Twintig jaar tussen de moordenaars
en menseneters van Nieuw Guinea
Odyssee als romantisch drama
SYMPATHIEKE, MAAR
MISLUKTE ROMAN
Concertgebouw-Orkest
herdenkt Mozart
EEN GRUWELIJK PARADIJS
Italiaanse filmbewerking niet
op het plan van Homerus' epos
Gevleugeld woord
Nederlandse musici
spelen in Londen
De glans der dagen
Litteraire
Kanttekeningen
Vreemde historie
van zending en
tovermacht
Merkwaardige noviteit
in een Franse kerk
OP EEN MEIMORGEN in 1930 zet
een Franse missionaris voet aan wal in
Australisch Nieuw Guinea om er het
Christendom te gaan brengen aan de
primitieve bergvolken. Zijn naarn is An
dre Dupeyrat en hij is nog heel jong.
Vol zelfvertrouwen trekt hij de bergen
in naar die enkele stammen waar rituele
moorden en kannibalisme nog aan de
orde van de dag zijn. Hij weet niets van
hun ruwe zeden, hun afgoden, hij kent
zelfs hun talen niet. Maar toch gaat hij,
duizend gevaren trotserend, om hun de
blijde Boodschap te brengen in ge
barentaal. Ruim twintig jaar deelt hij
hun noden, hun armoede en hun ang
sten,dan nemen anderen zijn taak over.
HEEFT ZIJN MISSIE succes gehad?
Ja een paar honderd wilden heeft hij
kunnen bekeren: een schrale oogst voor
twintig jaar werken die misschien door
een invloedrijk tovenaar weer met één
slag teniet gedaan kan worden. Maar an
deren zullen komen, missionarissen en
zendelingen, om zijn arbeid voort te zetten
en te consolideren en dank zij hen zul
len ook deze achterlijkste van alle volken
eenmaal „het licht der waarheid" zien.
Hoe zwaar die taak is en met hoeveel
ontberingen en onvoorstelbare moeilijk
heden zij gepaard gaat, daarvan getuigt
pater Dupeyrat in zijn mémoires „Vingt-
et-un-ans chez les Papous" waarvan
thans (onder de titel „Mitsinari, 21 jaar
onder de Papoea's") ook een uitstekende
Nederlandse vertaling bij de uitgeverij J.
H. Gottmer te Haarlem en Antwerpen
verschenen is. Enkele van de raadselach
tige en gruwzame belevenissen daarin be
schreven willen wij, ter kennismaking met
deze boeiende priester-Odyssee, in het
kort weergeven:
IN HET GEBIED van de Ilidé-stam
hebben de paters een kleine statie waar
al verscheidene Papoea's bekeerd zijn tot
het Christendom. Een van hen is een
flinke intelligente jongeman, Isidoro Ain'oe
Koe geheten, die in een minimum van
tijd de godsdienstlessen onder de knie had.
Na de verplichte proeftijd werd hij dan
ook toegelaten tot het doopsel.
Ben je getrouwd? vroeg de missionaris
voor hij hem het Sacrament toediende.
„Nee!" antwoordde Ain'oe Koe en al de
mensen van het dorp hadden zijn woorden
bevestigd. Maar in werkelijkheid was hij
wel getrouwd, hoewel tegen zijn zin. Zyn
ouders hadden hem een vrouw van zes
maanden uitgekozen, toen hij zelf vijftien
was. Hij had haar altijd beschouwd als
zijn zusje en wel als een volkomen onuit
staanbare zuster. Toen hij ouder werd,
had hij de situatie begrepen en niets van
haar willen weten. Maar ongelukkig ge
noeg had hij met haar samengewoond tot
na de huwbare leeftijd en daarmee stil
zwijgend zijn instemming met de gang van
zaken betuigd. En omdat elk huwelijk, ook
van ongedoopten, onontbindbaar is, moest
hij nu, Christen geworden, zijn wettige
vrouw weer aanvaarden. Toen hij dit
hoorde werd Ain'oe Koe razend en
schreeuwde: „Als dat zo zit, ga ik me aan
de duivel inplaats van aan God overgeven".
