Het dlsi^book van JPanle MegiilerFRANSE paragraaf Gezelligheid De wetenschap der smart COMMENTAAR OP RHYTHME AFSCHEID NEMEN OP HET STATION Pyrrhus-overwinning op een droevig lot Atitonin Dvorak en de locomotieven „Wachten op Godot" DAGJESMENSEN IN AMSTERDAM ALS IK MIJZELF afvraag, waarom ik over Paule Régnier (Paule R) ga schrij ven in de hoop het aantal mensen voor wie die naam iets betekent te vermeer deren, dan vind ik de rechtvaardiging hiervoor in haar eigen streven. Waarom wilde Paule, dat haar dagboek na haar dood zou worden uitgegeven? Ze zegt het ons in haar dagboek-aantekening van 5 September 1944: „II est bon que les hommes sachent ce qu'un autre homme a souffert" Het is goed, dat de mensen weten wat een ander mens heeft geleden. Op de lange weg des levens heeft ze zichzelf en de bedoeling van haar lot leren kennen. Hoe veelvuldig 's mensen ervaringen en avonturen ook zijn, de kunstenaar en de denker merkt tenslotte dat hij voor één enkelvoudige waarheid, voor één ontdekking, voor één getuigenis heeft moeten leven. Dan stelt hij zich bewust in dienst van die hem geopenbaarde opdracht. Hij aanbidt, hij verheer lijkt het noodzakelijke centrum, de kern van zijn lot. Paule Régnier was geboren voor de smart. Met heel haar vrouwelijk wezen heeft ze deze ondergaan. Als schrijfster, als „moraliste" is ze toen de smart gaan Ijestuderen, analyseren, classificeren. Ze schiep een Wetenschap der smarten en heeft een nog nooit uitgegeven tractaat „Traité de la douleur' nagelaten. PAULE RÉGNIER, in 1888 geboren, van de vorm van onze rugwervels. Juist zij heeft in 1950 een eind aan haar leven ge- ontmoette als jong meisje van twintig jaar maakt. Waarom, dat zullen de lezers van een man, die haar een levenslange liefde haar ip 1951 bij Pion uitgekomen dagboek zou inboezemen: de dichter Paul Drouot. kunneöi medevoelen. Paule had nooit iemand ontmoet, met Wanneer men Paule's portret beziet, die wie ze meer geestesgemeenschap dan met typisch Franse kop, die Collette-kop in deze jonge vriend gevoelde, hetzij man of mineur, met de prachtige, doordringende, vrouw. Met haar hevig temperament kreeg grote, verdrietige ogen en het zware over- ze hem lief. Ze bekende hem dit gevoel, vloed ige haar, dat in poney over het voor- De jongeman deed daarna net alsof hij hoofd valt, begrijpt men niet, waarom haar liefde voor hem niet kende. Hij bleef Paule tot ongeluk was gedoemd. Maar men met haar omgaan als met een vriendin en toont ons geen portret ten voeten uit. Paule reageerde opzettelijk op haar uitingen en was mismaakt, gebocheld, verkromd ten- gedragingen, of het ook van haar kant gevolge van een ziekte, de ziekte van slechts die van vriendschap waren. Zo Pott, die het kind achttien maanden na de werd die liefde-zonder-uitweg het beste geboorte overviel en men moet zeggen wat Paule van het leven kreeg, een grote vervloekte. Men hoeft de weende harts- kwelling. PAUL DROUOT sneuvelde in de eerste wereldoorlog 1915). Dit bracht nieuw leed over Paule: de enige man, die zij liefhad en zou liefhebben, was haar ontvallen. Maar hoewel ze zich voorgoed met hem verbonden wist en diep geschokt was, dat deze talentvolle dichter zo jong moest ster ven, was ze daar voor zichzelf niet onge lukkig om. Ze begreep, dat haar smart tot in het ondragelijke zou zijn toegenomen indien Paul Drouot in leven was gebleven. Als een weduwe wijdde zij zich aan zijn nagedachtenis, verzamelde zijn nagelaten werk en schreef een biografie over hem, die ze vergeleek met de jong gestorven ro manticus Maurice de Guérin (18101839). Maar over Drouot's gevoelens voor haar maakte zij zich geen illusies en met zijn geliefde nagedachtenis leefde ze evenzo in minne en onmin als ze dit met de levende man had gedaan. Haar kwelde de jalouzie. Wie zou de vrouw zijn, die Drouot in zijn „Eurydice"-gedicht had bezongen? Zeker niet de gebochelde vriendin. De 10de Februari 1946 (ze is dan 58 jaar) schrijft ze, dat de zuster van haar ge storven vriend, Jeanne