Spelonken en afgronden zijn Casteret's levensdoel I SbxdL copieebt VebmeeA m EEN EXPERIMENTELE BLOEMLEZING Op 25 December de Nederlandse première van Arthur Honegger's Kerstcantate Fransman doorzocht duizend grotten in de Pyreneeën „Nieuwe griffels, schone leien" Litteraire Kanttekeningen Vreemde historie van een onderaards wereldrecord Zelfs doodsangst brengt geen „genezing" Paranoïde Kantwerkster V-' VREEMD KAN HET GAAN in een mensenleven: dikwijls is het een kleinigheid die ons lot bepaalt. De Fransman Norbert Casteret is daar een sprekend voor beeld van. Eens, als een jongetje van vijf jaar, was hij door zijn ouders mee genomen naar een grot in Gascognc en dat had zo'n indruk op het kind gemaakt, dat hij nog maar van één ding droomde: grotloperte worden. En hij hield, voet bij stuk. Reeds op zijn twaalfde jaar begon hij grotten dicht bij zijn woon plaats te „onderzoeken". Toen hij twintig werd, had hij al vele avonturen achter de rug. Met gebrekkige hulpmiddelen daalde hij af in diepe schachten, hangend aan een stuk touw met knopen. Hij zwom, bij het licht van een kaars die hij op zijn muts bevestigd had, in onderaardse rivieren en zocht tastend zijn weg door onmetelijke gewelven als kathedralen van druipsteen en ijs. Hij ontdekte tekeningen, gemaakt door mensen die twintig eeuwen geleden leefden en vond zelfs hun voetafdrukken in de lemen bodem van hun praehistorische holen. Steeds dieper en verder waagde hij zich in de ingewanden der aardeduizend gevaren troserend en dikwijls ternauwernood aan de dood ontsnappend, zonder dat zijn enthousiasme ook maar iets bekoelde. DERTIG JAAR LANG leefde deze wonderlijke ama teur-speleoloog (de deftige betiteling voor een „spelonk- kundige") als een mol onder de grond. In die tijd doorvorste of ontdekte hij ruim duizend grotten, waar onder de beruchte Pierre Saint Martin in de Pyreneeën, die als de diepste ter wereld geldt. Hoe dat in zijn werk gegaan is, leest men in zijn boek „Trente ans sous terre" (waarvan vorige week een uitstekende Nederlandse vertaling verscheen*) en dat boeiender lectuur is dan de sensationeelste „science fiction". „In Augustus 1950" zo begin dit verhaal „ont dekten twee speleologen van de expeditie Max Cosijns bij toeval het geheim van een afgrond, die zich als een gapende muil in de flank van de Pierre St. Martin aftekent. De mond van deze spelonk lijkt zeer indruk wekkend en de wanden zijn glad en loodrecht, maar het gat is slechts enkele meters diep. Op een meter boven de bodem is een klein gat in de rots te zien. Al pratend pakt een der geleerden een steen en probeert die in het nauwe gat te mikken. Hij had goed gemikt en het steentje verdween in de opening. Maar dan komt er tot stomme verbazing van de twee mannen een kauw uit de opening, die verschrikt weg vliegt en gevolgd wordt door vele andere. Nieuwsgierig, hoe het kleine gat zoveel vogels kon herbergen, gooien de man nen nog meer stenen in de opening, die men lange tijd hoort ketsen en weer terugketsen voor zij met een doffe plof op de onzichtbare bodem be landen. Professor Cosijns wordt erbij ge haald. Deze ook «en rots splinter in 't gat vallen en begint te tellen tot hij het projectiel hoort landen, vele seconden later. Dan straalt ook zijn gezicht: hier staat men onge twijfeld voor een put van ongekende diepte. Opgewonden begint men te peilen, maar tweehonderd meter koord blijken nog te kort om de bodem te halen. Pas de volgende dag peilt men de juiste diepte: een loodrechte put van 346 meter, de diepste afgrond die ooit