huizen, dat er algemeen met een duidelijke schamper
heid en dus met heel weinig vertrouwen, werd gesproken van
„gelegenheidswerken". Een artist had enkel zijn „inspiratie"
maar te volgen en een opdracht kon de vrije stroom daarvan
alleen maar belemmeren. Het is zeker een goed ding, dat men
nu van dit rigoureuze standpunt eindelijk is afgestapt, een
standpunt dat kenmerkend was voor de romantiek, doch voordien
evenmin gehuldigd werd. Een
Bach, om hem slechts te noe
men, had zo gedurende lange
•jaren van zijn leven iedere
week een nieuwe cantate voor
zijn kerkkoor in Leipzig te
schrijven. Een verplichting
die hem nooit heel zwaar
schijnt te hebben gedrukt en
die ons een collectie meester
werken heeft opgeleverd,
waarvan we de omvang en de
waarde tot vandaag toe nog
maar bij benadering hebben
gepeild.
Tot deze categorie van die
musici, die hun kunst als een
eerlijk handwerk plegen te
verrichten, behoort zeker ook
de Frans-Zwitserse componist
Arthur Honegger, wiens Kerst
cantate Zaterdagavond 25 De
cember van 21.55 tot 23 uur
voor de VARA-microfoon haar
Nederlandse première zal be
leven. Dit is een uitnemend
voorbeeld van een muziek
stuk, dat geschreven werd
voor een nauw-omschreven
doel en dat toch het élan en
de spontaneiteit van de vrije
aandrang in hoge mate heeft
bewaard. Helemaal als Kerst
cantate werd dit werk intus
sen ook weer niet ontworpen.
Ik herinner me Honegger ver
scheidene jaren geleden al te
hebben horen spreken over
een plan, dat hem toen zeer
na aan het hart bleek te lig
gen. De burgemeester van een
klein Zwitsers bergdorpje,
Selzach, had de componist
verzocht een passiemuziek te
willen schrijven, bestemd voor
de eigen volkskoren, die er
dan, begeleid door de plaatse
lijke fanfare, ieder jaar in de
openlucht een feestelijke uit
voering van zouden geven.
Het moest een grandioze ge
beurtenis worden, die een hele
dag in beslag nam. Het denkbeeld zo'n volksstuk op religieuze
grondslag voor een kleine dorpsgemeenschap te schrijven, trok
Honegger toen al bijzonder sterk, ja onweerstaanbaar aan.
Samen met de Zwitserse dichter Caesar van Arx was de
componist in 1940 inderdaad aan het werk getogen. Maar door
Arx' dood kon helaas van deze passie alleen het eerste deel
worden voltooid. En het is dat deel geweest, dat de componist
pas veel later heeft omgewerkt tot zijn Cantate de Noël, waar
van in het begin van dit jaar in Parijs de wereldpremière werd
gegeven. De opzet en de geest van deze cantate zijn door de
componist zelf beknopt en duidelijk omschreven. Die beschrij
ving luidt als volgt: "Een tamelijk volumineus koor doet een
roep weerklinken, een roep bezwangerd van angst en vrees,
waarmee de mensheid zich richt tot haar redder. Er is een
kind geboren uit een maagd, waarvan de ftaam „Emmanuel"
5;!, -
p
Arthur Honegger, de Zwitserse componist, die blijkens een
op 2 December in de Franse staatscourant gepubliceerd
decreet tot groot-officier in het Legioen van Eer is benoemd.
Van zijn werken geniet waarschijnlijk zijn oratorium „Jeanne
d'Arc op de brandstapel" de meeste internationale
bekendheid.
betekent: God zij met ons. Die roep wordt beantwoord door de
aartsengel (gezongen door de bariton-solist) en de overige
engelen die de herders-van dé geboorte van de Messias kond
doen. Over de ganse wereld weerklinken nu de blijde en een
voudige gezangen, die deze gebeurtenis bejubelen, volksliederen
die in de hymne Laudate Dominus uitmonden. Een orchestraal
naspel verhoogt en versterkt deze samenklank van internatio
nale Kerstliederen tenslotte. In de hele partituur heb ik me
bediend van een eenvoudige en strikt tonale taal, een taal die
me werd voorgeschreven door
het karakter van deze Kerst
liedjes, waarvan de kinder
lijke poëzie eens ons aller
jeugd verblijdde
Wat Arthur Honegger in
deze werkelijk grootse com
positie heeft willen uitdruk
ken, dat is de universiteit van
het Christendom, die bij de
geboorte van de Messias zijn
oorsprong vond. Het zijn veel
al anonieme Kerstliedjes uit
Duitsland, Engeland en Frank
rijk als: Es ist ein reis
entsprungen, Stille nacht,
From heaven on high the
angels, II est né le divin en
fant die de componist hier
tot muzikale grondstof voor
zijn cantate hebben gediend.
En zo ontstond er dus een
soort mengvorm van folklore
en „kunstmuziek".