Drouot, van mening is dat de door haar broer bezongen vrouw, Paule's oudste zuster Jeanne is geweest. Paule schijnt dit te hebben vermoed en dit vermoeden heeft lang aan haar geknaagd. Maar nu meent ze, dat haar sombere kijk op het leven, de treurbouquet van desillu sies, die haar geest symboliseert, haar ook tochtelijke-bedwongen blik van de volwas sen vrouw slechts aan te zien, om te weten wat deze mismaaktheid haar heeft doen lijden. Niet alle mismaakten zijn zo ongelukkig. Maar erg uitbundige blijheid vinden de normalen niet bij haar staan. We weten in deze tijd. welke invloed zijn mismaaktheid op een Toulouse-Lautrec heeft gehad, de man die toch méér dan meedeed! Ik ver geet niet, hoe een gebocheld café-chantant- zangeresje, die uitgelaten-ondeugend haar liedjes zong en door het publiek werd toe gejuicht, mij aandeed. Daar stond ze op het podium van een kleine Brusselse plezier- tent, in een wit-satijnen japon, buigend en buigend, met het haar aangeboden bou- quetje in de hand. Schoonheid vastgeklon ken aan lelijkheid, gracie aan „disgrace". Het was een spel, waar niemand in geloof de, een spel waaraan de ernst, dat is de waarheid en het geloof der anderen ont brak, een door leugen onteerd stuk waar heid. Dit spel heeft Paule Régnier niet willen spelen en daarom verkoos zij afzijdig te blijven en het haar gegeven domein, dat der smarten, zo niet te ontginnen dan toch te beschrijven. Misschien is dit het grote conflict van de in haar gevoel zeer katho lieke vrouw met haar biechtvader en pries terlijke vrienden geweest. Ze leefde in de smart, maar zette deze niet om in goede werken. Ze verhief haar aanklacht tot God, aan wie ze vele dagen en uren niet geloof de, al had ze de mis en de kerkdienst nodig als een troostende hand op haar hoofd en een kus op haar hart. ZIJ WERD geboren in Fontainebleau, waar haar vader, beroepsofficier, in garni zoen lag. Die vader, die zeer ouderwetse ideeën over haar opvoeding huldigde, ty- ranniseerde zijn drie dochters, die hij te vens innig liefhad. Paule's moeder was vol zorg en liefde voor het mismaakte, maar toch bevallige en begaafde kind. De dag voor haar zelfmoord, 30 November 1950, schreef Paule in haar dagboek: „Mama haar zou ik willen terugvinden. Alleen zij heeft mij volkomen liefgehad (Elle seule m'a aimée pleinement, uniquement). Niets heeft men voor zichzelf alleen, dan het hart van zijn moeder". Zo groeide ze met haar twee oudere zusters, Jeanne en Yvon ne, op. Zij was als kind heel vrolijk, lachte, zong, studeerde met ijver en droeg met ta lent verzen voor. Ze werd volkomen opge nomen in de kring van haar oudere zusters, die haar inwijdden in haar studiesfeer. Goede boeken, goede gesprekken, schone poëzie maakten Paule geestdriftig. Nog voelde ze zich een meisje, dat met haars gelijken op weg was. Toen kwam de grote openbaring, de grote beproeving, de grote ontgoocheling, die als een dreigende, donkere toren, tot aan haar dood in haar leven staat. Ware het maar de onmogelijk heid om lief te hebben geweest. Het was wreder. Het gebochelde meisje gaf er zich rekenschap van, dat geen man haar ooit als vrouw zou liefhebben. Met bitterheid zou ze vaststellen, dat de bevrediging van het hoogste en hevigste gevoel afhankelijk is van de vorm van ons lichaam, zielsgeluk Paule Regnier mie frangaise kreeg. Misschien zullen deze werken verzinken en opgaan in de com pacte cultuurlaag van onze eeuw, waarvan een Gide, een Proust, een Bernanos de uit stekende toppen zijn. Maar haar meester werk, haar litanie, haar „Journal" gaat niet verloren. Paule, in haar bitterheid, heeft wel ge merkt dat zelfs mensenleed en de dood uit smart steriel is, maar zij heeft door het schrijven van haar dagboek een Pyrrhus- overwinning op haar treurig lot bevochten. Want dit boek openbaart niet alleen een moeizaam geleefd mensenleven, niet alleen Paule Régnier, maar een Franse „moralis te" een kenner van leven en mensen, die de Franse letterkunde, zo rijk aan derge lijke talenten, eer