is ge vonden. Daar het onmogelijk is een aanval te doen op zulk een afgrond met de eenvoudige staaldraad ladders waarmee de speleologen gewoonlijk werken, be sluit prof. Cosijns een lier te laten vervaardigen, waarmee 380 meter staaldraad van 5 millimeter dikte kan worden afgc- rold. Begin 1951 is dat apparaat gereed en worden vier man van de groep Cosijns achter elkaar in de afgrond neergelaten, op de bodem waarvan zij een enorme, uiterst grillig gevormde zaal van druipsteen ontdekken. Aan het einde van dat gewelf vindt één van hen, Marcel Loubens, de ingang van een tweede onderaardse hal, die nog dieper ligt en op welks bodem, ongeveer vijfhonderd meter beneden de aardoppervlakte, men een woeste beek hoort bruisen. Aan een afdaling in dit gewelf, dat Elizabeth Casteret- zaal genoemd werd, komt men echter niet meer toe, omdat de volkomen uitgeputte onderzoekers er de kracht niet meer toe hebben. Bovendien blijkt de lier van Cosijns m de practijk niet erg te voldoen. Als de laatste twee vorsers ermee opgevijzeld worden, blijken de tandwielen en enkele andere onderdelen zodanig afgesleten te zijn, dat Cosijns het raadzamer acht, de expeditie op te breken. IN DE ZOMER van 1952 besluit men andermaal een poging te doen om de Pierre Saint Martin zijn geheim te ontworstelen. Er is een nieuwe lier gebouwd, die door een electromotor wordt aangedreven en van ingenieuze vindingen is voorzien. „Op 9 Augustus verdwijnt Loubens, voorzien van een helm en een waterdicht pak in de diepte, terwijl een legertje van expeditieleden, journalisten, fotografen, toe risten, herders en maréchaussées in spanning toekijkt. Marcels vrolijke kwinkslagen, zijn zelfverzekerdheid en zijn glimlach, die straalt van energie, dat alles maakt op ons de indruk van volkomen gemoedsrust. Als hij, hangend aan de stalen tros in de diepte verdwijnt, roept hij mij toe: Tot ziens, papa! Vijf dagen later belt Loubens mij van de bodem van de put op om te melden dat nog een nieuwe immense zaal ontdekt is. Maar hij is nu aan het eind van zijn krachten, heeft veel last van zijn schouder die bij de afdaling gewond was en heeft besloten, terug te keren. Ik heb veel wonderbaarlijks gezien, maar nu kan ik niet meer, ik moet naar boven. Tot zo, besluit hij. Even later, als wij hem naar boven hijsen, gebeurt het ongeluk. De moer, waarmee de kabel om zijn middel is bevestigd, heeft zich verraderlijk losgewerkt en Loubens stort in de diepte op de puntige stenen in de putbodem. Aan de nacht- merrie-achtige uren die volgen heb ik slechts verwarde herinneringen bewaard. Naar gelang het reddingswerk mogelijk of onmogelijk lijkt, ben ik nu eens vervuld van dwaze hoop, dan weer ten prooi aan afschuwelijke wanhoop. Twee van ons hebben bange, smartelijke uren doorgebracht aan de sponde van onze zwaargewonde vriend, bijna vierhonderd meter onder de aarde. De anderen werken als bezetenen aan de voobereidingen tot zijn redding. De kans daarop is uiterst gering, want de staalkabel is niet berekend op het transport van een gewonde en een begeleider en Loubens alleen op een draagbaar gebonden, ophijsen, is ook uitgesloten omdat deze dan zeker achter overhangende rotsrichels zal blijven haken. Vijf vrijwilligers Ui1l'.L^0n worden op verschillende hoogten in de afgrond neergelaten, om vandaar, staande op angstwekkend smalle balcons of andere uitsteeksels, toezicht te houden op het vervoer van de gekwetste en de zware brancard af te houden, wanneer deze omhoog gehesen zal worden. Na eindeloos uitputtend manoeuvreren is, anderhalf