Honegger is in onze dagen
vermoedelijk wel de compo
nist, die van het eerste begin
van zijn carrière af, toen hij,
nauwelijks meerderjarig, met
zijn oratorium „Le roi David"
reeds zijn internationale re
putatie vestigde, met de mees
te consequentie en overtui
ging er naar is blijven stre
ven door middel van zijn mu
ziek een zo breed mogelijk
publiek te bereiken. Hij is in
de beste zin van dat miskende
woord een populair compo
nist, zonder dat men aan dat
begrip een minder gunstige of
eerzame bijbetekenis hoeft te
hechten. Zijn muziek richt
zich tot het wijde volk, ter
wijl Honegger's vakgenoten
hem terecht toch steeds als
een der grootste kunstenaars
van onze tijd erkennen en
vereren.
De taak, welke de compo
nist hier op zich had genomen,
vereiste echter behalve de
hier omschreven geesteshouding een compositorisch vakman
schap, dat men gerust ontzagwekkend en fenomenaal mag noe
men. Het zou iets tè ver voeren de problemen te belichten, die
hier moesten worden opgelost, alvorens bereikt kon worden dat
al deze verschillende Kerstliedjes in hun onderscheiden talen
zich tot één geheel verenigden zonder hun eigenaardig karakter
te verliezen. En daarmee is dan tevens, zo ongeveer, het begrip
polyphonie aangeduid de eigenheid in gebondenheid waar
van men deze Kerstcantate dan ook als een indrukwekkend
monument mag bewonderen.
Aan cantates of oratoria voor Kerstmis is de muziekliteratuur
niet bijzonder rijk. En daarom verdient de muzikale leiding van
de VARA te meer waardering, omdat door haar initiatief het
Nederlandse publiek, zo spoedig na de Parijse wereldpremière
nu reeds met dit jongste werk van Honegger kennis zal kunnen
maken. FRANK ONNEN
ongeduld sissend en ontploffend en tril
lend in d'e menselijke mond' naar buiten
dringt van het tumult der innerlijke er
varingen, weer eigen trachten dat al
thans te doen, met nieuwe griffels op scho
ne leien. Niet voor zover ze natuurlijk
dichters en geen modieuze hansworsten
zijn terwille van het experimenteerspel
zélf, maar om aan het taalelement ont
slagen van „de dictatuur der Muze" de
volle draagwijdte en peilingsddepte van
hun ervaringswereld mede te delen en als
echo weer te horen, te zien, te tasten, in
vangbare uitdrukking te geven als de vroe
gere generaties het aan de hunne deden.
Wat zoveel zeggen wil als: Jan van der
Noot experimenteerde met de Renaissan
cistische versvorm niet in mindere mate
als Perk of Kloos met de „allerindividueel
ste expressie van de allerindividueelste
emotie" van hun „kunst om de kunst" en
in eenzelfde zin als déze jongeren hun
versvorm zoeken. Hun poëzie is, wil ze
geen zinloos epigonisme, geen aesthetisch-
leugenaehlige frase worden, een tasten
naar nieuwe, anders geaarde, adaequate
poëtische uitdrukkingsmiddelen. Wat er
gaande is zou men een omsmeltingsproces
kunnen noempn: een ont- en hermuntings-
proces, een herwinnen van het edel metaal
van het woord uit de gedevalueerde taai
traditie om het te hèrbeelden, het te doen
herklinken in zijn vrijgekomen expressie
potentie.
Dat is dé zin van hun experiment: ze
stemmen hun instrument af op een door
brekende, nieuwe realiteit. Of anders: ze
hebben de statica van een traditioneel -
gebonden, voor hun ervaringen onbruik
bare dichtvorm óntbonden in een dynamica,
met behulp waarvan ze het A, B, C van d'e
mensentaal laden met nieuwe inhouden.
Inderdaad: ze staan, los van de „poëtische
overlevering", ten dele de nog levende ele.-
menten daarvan dienstbaar makend aan
hun expressievormen, weer aan het begin.
Ze leren het ABC opnieuw bespelen in
een volstrekt letterlijke betekenis: ze ma
ken zich dat wonderlijk onthullende, dat
mythische en mystische samenstel van
7 klanken, van vocalen en labialen, van den
talen en gutturalen, van al wat in bewogen
het poëtische woord van nieuw gehalte.
Onbegrijpelijk? Voor de logische denk-
orde, ja. Onbegrijpelijk zelfs steeds. Maar
onverstaanbaar neen. Verstaanbaar al
leszins als een uitdrukkingsvorm van een
andere orde, waarin zich de volle mens
tot de volle mens richt: dat wil zeggen ook
tot de onbewuste, de irrationele, de my-
thisch-verankerde, de mystisch-gebonden
mens. Verstaanbaar zeer zeker voor wie
zélf het experiment méé wil wagen: alle
zintuigen, alle gelijkelijk en in-één zelfs,
als ontvanger openstelt om de stroom van
beelden, van klankassociaties, gevoels
associaties, zinnelijke associaties te onder
gaan.