aandoet. In deze typisch op het menselijke en alleen op het mense lijke gerichte geest openbaart zich de ziel van haar ras, de Franse klassieke wijze van denken en gevoelen: van de mens, tot de mens, over de mens, voor de mens! DIT OPSTEL is geen glorificatie van deze ongelukkige vrouw. Zij had haar klei ne zijden. Zij was een „frileuse" een koudklem, wegduikend voor levensrisico, een sceptica, die in geen menselijk ideaal, waarvoor gevochten moest worden, geloof de. Een oude juffrouw, die bescherming zocht bij het gevestigde gezag en die zich in de tweede wereldoorlog in Pétain's „pa ternalisme" koestert. Haar daad van moed is haar zelfmoord, want ze was er bang voor. Deze is wel overwogen. Een reeks gebeurtenissen van de laatste tijd, de weigering van een uit gever om haar laatste boek te publiceren, angst voor armoede, angst voor nieuwe oorlog, angst vooral om nog meer van de haar schaarse overgebleven bloedverwan ten en vrienden te verliezen en een over Enkele uit haar dagboek gelichte uitspraken: „Een familie wordt gevormd, om ons aan de verveling te doen ontsnappen. Het lukt haar niet". „De wereld kwijnt weg van verlangen naar tweedracht, niet naar vrede". „Men zou alle toestanden en ieder lot moeten hebben meegemaakt, om de minste conclusie te kunnen trekken". „Moed is een veel voorkomende eigenschap, berouw een der zeldzaamste". „Tenslotte wordt de mens door plichtsgevoel evenzo beneveld als door woede, liefde of dronkenschap". „Hoe langer ik leef, hoe meer ik me losmaak van ideeën, om me aan de mensen te hechten". „Men vernietigt iemand, aan wie men gewend raakt". onverschillig voor deze openbaring heeft gemaakt. Het is niet zo. Ze blijft tot haar dood toe naar en in het verleden staren, terwijl ze ook met het heden medeleeft, doch voor de toekomst der mensheid en de hare niet de minste hoop koestert: „Ik be schouw de hoop als een kwaad". De steriliteit van haar eigen liefdeleven weerspiegelt zich helaas in haar mensen liefde. Ook deze is steriel. Ze leeft met haar land en met haar medemensen mee. „Trois obsessions se seront partagé ma vie, l'obsession amoureuse, l'obsession religieu- se, l'obsession politique". Haar medelijden is inderdaad lijden om het leed van ande ren. Maar helpen kan of doet ze niet veel. Ze wordt een ziekelijke, spoedig vermoei-- de oudere vrouw, die veel slaap en rust nodig heeft en die veel houdt van de inti miteit van haar eigen eenzame kamer. Er is echter één levensuiting, die haar niet op den duur onverschillig wordt: de letterkun de. Ze blijft van boeken, van schrijvers, van de litteratuur in het algemeen houden. Hier is ze niet steriel. Ze spreekt zich uit in haar romans, waarvan „La Vivante Paix" in 1929 de Prix-Balzac en „L'Abbaye d'Evolayne" in 1934 de prijs van de Acadé- haar gekomen lusteloosheid doen haar tot deze daad besluiten. Tot aan haar laatste uur schrijft ze in haar dagboek en ze eindigt: „Wijsgerige ideeën troosten niet. Alleen de voorstelling van Christus aan het kruis hoort bij der gelijke ogenblikken. Natuurlijk ben ik in tegenspraak met mezelf; aan de ene kant verraad ik, aan de andere kant bemin ik. Maar dat was met heel veel anderen ook het geval, om te beginnen met de aposte len. Ik ben zo moe en ziek, dat alles in m'n hersenen verwaard raakt". Inderdaad, er is veel tegenspraak in deze vrouw, die als devies koos: „Geef toe, ver raad, doe afstand (Cède, trahis, renonce)". Ze was katholiek en een smartelijke scep tica. Ze droeg dus het dubbele erfdeel van haar volk in zich. Ze wilde er geestelijk en lichamelijk op uittrekken en was in beide opzichten ziekelijk honkvast. Ze hield van gehoorzaamheid en was opstandig. Ze wil de uit liefde de mensheid laten uitsterven. Ze wilde alleen zijn en had mensen om zich heen nodig. Het leven had haar tot een tragische „Gribouille" gemaakt, het jonge tje, dat uit angst voor regen in het water springt! SIEGFRIED E. VAN PRAAG Parijs, Februari - - Een bekende genaamd A. die pas naar Den Haag en terug