etmaal na het ongeluk, tenslotte alles klaar, maar juist op dat ogenblik bereikt ons, van mond tot mond doorgegeven, het fatale bericht: „Loubens is gestorven". Wij egiaven hem ter plaatse op de bodem van de put, want om voor het bergen van een dode anderen in levensgevaar te brengen, lijkt ons niet verantwoord. Daarna wordt de uitrusting ingepakt en het kamp opgebroken". Bij de hiernaast gereproduceerde sche matische doorsnede van de afgrond van Pierre St. Martin: 1: Opening van de afgrond en lier. 2, 8 en 4: P-reneeëntoppen. 5, 6, 7 en 8: grote loodrechte put van 346 meter. 91'Epineux- zaal. 10: graf van Loubens. 11: onderaards kamp. 12. Elizabeth Casteretzaal. 13: Lou- benszaal. 14: verste punt van de expeditie van 1952. 15, 16 en 17 Oueffélec, Adélie en Chevalierzalen. 18: de Vernazaal (728 me ter diep). A)plaats waar waterval te voor schijn komt. B)hier springt onderaardse bergbeek uit de rotsen. C)verste punt ex peditie van 1951. D)waterval van vijftig meter. Ter vergelijking naast de loodrech te put een tekening op dezelfde schaal van de 300 meter hoge Eiffeltoren. DAN BESCHRIJFT Casteret hoe hij in Augustus 1953 opnieuw in de afgrond afdaalt om de weg te banen voor de derde (en succesvolle) expeditie. „Op verschillende hoogten in de smalle schacht laat ik halt houden en stap op richels of smalle balcons, waar ik losse stenen of vastgeklemde blokken opruim om het gevaar van steenval, dat in een dergelijke afgrond noodlottig kan zijn, zoveel mogelijk te beperken. Zo duurt het vier uur voor ik de verwijding van de put bereikt heb, waar ik mijn opruimingswerk niet kan voortzetten, omdat ik hier niet meer vlak langs de wanden zak. Zodra de wanden terugwijken, krijgt mijn lichaam een draaiende beweging, juist op het moment dat ik mij onder een ijskoude waterval bevind: alle pleziertjes tegelijk. Ofschoon ik last krijg van duizeligheid let ik toch goed op in welke richting ik draai en hoeveel maal: eerst 33 keer linksom en dan 12 keer rechtsom. Dat gaat zo door tot ik, misselijk en ijskoud op de bodem van de put beland". Later staat hij met een paar collega's in de fantastische zaal die naar Loubens ge naamd is. Urenlang zoeken zij naar een vlakke plek van twee meter in het vierkant om hun tent neer te zetten, maar zonder succes. „Overal doemen enorme blokken en wankelende rotsmassieven op, die ons elk ogenblik kunnen verpletteren. Zoekend dwalen wij tussen de enorme steenmassa's- rond, bijna op de tast want in deze duisternis van deze immense zaal is het licht van onze lampen maar een zwak schijnsel. Wij kruipen als hagedissen door nauwe spleten, dalen bijna loodrecht tot vijfhonderd meter, passeren de bruisende beek en glijden nogmaals vijftig, honderd meter naar beneden, terwijl overal om ons heen de grote en kleine stenen neer- hagelen. De wanden en gewelven, zover men ze kan onderscheiden, dragen nog huiveringwekkend verse sporen van splijtingen en verschuivingen waardoor tonnen rots naar beneden zijn geslingerd". Verder doordringend in dit Apocalyptische landschap vinden zij ten slotte de diepste en machtigste grot van allen, een gigantische zaal die tweemaal zo groot is als de Notre Dame van Parijs en waarvan de bodem bedekt is met een monster achtige chaos van losse stenen en rotsformaties. Vlak naast een brullende cataract dalen zij aan hun touwladders af in dit spookgewelf dat tweehonderd meter lang, honderdtwintig breed en meer dan honderd hoog is, zo hoog in feite, dat het licht van hun sterke electrische lampen nauwelijks het plafond