Wat in deze eerste experimentele bloem
lezing werd bijeengebracht is (in verschil
lende stadia van „vernieuwing") daarop
afgestemd, van Gorter tot Lucebert, van
Gezelle tot Hugo Claus. Rodenko's inleiding
zal hoewel ongewild en jammer genoeg
van een heel wat informatiever betekenis
voor de ingewijde dan voor de kopschuwe
of afkerige „vijand" een ontvankelijke
lezer bij het „verstaan" daarvan de nodige
introductie kunnen verschaffen.
C. J. E. DINAUX.
„Nieuwe griffels, sehone leien, Van Gorter
tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus". Een
bloemlezing uit de poëzie der avant-garde,
samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko
(Ooievaar-serie, Daamen N.V. te Den Haag, De
Sikkel te Antwerpen).
Mevrouw H. G. Dingcnians-Numans, die
thans herstellende is van een ernstige
ziekte in een rusthuis te Zeist, stuurde ons
de hierbij gereproduceerde foto van een
portret dat haar zoon, de schilder Waalko
Dingemans, onlangs van de heer J. van
den Berg, de Nederlandse ambassadeur in
Zuid-Afrïka, maakte. Waalko Dingemans
werd in 1912 te Haarlem geboren en was
oy.der meer lid van „Kunst zij ons doel".
Hij exposeerde enige keren tezamen met
zijn ouders en ook zelfstandig. Na zijn
huwelijk, enkele jaren geleden, vestigde
hij zich in Zuid-Afrika,
AL IS HET ALLICHT NIET bij wijze van een ode de vorm waarvan vierhon
derd jaar geleden Jonker Jan van der Noot zich bediende om te toenmalig-nieuwe
(de Renaissancistisch-metrische dichtkunst in bescherming te nemen tegen haar
„onwetende vijanden" met zijn bloemlezing „Nieuwe griffels, schone leien"
Uit de poëzie der avant-garde heeft Paul Rodenko als inleider en samensteller een
niet minder belangrijke poging gedaan om het bestaansrecht neen: de onver
mijdelijkheid van een hedendaags-nieuwe dichtkunst te verdedigen en aan te
tonen. Een poging, een eerste, loffelijke, niet meer dan dat. Een noodwendig-voor-
lopige keuze en provisorische schets. Een oriënterend overzicht .van een ontwikke
lingsgang, die (al mag deze in Vlaanderen teruggaan tot Gezelle en in Nederland
tot Gorter) immers nog in zijn beginstadium verkeert. Maar en men kan de
betekenis daarvan niet hoog genoeg aanslaan hóé dan ook is het een poging, die
de intrinsieke waarde van dit vernieuwingsproces onmiskenbaar genoeg demon
streert om de „onwetende vijanden" van thans zo misschien niet tot inkeer, dan toch
tot een redelijke herziening van hun afkeer te brengen.
Juist door in zijn inleiding aan deze ver
nieuwingsbeweging, déze avant-garde, een
Europese achtergrond te verlenen, juist
door haar Noord- en Zuid'-Nederlandse
aanvangen op te sporen en te doen ver
tegenwoordigen door een aantal opgeno
men verzen (Gezelle, Gorter, Théo Reeder,
Is. Querido, Leopold1, Jacob Israël de Haan),
juist door het verschil te beklemtonen tus
sen het experiment terwille van het experi
ment (Theo van Doesburg, Antony Kok)
en het experiment uit innerlijke noodzaak,
heeft Rodenko het poëtisch-overtuigend
bewijs geleverd van die noodzaak, waar
mee alle kunst van alle tijden staat of valt.
Wie zich, in de ban van de historische
continuïteit der voorstellingswereld, geen
of onvoldoende rekenschap geeft van de
fundamentele verandering, die zich in ons
wereldbeeld en parallel daarmee in on
ze, bewustzijnsinhoud aan het voltrekken
is en ten dele zich al voltrokken hééft, zal
die „innerlijke noodzaak" moeilijk kunnen
aanvaarden. Voor de seismografisch-waar-
nemende „ouderen" (van Gezelle tot Paul
van Ostaijen c.s. en van Gorter tot Herman
van den Bergh), voor de jongeren en jong-
6len met een, om zo te zeggen, blanco ver
leden, was en is dat anders: een wereld
van denknormen en levensvormen, van
zekerheden, van „verworvenheden" is ster
vende, een nieuwe verkeert in staat van
wording. En dat overgangsproces, dat pro
ces van sterven en geboorte (en dit laatste
vooral) deelt zich, of ze willen of niet, aan
hen mee als een dringende, overstelpende,
onoverzienbare realiteit, die zich in hen
omzet in een daarmee overeenstemmend
levensgevoel, chaotisch ten dele, zich ord'e-
nend ten dele,doortrokken van die elemen-
tair-menselijke sensaties, welke overblij
ven als men van het menselijk bewustzijn
de som van gedevalueerde cultuurwaarden
aftrekt. Vandaar het zogenaamde „primi
tivisme" der jonge experimentelen.
Inderdaad: die jongeren staan en zij
zijn er zich tot in het diepst van hun regi
strerende waarneming van bewust voor
de nóódzaak, aan een nieuwe levensinhoud
een even volstrekte, even eigen en onver-