geweest is met de trein, heeft op de heenreis een Nederlandse ontmoet op de plaats tegenover hem en met haar gecon verseerd. Het heeft tot even voorbij Brus sel geduurd voordat het gesprek begonnen werd: zij las eerst „Elle" en later een Pocket Book, hij las voortdurend een Pocket Book, en kon bovendien geen on derwerp vinden dat te pas kwam. Eerst was dat nog tot daar aan toe, zij waren tenslotte vreemden. Na een paar uur rei zen waren zij veel te vertrouwd geworden met eikaars gewoonten van verzitten en uit het raam kijken, om nog op een andere toon dan als oude vrienden te kunnen praten en toen was het beginnen nog moei lijker. A. moest telkens met boogjes over haar heen kijken, als hij zijn blik van rechts naar links wilde wenden, of hij moest onderdoor gaan, over haar schoot waar hij haar nagels zag die zij die och tend geen tijd gehad had te lakken, zodat er alleen nog de helft van de lak van de vorige dag op was. Tenslotte kwam het er toch van, over de Pocket-Books. Daarna viel A. aan op de overstromingen. Hij vertelde van kennis sen, die aan de Seine-kade wonen, waar een week voordat het water zijn hoogste stand bereikte, een man van de rivierdienst was gekomen met de raad om de garage te ontruimen. De kennissen zeiden „Kom, kom" en „Hoe hoog zal het water dan komen?" De man van de rivierdienst plaat ste kalm zijn hand op de deurpost van de garage en zei „Tot hier". Een week later kwam het precies tot daar. Was dat niet verbazend? Maar tien dagen later was de man er opnieuw, met de voorspelling dat het water weer ging stijgen, zelfs tot vijf tig centimeter boven het peil van de vorige keer. Bij die gelegenheid was het op geen stukken na uitgekomen en A.'s reisgenote zei dat dat ook wel aantoonde dat je het nooit kon voorspellen. Zijzelf was een week in Parijs geweest met haar man, die er zou gaan werken, om een huis te zoeken. Het was telkens zeer duur gebleken en vaak nog ver buiten de stad ook. Tachtigduizend francs, dat is achthonderd gulden per maand, voor een appartement van vier kamers in het zes tiende arrondissement of negentigduizend voor een huisje in Nanterre, een Westelijke voorstad. Zeer duur, zei A., maar niet ab normaal voor Parijs: hij wist wel van ap partementen, vooral in het zestiende, die honderdduizend of meer kostten, gemeu bileerd zogenaamd, maar hoe met een stoel en een gordijn hier en daar, en een knobbelig bed. Het was niet te doen, zei zijn reisgenote, te minder omdat vier kamers niet eens genoeg waren met al de kinderen. Haar man was achter gebleven om nog op een paar adressen te kijken. Zij had niet veel hoop op succes, maar zij zou den er toch moeten gaan wonen. Alles was trouwens duur: zij had ook een paar poppen willen kopen, want de kinderen hadden zo'n poppenkast. Zij had gehoord dat poppen goedkoper waren in Frankrijk, dat was ook wel zo, maar zij waren niet stevig: de armen zaten gewoon met stukjes stof aan het lichaam vast, dat kon natuurlijk ieder ogenblik los gaan. Zij had er toch een paar gekocht, maar een vervolgdoos bij de mecanodoos, dat was werkelijk te duur, dat had zij niet gedaan. Niettemin had zij een heerlijke week gehad in Parijs. Haar man ging meestal overdag naar zijn aanstaande kantoor en dan zwierf zij tot 's avonds toe in de stad. Er was zoveel te zien in Parijs: het Louvre had zij bij een vorige gelegenheid al be zocht, maar in Nederland had men haar gezegd: je had naar het feu de Paumes moeten gaan om de impressionnisten te zien! Zij was daar heengegaan, maar het gebouw was dicht, er werd verbouwd, dus zij had de impressionnisten toch niet kun nen zien. Het was alleen jammer dat het ook in Parijs zo koud was, hoewel toch veel min der koud dan in Holland dat kwam ook doordat er niet zoveel wind stond. Zo spre kende stond zij op en trok haar blauwe jas aan die haar nauw om de heupen sloot. In Rotterdam stapte zij uit. A. wenste haar een goede thuiskomst en zij A. een prettige reis naar Den Haag. Dat ls het verhaal van mijn reis, zei