bereikt. Als uitkomsten van hoogte- en hellingmeters vergeleken zijn weet het dappere groepje, dat zij het wereldrecord onderaardse afdaling gebroken hebben: de bereikte diepte is ruim 728 meter. Doodmoe, maar gelukkig verlaten zij de volgende middag de fantastische ruimte, die zij de Vernagrot dopen. Om vier uur 's ochtends, na negentien uur aan een stuk gelopen en geklauterd te hebben, zijn zij terug in de Lépineuxzaal, waar zij hun tenten terugvinden en uitgeput in hun slaapzakken duiken, te moe zelfs om hun triomf via de kabeltelefoon aan de bovengrondse collega's te melden. De volgende dag, juist wanneer Casteret als laatste opgehesen wordt, staakt de hijslier plotseling zijn dienst. Een kwartier lang hangt de Fransman hulpeloos in de duistere afgrond, zich afvragend of dit het einde zal zijn. Hebben zij daarboven een knik ontdekt in de dunne staalkabel, die bij de minste beschadiging bezwijken kan, dan is zijn lot bezegeld, net als dat van Loubens. In angstige spanning wacht hij af, tot van boven het verlossende bericht komt, dat het slechts een motorstoring is. Even later staat Casteret weer veilig en wel tussen zijn vrienden, diep de frisse berglucht inzuigend. Cok dit avontuur heeft hem niet „genezen" van zijn onder zoekingsdrift; reeds ontwerpt hij plannen voor nieuwe afdalingen in nog ontoe- gangkelijker grotten en spelonken. Dit is avontuur in optima forma en Casteret schrijft erover met een geestdrift, die zich ook aan de lezer meedeelt. Een machtig boek! H. C. „Dertig jaar onder de aarde" door Norbert Casteret, (Nederlandse uitgave: J. H. De Bussy, Amsterdam). De prima Nederlandse vertaling is van J. F. Kliphuis. PARIJS (United Press) De bekende surrealistische schilder Salvador Dali heeft een schilderij van Vermeer in het Louvre te Parijs „ge- ropieerd". Maar alles wat er van „Het kantwerkster tje" overbleef, waren drie rhinoseros-hoorns „Later zal ik er nog een paar broodkorsten bij schil deren", vertelde Dali de verbaasde directie van het museum, die de schilder een apart vertrek ter beschik king had gesteld om het werk tc copiëren. „Dit schilderij van Vermeer is voor mij altijd een grote bron van inspiratie ge weest", beweerde Dali en toen hij aan het werk toog was hij zo opgewonden, dat hij niet had kunnen ontbij ten: „Ik wilde het meest statische schilderij van de wereld veranderen in het meest dynamische". Dali betoogde, dat de voorstelling van .Vermeer gericht was op de onzicht bare naald van de kant werkster. De drie elkaar rakende rhinoceros-hoorns gaven volgens hem de zelf de suggestie van een afwe zige kracht. Over de nog toe te voegen broodkorsten liet de schilder zich niet uit. Hij zal zijn werk „een pa ranoïde critische copie van De Kantwerkster van Ver meer" noemen. Hij is ervan overtuigd dat zijn doek, als het klaar is, zeker tiendui zend dollar zal opbrengen. De toch al verbijsterde experts van het Louvre wist Dali echter nog meer te verbazen, toen hij zijn „copieer"-werk plotseling onderbrak om met het pen seel in de hand te beweren: „Ik ben degeen die Hitier vernietigd heeft". Dali legde uit dat hij Hit- Ier via een gemeenschappe lijke kennis een boek had gestuurd: getiteld „De ver overing van het irratione le". Als „opdracht" tekende hij een kruis voorin. „Toen Hitier dit kruis zag was hij diep onder de indruk. De satanische kracht in hem begon ineen te storten on der de invloed van het Spaanse christelijke kruis, dat een kristallisatie van zijn delirium teweeg bracht". In nog geen half jaar tijds heeft Dali veertien schilderijen gemaakt, alle over hetzelfde thema: „De discotinuïteit van het ma teriële'. Daarop heeft hij, zo zegt hij, afgebeeld de strijd tussen „fragmenten van de kernphysica en nor male elementen". Met deze doeken is hij intussen naar New York vertrokken. Hij zegt dat sommige ervan al door „ware kunstminnaars" in Amerika besteld zijn. Hij verwacht pryzen te maken die variëren van vijfduizend tot twintigduizend dollar per doek. Waarom hebt u op een schilderij de rug van Lenin afgebeeld met een portret van Hitler, die in een plan water zit met het gezicht van een verpleegster en een hakenkruis op zijn arm?" vroeg hem een der functio narissen van het Louvre nog. „Heel eenvoudig", zei Dali met zijn hand tussen zij zijden vest gestoken, „dat is een paranoïde ver overing van het irratione le". ER IS EEN TIJD geweest, nog niet zo lang geleden, toen de kunstenaars geacht werden in algehele afzondering in ivoren torens te huizen, dat er algemeen met een duidelijke schamper heid en dus met heel weinig vertrouwen, werd gesproken van „gelegenheidswerken". Een artist had enkel zijn „inspiratie" maar te volgen en een opdracht kon de vrije stroom daarvan alleen maar belemmeren. Het is zeker een goed ding, dat men nu van dit rigoureuze standpunt eindelijk is afgestapt, een standpunt dat kenmerkend was voor de romantiek, doch voordien evenmin gehuldigd werd. Een Bach, om hem slechts te noe men, had zo gedurende lange •jaren van zijn leven iedere week een nieuwe cantate voor zijn kerkkoor in Leipzig te schrijven. Een verplichting die hem nooit heel zwaar schijnt te hebben gedrukt en die ons een collectie meester werken heeft opgeleverd, waarvan we de omvang en de waarde tot vandaag toe nog maar bij benadering hebben gepeild. Tot deze categorie van die musici, die hun kunst als een eerlijk handwerk plegen te verrichten, behoort zeker ook de Frans-Zwitserse componist Arthur Honegger, wiens Kerst cantate Zaterdagavond 25 De cember van 21.55 tot 23 uur voor de VARA-microfoon haar Nederlandse première zal be leven. Dit is een uitnemend voorbeeld van een muziek stuk, dat geschreven werd voor een nauw-omschreven doel en dat toch het élan en de spontaneiteit van de vrije aandrang in hoge mate heeft bewaard. Helemaal als Kerst cantate werd dit werk intus sen ook weer niet ontworpen. Ik herinner me Honegger ver scheidene jaren geleden al te hebben horen spreken over een plan, dat hem toen zeer na aan het hart bleek te lig gen. De burgemeester van een klein Zwitsers bergdorpje, Selzach, had de componist verzocht een passiemuziek te willen schrijven, bestemd voor de eigen volkskoren, die er dan, begeleid door de plaatse lijke fanfare, ieder jaar in de openlucht een feestelijke uit voering van zouden geven. Het moest een grandioze ge beurtenis worden, die een hele dag in beslag nam. Het denkbeeld zo'n volksstuk op religieuze grondslag voor een kleine dorpsgemeenschap te schrijven, trok Honegger toen al bijzonder sterk, ja onweerstaanbaar aan. Samen met de Zwitserse dichter Caesar van Arx was de componist in 1940 inderdaad aan het werk getogen. Maar door Arx' dood kon helaas van deze passie alleen het eerste deel worden voltooid. En het is dat deel geweest, dat de componist pas veel later heeft omgewerkt tot zijn Cantate de Noël, waar van in het begin van dit jaar in Parijs de wereldpremière werd gegeven. De opzet en de geest van deze cantate zijn door de componist zelf beknopt en duidelijk omschreven. Die beschrij ving luidt als volgt: "Een tamelijk volumineus koor doet een roep