A. is het vervelend? Het is niet vervelend, zei men hem, maar het heeft geen pointe. Nee, dat is waar, zei A. Het had er wel een toen ik begon, maar ik ben vergeten hoe die was. Zondagavond 6 Maart zal de toneelgroep „Theater" in de Stadsschouwburg te Arn hem voor genodigden de eerste uit voering in ons land geven van „Wachten op Godot" (En attendant Godot) van Sa muel Beckett, in de vertaling van Jacoba van Velde en onder regie van Roger Blin. KENT U Rhythme, het door een Eind- hovense drukkerij uitgegeven tijdschrift voor jazz, dansmuziek en televisie? Deze week kreeg ik daar toevallig een exem plaar van in handen, gedateerd 15 Februari 1955. Met een zekere verwachting begon ik er in te bladeren. In „mijn tijd" toen ik zo'n jaar of zestien, zeventien was onge veer en tegen al m'n vrienden kon pochen op een collectie van een kleine dertig pla ten van Duke Ellington, benevens hand tekeningen van Adelaide Hall en Thomas „Fatts" Waller had men zoiets niet. Al het voedsel voor onze belangstelling moes ten wij plukken uit onze onvervaarde fan tasie, uit de schaarse commentaren via de radio, uit nog zeldzamere boeken en uit persoonlijke kennismaking met de progres sieve musici, het laatste vooral. Levendig herinner ik mij nog mijn oefe ningen voor de spiegel (want de gelaats mimiek was daarbij heel belangrijk) in het zingen of wat daarvoor door moest gaan van een zekere heer Cab Calloway, die ik de zonderlingste oprispingen van geluid had horen en zien krijgen in een film, waarin hij zijn vocale fanfares (zoiets van: hai-die-hai-die-ho of van: ski-ba-bab-ski- bi-bob) op de daktuin van een wolken krabber ten hemel liet schreien. Andere grote favorieten waren natuurlijk zulke Uiteenlopende lieden als „King" Oliver en Bix Beiderbecke. de schorre Louis Arm strong, de linke Benny Goodman, de snoei- gpeie Joe Venuti en dan nog iemand die formidabel op wasborden speelde. Zolang wij dachten dat hij uit het gematigde En geland kwam. hadden wij ook wel een be perkte waardering voor iemand die zich Nat Gcnella noemde, niet alleen omdat hij fantastisch (alles was toen fantastisch) op een blinkende trompet foeterde, maar om dat hjj een als een tijgervel gestreept jasje droeg, welke genegenheid echter totaal wegsmolt toen hij maar een gewone Am sterdammer bleek te zijn,. Eens dat zal ik nooit vergeten zou Benny Carter naar onze hoofdstad komen om daar, in het Negro Palace op het meest liberale plein, waar dan ook een standbeeld van Thorbecke staat, tezamen met onze wederzijdse vrienden Coleman Hawkins en Freddy Johnson tenorsax en piano een beetje uit te blazen door het instrument waarmede hij via de gramofoon alle huis moeders van mijn generatiegenoten de ze nuwen op het lijf placht te jagen. Ik had toen net eindexamen gedaan en moest dus zeker drie weken zakgeld opzij leggen om mij bij die gelegenheid één alcoholische cónsumptie te kunnen veroorloven. Om tien uur het voor zijn optreden vastgestelde tijdstip zat ik aan een klein tafeltje, gespannen wachtend op de dingen die ko men zouden en die alleen maar achteraf amusante vernederingen werden. Na een kwartiertje kreeg ik gezelschap van een lieve jongedame, die mij vroeg of ik haar wilde helpen bij het oplossen van een kruiswoordpuzzle onder het genot van een door mij te financieren glaasje met een inhoud waarvan je „so lekker gesellig" kon worden. Het voorstel klonk animerend ge noeg, maar ik mocht mij geen enkele weel de veroorloven en verontschuldigde mij dus met een overtuigend gestotterd beroep op de beperkingen van mijn geestvermo gens. Zij knikte meewarig. Maar ik merkte heel goed, dat de witgejaste man achter de tapkast mij zorgvuldig in de gaten hield. Kort voor middernacht, toen het zo warm in het établissement was geworden, dat de laatste druppels bier, het angstvallig be waarde resultaat van een voorrangsstriid tussen mijn dorst en het verlangen miin verblijf te rekken, uit het goudgerande glas verdampten, verscheen er iemand ach ter de microfoon