weerklinken, een roep bezwangerd van angst en vrees, waarmee de mensheid zich richt tot haar redder. Er is een kind geboren uit een maagd, waarvan de ftaam „Emmanuel" 5;!, - p Arthur Honegger, de Zwitserse componist, die blijkens een op 2 December in de Franse staatscourant gepubliceerd decreet tot groot-officier in het Legioen van Eer is benoemd. Van zijn werken geniet waarschijnlijk zijn oratorium „Jeanne d'Arc op de brandstapel" de meeste internationale bekendheid. betekent: God zij met ons. Die roep wordt beantwoord door de aartsengel (gezongen door de bariton-solist) en de overige engelen die de herders-van dé geboorte van de Messias kond doen. Over de ganse wereld weerklinken nu de blijde en een voudige gezangen, die deze gebeurtenis bejubelen, volksliederen die in de hymne Laudate Dominus uitmonden. Een orchestraal naspel verhoogt en versterkt deze samenklank van internatio nale Kerstliederen tenslotte. In de hele partituur heb ik me bediend van een eenvoudige en strikt tonale taal, een taal die me werd voorgeschreven door het karakter van deze Kerst liedjes, waarvan de kinder lijke poëzie eens ons aller jeugd verblijdde Wat Arthur Honegger in deze werkelijk grootse com positie heeft willen uitdruk ken, dat is de universiteit van het Christendom, die bij de geboorte van de Messias zijn oorsprong vond. Het zijn veel al anonieme Kerstliedjes uit Duitsland, Engeland en Frank rijk als: Es ist ein reis entsprungen, Stille nacht, From heaven on high the angels, II est né le divin en fant die de componist hier tot muzikale grondstof voor zijn cantate hebben gediend. En zo ontstond er dus een soort mengvorm van folklore en „kunstmuziek". Honegger is in onze dagen vermoedelijk wel de compo nist, die van het eerste begin van zijn carrière af, toen hij, nauwelijks meerderjarig, met zijn oratorium „Le roi David" reeds zijn internationale re putatie vestigde, met de mees te consequentie en overtui ging er naar is blijven stre ven door middel van zijn mu ziek een zo breed mogelijk publiek te bereiken. Hij is in de beste zin van dat miskende woord een populair compo nist, zonder dat men aan dat begrip een minder gunstige of eerzame bijbetekenis hoeft te hechten. Zijn muziek richt zich tot het wijde volk, ter wijl Honegger's vakgenoten hem terecht toch steeds als een der grootste kunstenaars van onze tijd erkennen en vereren. De taak, welke de compo nist hier op zich had genomen, vereiste echter behalve de hier omschreven geesteshouding een compositorisch vakman schap, dat men gerust ontzagwekkend en fenomenaal mag noe men. Het zou iets tè ver voeren de problemen te belichten, die hier moesten worden opgelost, alvorens bereikt kon worden dat al deze verschillende Kerstliedjes in hun onderscheiden talen zich tot één geheel verenigden zonder hun eigenaardig karakter te verliezen. En daarmee is dan tevens, zo ongeveer, het begrip polyphonie aangeduid de eigenheid in gebondenheid waar van men deze Kerstcantate dan ook als een indrukwekkend monument mag bewonderen. Aan cantates of oratoria voor Kerstmis is de muziekliteratuur niet bijzonder rijk. En daarom verdient de muzikale leiding van de VARA te meer waardering, omdat door haar initiatief het Nederlandse publiek, zo spoedig na de Parijse wereldpremière nu reeds met dit jongste werk van Honegger kennis zal kunnen maken. FRANK ONNEN ongeduld sissend en ontploffend en tril lend in d'e menselijke mond' naar buiten dringt van het tumult der innerlijke er varingen, weer eigen trachten dat al thans te doen, met nieuwe griffels op scho ne leien. Niet voor zover ze natuurlijk dichters en geen modieuze hansworsten zijn terwille van het experimenteerspel zélf, maar om aan het taalelement ont slagen van „de dictatuur der Muze" de volle draagwijdte en peilingsddepte van hun ervaringswereld mede te delen en als echo weer te horen, te zien, te tasten, in vangbare uitdrukking te geven als de vroe gere generaties het aan de hunne deden. Wat zoveel zeggen wil als: Jan van der Noot experimenteerde met de Renaissan cistische versvorm niet in mindere mate als Perk of Kloos met de „allerindividueel ste expressie van de allerindividueelste emotie" van hun „kunst om de kunst" en in eenzelfde zin als déze jongeren hun versvorm zoeken. Hun poëzie is, wil ze geen zinloos epigonisme, geen aesthetisch- leugenaehlige frase worden, een tasten naar nieuwe, anders geaarde, adaequate poëtische uitdrukkingsmiddelen. Wat er gaande is zou men een omsmeltingsproces kunnen noempn: een ont- en hermuntings- proces, een herwinnen van het edel metaal van het woord uit de gedevalueerde taai traditie om het te hèrbeelden, het te doen herklinken in zijn vrijgekomen expressie potentie. Dat is dé zin van hun experiment: ze stemmen hun instrument af op een door brekende, nieuwe realiteit. Of anders: ze hebben de statica van een traditioneel - gebonden, voor hun ervaringen onbruik bare dichtvorm óntbonden in een dynamica, met behulp waarvan ze het A, B, C van d'e mensentaal laden met nieuwe inhouden. Inderdaad: ze staan, los van de „poëtische overlevering", ten dele de nog levende ele.- menten daarvan dienstbaar makend aan hun expressievormen, weer aan het begin. Ze leren het ABC opnieuw bespelen in een volstrekt letterlijke betekenis: ze ma ken zich dat wonderlijk onthullende, dat mythische en mystische samenstel van 7 klanken, van vocalen en labialen, van den talen en gutturalen, van al wat in bewogen het poëtische woord van nieuw gehalte. Onbegrijpelijk? Voor de logische denk- orde, ja. Onbegrijpelijk zelfs steeds. Maar onverstaanbaar neen. Verstaanbaar al leszins als een uitdrukkingsvorm van een andere orde, waarin zich de volle mens tot de volle mens richt: dat wil zeggen ook tot de onbewuste, de irrationele, de my- thisch-verankerde, de mystisch-gebonden mens. Verstaanbaar zeer zeker voor wie zélf het experiment méé wil wagen: alle zintuigen, alle gelijkelijk en in-één zelfs, als ontvanger openstelt om de stroom van beelden, van klankassociaties, gevoels associaties, zinnelijke associaties te onder gaan. Wat in deze eerste experimentele bloem lezing werd bijeengebracht is (in verschil lende stadia van „vernieuwing") daarop afgestemd, van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus. Rodenko's inleiding zal hoewel ongewild en jammer genoeg van een heel wat informatiever betekenis voor de ingewijde dan voor de kopschuwe of afkerige „vijand" een ontvankelijke lezer bij het „verstaan" daarvan de nodige introductie kunnen verschaffen. C. J. E. DINAUX. „Nieuwe griffels, sehone leien, Van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus". Een bloemlezing uit de poëzie der avant-garde, samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko (Ooievaar-serie, Daamen N.V. te Den Haag, De Sikkel te Antwerpen). Mevrouw H. G. Dingcnians-Numans, die thans herstellende is van een ernstige ziekte in een rusthuis te Zeist, stuurde ons de hierbij gereproduceerde foto van een portret dat haar zoon, de schilder Waalko Dingemans, onlangs van de heer J. van den Berg, de Nederlandse ambassadeur in