met de fatale mededeling, dat de heer Carter moeilijkheden aan de Franse grens had gehad en dientengevolge pas een dag later zou arriveren. Ik had nog precies twee dubbeltjes en een stuiver over en dat hele kapitaal gaf ik aan de indrukwekkende figuur in het admiraalsuniform van een exotische mo gendheid, die zowel de voordeur als de vestiaire bewaakte. Tk zou immers toch niet kunnen terugkeren en ik wilde daarom door dit offer van al mijn financiële mid delen aan een ander goedmaken wat mij zelf zo deerlijk verdroot. Onder het aan trekken van mijn jas zei ik nog: „Wat jam mer dat Benny Carter er niet was Waarop de portier uit een onvergetelijke hoogte antwoordde: ..Had jij dan gedacht, dat die muzikant helemaal uit Pariis zou komen voor dat rotkwartje van jou?" „PUCK"IN CENTRAAL THEATER „Puck" de toneelgroep van en voor jonge mensen geeft gedurende de eerste helft van Maart dagelijks opvoeringen in het Centraal Theater te Amsterdam van „Het Wederzijds Huwelijksbedrog" door Pieter Langendijk, door Ca.s Baas bewerkt en geregisseerd. Noni Lichtveld ontwierp de décors en costimms. De voornaamste medewerkenden zijn: Cecilia Lichtveld, Karin Haage, Tine de Vries, Wim van den Heuvel, Jan Blaaser en Ab Abspoel. DEZE HERINNERINGEN heb ik alleen maar opgehaald om u te bewijzen, hoezeer het mij vroeger ernst was met mijn liefde voor de jazz. Vandaar ook mijn vreugde bij het vermoeden, dat de naar volwassen heid groeiende jeugd van tegenwoordig beter voorgelicht zou worden, onder meer door het genoemde tijdschrift, dat onder redactie van de heren J. van Haaren en F. Teunissen staat. Het blijkt thans zijn zesde jaargang te beleven en daaruit mag toch wel worden afgeleid, dat dit maand blad in een behoefte voorziet. Toevalligerwijze begon ik de rubriek „Michiel's Memo" te lezen en daarin de volgende opmerking: „Verleden jaar ver scheen hoewel ik hem pas onlangs onder ogen kreeg de vijfde herziene druk van de Encyclopaedic voor iedereen. Ogenblik kelijk zocht ik onder „Jazz" en vond: „Uit Amerika afkomstige, moderne, wilde, ge syncopeerde dansmuziek met veel slag instrumenten". Géén commentaar. Slechts een triest glimlachen. Ik heb mij afge vraagd waarom de schrijver hierbij triest moest glimlachen. Ja, waarom eigenlijk? Er zijn immers al vele jaren lang vele dui zenden boeken verschenen, hoewel hij ze nooit onder ogen kreeg. Is dat nu een reden om triest te worden? Nee, Michiel moet iets anders bedoeld hebben. Hij ergerde zich aan deze definitie. En inderdaad, dit is te begrijpen. Want de jazz is niet iets voor wilden, maar voor ten minste middelbaar ontwikkelde lieden. Het tijdschrift is namelijk zo goed als ge heel in het Engels geschreven, met slechts een paar verbindende termen in onze moedertaal. Ziehier enkele titels van daar in voorkomende artikelen: Pres meets Vice-Pres, Jazz from Holland, Jazz behind the Dykes, Jazz on the air, The Cream of the Crop enzovoorts. Uit één daarvan een citaat: „Bij de opname van „Souvenir" hing de microfoon boven de met brushes drum mende Fred Gilhuys. In „You hi to my ho' waar de sticks gebruikt worden, stond de microfoon onder de hi-hat om te voor komen dat de grote cymbal te veel door klonk. En het volgende schoons wordt als „heus geen slip-of-the-pen" aangekon digd: „poll-winnaar-top-clarinettist Karei Reys gaat nog studeren op dit instrument!" Zo kan men door grote belangstelling voor muziek meteen zijn talen kennis verrijken. Het tijdschrift heeft onlangs ook een „Poll" gehouden en de redactie laat hierop allerlei commentaren geven. Wat een „Poll" is weet ik niet, maar Michiel A. de Ruyter zegt: „Poli's zijn er en ze zijn heus wel degelijk belangrijk''. Dit blijkt dan bijvoorbeeld uit de mening van de heer Lou van Rees, die schrijft: „Het pun- tenverschil tussen de „Big bands" Stan Kenton en Count Basie is voor mij onbe grijpelijk. Voor mij is verreweg Count Basie (27 Maart 1947 het unieke concert in Scheveningen) het meest fantastische orkest, dat ik ooit gehoord heb. Het waar om doet er op deze plaats niets toe, maar van muzikaal standpunt uit bezien speelt hier een kwestie van smaak geen enkele rol. Basie steekt met kop en schouders boven al het andere uit, net als voor mij een Oscar Petersen (9) boven alles uit- Een interessant artikel is het hierboven eerstgenoemde van één der redacteuren over een zekerd Paul Quichinette, van wie onder meer gezegd wordt: „Niet alleen als saxofonist is hij echter van belang, maar ook als leader van diverse combo's. maar hij is tevens een musicus waar wij in de toekomt nog veel van kunnen en mo gen verwachten". Hij is desondanks de mindere van Lester Young, die „geen sen sationele new sound vond, maar integen deel de manier om zowel de blues als de moderne uitingen in zijn spel te brengen. Dit bereikte hij niet door op een armoedig zolderkamertje te gaan zitten oefenen of jaren conservatorium, maar door zijn enor me ervaring". Met strakke riffs prent hij de melodie in, zo kan men verder lezen, maar blijft in alles cool. Mijn opinion over dit magazine wil ik niet onder chairs of banks steken: het be vat veel goede photo's van artists en aar dige tips over new discs. En er wordt over Ella en Sara, Lester en Charley gesproken alsof het net zulke goede bekenden zijn als u en ik. Allemaal old boys onder elkaar. KO BRUGBIER. DIE FORENSEN missen toch meer veel. Ze rennen 's morgens vroeg het Centraal Station te Amsterdam uit of hun leven er van afhangt. Dat is prijzenwaardig, zeker. Het werk roept! Of willen ze alleen maar een zitplaats in de tram hebben? Of is hun trein eigenlijk net een tikje te laat om op tijd op kantoor te komen? 's Avonds rennen ze echter even hard het station binnen. Gaat het weer om een zitplaats, nu in de trein? Of gaat het om thuis op tijd aan tafel te komen? Hoe dan ook, de forensen missen toch maar veel. De schone, gulle gastvrouw Amsterdam staat met al haar charmes voor hen klaar. Ze ziep het niet. Hoe gelukkig is hij, die zich als dagjesmens, in een weldadig, rustig tempo aan Amsterdam kan geven. Daar is om te beginnen het station zelf. Loop er niet direct uit, maar blijf eens een half uurtje rondscharrelen op de perrons. Slenter maar zo'n beetje. Blijf eens ongemerkt staan bij men sen die afscheid nemen. Zo zag ik twee dames, tussen de veertig en vijftig, nogal bloedeloze types, bij een trein staan die zeker nog in geen tien minuten zou vertrekken. Ze hadden elkaar blijkbaar alles al gezegd wat er te zeggen viel. De een ging op reis, naar Arnhem of Baarn of een derde rustige plaats, de ander bleef in Amsterdam. De reizigster nam een kordaat besluit. Ze ging al vast in de trein zitten, na haar vriendin de hand geschud en haar zowat gekust te hebben. Tenslotte zat zij achter de ruit. Haar vriendin stond er voor. Wanneer men naar de mensaap in Artis staat te kijken, kan het beest soms ook terugkijken met een blik van ,,'k wou dat je maar opduvel de". Zo keek de dame binnen ook, maar die buiten vond toch dat ze tot het bittere einde stand moest houden. Ze begon een gesprek. Door de ruit. Zoiets valt niet mee, lieve mensen. Doe de groeten, riep die-buiten, 's Versta er niets van, deed die- binnen. Nog eens en nog eens roepen en niets verstaan. Toen maar proberen het raam open te krijgen. Daar moet men routine in hebben en dan willen ze soms nog niet. De dame bengelde aan het handvat van het raam en gaf een nummertje geërgerde kamergymnastiek weg. Het hielp niet. Het raam zat zo vast „als Haarlem" deze Amsterdamse uitdrukking is i.iet vleiend inzake de vlotheid van de bewoners van de Noord hollandse hoofdstad. In de trein schoot een beleefde heer te hulp. Eerst nog nam hij zijn hoedje af voor de dames en daarna was het raam zo maar ineens open. Wat zei je nou toch? Doe de groeten. Weet je niks beters? Natuurlijk doe ik de groetenEen kille wind streek over de perrons en het raam ging dicht. We waren weer in Artis: één achter de ruit, één er voor. En nóg reed die trein niet weg. Dan maar weer wat zeggen. Koop wat bloemen. Hè, 'k versta je niet. Koop wat bloemen! 