Zuid-Afrïka, maakte. Waalko Dingemans werd in 1912 te Haarlem geboren en was oy.der meer lid van „Kunst zij ons doel". Hij exposeerde enige keren tezamen met zijn ouders en ook zelfstandig. Na zijn huwelijk, enkele jaren geleden, vestigde hij zich in Zuid-Afrika, AL IS HET ALLICHT NIET bij wijze van een ode de vorm waarvan vierhon derd jaar geleden Jonker Jan van der Noot zich bediende om te toenmalig-nieuwe (de Renaissancistisch-metrische dichtkunst in bescherming te nemen tegen haar „onwetende vijanden" met zijn bloemlezing „Nieuwe griffels, schone leien" Uit de poëzie der avant-garde heeft Paul Rodenko als inleider en samensteller een niet minder belangrijke poging gedaan om het bestaansrecht neen: de onver mijdelijkheid van een hedendaags-nieuwe dichtkunst te verdedigen en aan te tonen. Een poging, een eerste, loffelijke, niet meer dan dat. Een noodwendig-voor- lopige keuze en provisorische schets. Een oriënterend overzicht .van een ontwikke lingsgang, die (al mag deze in Vlaanderen teruggaan tot Gezelle en in Nederland tot Gorter) immers nog in zijn beginstadium verkeert. Maar en men kan de betekenis daarvan niet hoog genoeg aanslaan hóé dan ook is het een poging, die de intrinsieke waarde van dit vernieuwingsproces onmiskenbaar genoeg demon streert om de „onwetende vijanden" van thans zo misschien niet tot inkeer, dan toch tot een redelijke herziening van hun afkeer te brengen. Juist door in zijn inleiding aan deze ver nieuwingsbeweging, déze avant-garde, een Europese achtergrond te verlenen, juist door haar Noord- en Zuid'-Nederlandse aanvangen op te sporen en te doen ver tegenwoordigen door een aantal opgeno men verzen (Gezelle, Gorter, Théo Reeder, Is. Querido, Leopold1, Jacob Israël de Haan), juist door het verschil te beklemtonen tus sen het experiment terwille van het experi ment (Theo van Doesburg, Antony Kok) en het experiment uit innerlijke noodzaak, heeft Rodenko het poëtisch-overtuigend bewijs geleverd van die noodzaak, waar mee alle kunst van alle tijden staat of valt. Wie zich, in de ban van de historische continuïteit der voorstellingswereld, geen of onvoldoende rekenschap geeft van de fundamentele verandering, die zich in ons wereldbeeld en parallel daarmee in on ze, bewustzijnsinhoud aan het voltrekken is en ten dele zich al voltrokken hééft, zal die „innerlijke noodzaak" moeilijk kunnen aanvaarden. Voor de seismografisch-waar- nemende „ouderen" (van Gezelle tot Paul van Ostaijen c.s. en van Gorter tot Herman van den Bergh), voor de jongeren en jong- 6len met een, om zo te zeggen, blanco ver leden, was en is dat anders: een wereld van denknormen en levensvormen, van zekerheden, van „verworvenheden" is ster vende, een nieuwe verkeert in staat van wording. En dat overgangsproces, dat pro ces van sterven en geboorte (en dit laatste vooral) deelt zich, of ze willen of niet, aan hen mee als een dringende, overstelpende, onoverzienbare realiteit, die zich in hen omzet in een daarmee overeenstemmend levensgevoel, chaotisch ten dele, zich ord'e- nend ten dele,doortrokken van die elemen- tair-menselijke sensaties, welke overblij ven als men van het menselijk bewustzijn de som van gedevalueerde cultuurwaarden aftrekt. Vandaar het zogenaamde „primi tivisme" der jonge experimentelen. Inderdaad: die jongeren staan en zij zijn er zich tot in het diepst van hun regi strerende waarneming van bewust voor de nóódzaak, aan een nieuwe levensinhoud een even volstrekte, even eigen en onver-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1954 | | pagina 14