'k Snap er niets van. En weer aan het raam trekken. Gelukkig, daar is de hulp vaardige heer nog eens. Alleen zet hij ditmaal zijn hoedje niet af. Nu is de toon van de reizigster nog bitser. Wat zeg je nu eigenlijk? Die op het perron is wat wit om de neus geworden nu ze haar laatste trouvaille moet uitbrengen: Koop wat, bloe men! Wat denk je nu wel van me, natuurlijk koop ik bloemen. Het raam weer dicht. De trein gaat rijden. Gelukkig, einde lijk! Maar nu ontdekt die op het perron, dat ze de kleine, rood geruite parapluie van haar vriendin nog in de hand heeft. Ze 'oopt met de langzaam rijdende trein mee en toont hem als een maarschalkstaf aan de reizigster. Deze doet een laatste, ver twijfelde aanval op het raam. Ze wordt wild. Het is alsof men in Artis die mensaap achter zijn ruit een banaan voorhoudt. Waar is de beleefde heer met het hoedje nu? We zullen het nooit weten. De trein rolt het station uit, wanhopig nagewuifd door een hand met een roodgeruite parapluie. En kijk, die gezellige stationsbelevenissen missen de hollen de forensen nu. En nog zoveel meer. Al dat heen en weer gerij en gerangeerGa eens kijken bij de uitstervende locomotieven. Dat is voor mannen nog het mooist van alles. De Boheemse componist Antonin Dvorak was ook zo dol op locomotie ven. Hij zat veel op het station, noteer de namen en nummers van zijn favo rieten. Zijn aanstaande schoonzoon, de violist-componist Joseph Suk, had zijn eerste concertreis naar Wenen gemaakt. Bij zijn terugkeer vroeg Dvorak aan Suk welk nummer de locomotief van diens trein had. Suk wist het niet. Dvo rak kwaad. Wat heeft zo'n reis voor zin, wanneer je dat niet eens weet, meende hij. Toen het echtpaar Suk op de huwelijksreis was bezwoer Dvorak's dochter haar man toch vooral notitie van de locomo tieven te nemen. De violist, vol goede wil, noteerde het num mer op zijn manchet. En ziedaar, Dvorak's eerste vraag betreft de locomotief. Suk komt triomfantelijk met het nummer voor de dag. Maar het gelaat van vader Dvorak is vreselijk om aan te zien. Uil, snauwt hij, dat is het nummer van de tender, van de kolenwagen! NU NOG EVEN uitrusten van ons gedrentel in de tweede klasse-wachtkamer. Vooral die zonder buffet is erg gezellig en erg goedkoop. Wanneer we tenslotte versterkt de terugreis zullen aanvaarden zien we waarachtig weer twee lieden zo op vallend afscheid nemen, dat we gewoonweg niet door kunnen lopen. We zijn de enigen niet. Een groepje spoorwegmannen in blauwe kielen staat zich te amuseren en maakt duidelijk verstaanbare grapjes op de situatie. Het zijn een soldaat en z'n meisje. Wat zijn ze bloed-jong en wat enthousiast. Geen filmkus is zo lang als het super-de-luxe exemplaar dat ze elkaar, blind en doof voor de omgeving, met volle overgave geven. En hier staat de trein wel op vertrek. Zien ze het niet, horen ze het niet? De portieren worden dicht geslagen. Achter klaarroept een conducteur. Ze kussen maar door, alsof hij een reis voor maanden gaat maken. Ten slotte wordt de soldaat onder het gegrinnik der omstanders bij zijn jasje gepakt. De conducteur duwt hem de trein in. Het raampje van het portier is met één ruk open en op de tree plank zullen ze net weer beginnen, als de trein zich niet in be weging had gezet. Nu pas hoort men hen spreken. Jen, zegt ze, zèl je schrijven? Je weet dat ik daar niet toe kom, zegt hij. Maar zij loopt met de trein mee. Me moeder zegt, je ken best, roept ze. Mot ze weer stoken, schreeuwt hij, want de trein begint stevig op te trekken. Jen, Jen, moeten we zó uit elkaar.roept ze nog. Ja, dat moet. Ze kunnen elkaar niet meer beschreeuwen. De tranen lopen over haar jonge, frisse wangen. Ze wuiven ver twijfeld naar elkaar. Zou hij haar nu toch nog schrijven? We zullen het nooit weten. Maar ach, wat is het leven mooL Zeker voor een dagjesmens in Amsterdam! PAUL CHR. VAN WESTERING

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1955 | | pagina 14