Hij hield zijn woord. Bijna een jaar
bleef hij onzichtbaar. Gedurende die tijd
leerde hij op geheimzinnige plaatsen diep
in het woud van een of andere magiër de
bezweringen en de toverformules alsook
de verschillende manieren om iemand uit
de weg te ruimen. Daarna dook hij weer
in zijn dorp op, mager en stuurs, maar
met de titel van tovenaar. En omdat hij
slim, handig en ondernemend was, ver
breidde zijn roem zich snel, tegelijk met
de angst die daarbij hoort: „Pater, wij
weten het heel zeker", zei een van de
oude dorpelingen, „Ain'oe Koe kan zich
veranderen in een casuaris".
Nu is een casuaris een zeer sterke,
domme en vraatzuchtige vogel, die 'veel
weg heeft van een struisvogel. Je kunt
hem al uit de verte horen, want wanneer
hij hard loopt, doen zijn zware poten met
de geduchte klauwen de zachte elastische
bodem van het woud dreunen.
Wij moesten een beetje lachen om de
woorden van het oudje en begonnen dus
geduldig de dorpelingen uit te leggen, dat
zoiets onmogelijk is. Plotseling gebaarde
één van hen ons te zwijgen. Van tamelijk
ver drong het geluid van een hardlopende
casuaris tot ons door. Nu weet iedereen
dat deze dieren zich in het donker niet
verplaatsen, maar hoewel htt omstreeks
middernacht was, konden onze geoefende
oren zich niet vergissen: het was beslist
een casuaris. „Hij heeft ons gehoord en
nu komt hij hierheen", fluisterde een van
de papoea's.
U moet weten dat de woonplaats van
Isidoro juist aan de andere kant van een
bergketen ligt dan onze kleine statie. Om
die afstand af te leggen had ook een in
boorling tenminste vijf uur nodig: vijf uur
bijna loodrecht klimmen en afdalen over
steile bergkammen en langs duizeling
wekkende afgronden en dat alles was
overdekt met een muur van oerwoud. Het
is onmogelijk 's nachts een dergelijke tocht
te maken zonder zich bij te lichten met
toortsen en dan nog zeer voorzichtig te
lopen zodat men dan tenminste tien uur
nodig heeft.
Het geluid van de casuaris kwam even
wel snel naderbij. Nu konden we al dui
delijk het geroffel van de lompe poten op
het erf horen. Toen hield het ineens op.
een paar seconden later ging de deur open
en.... Isidoro kwam binnen. Hij ging op
zijn hurken zitten, rolde een sigaret van
mijn tabak en begon toen een geanimeerd
gesprek over koetjes en kalfjes. De dorpe
lingen deden er, grauw van angst, het
zwijgen toe.
Isidoro bleef een uur bij ons. Toen rekte
hij zich uit, stond op en zei: „Ik ben op
bezoek in Mondo, pater ik hoop u daar
morgen weer te zien." Hij drukte ons de
hand en verdween.
Nauwelijks had hij de deur achter zich
gesloten of we hoorden weer het geluid
van de ploffende poten en het gezoef van
de korte casuarisvleugers: Met één sprong
was ik buiten. De nacht was inktzwart.
Ik zag niets dan de gouden puntjes van
de sterren aan de donkere hemel, maar
boven het zachte geruis van het oerwoud
hoorde ik onloochenbaar de angstaan
jagende stappen van de casuaris.
Het was noodzakelijk deze puzzle op te
lossen, anders zou het bijgeloof toch weer
nieuw voedsel krijgen onder mijn nieuw
bakken Christenen. Zonder dralen gingen
we met onze lantaarn op weg naar het
dorp Mondo, op vijf minuten van onze
statie. Isidoro was er niet geweest.
We besloten dus de volgende morgen
zo vroeg mogelijk de bergrug over te ste
ken naar Ilidé. We kwamen daar tegen
de middag aan, uitgeput, puffend en trans
pirerend. De mensen daar waren nogal
verbaasd over ons onverwacht bezoek,
maar wij hadden een of ander voorwend
sel bij de hand en informeerden intussen
zo bedekt mogelijk naar Isidoro's gangen
in de afgelopen nacht. Allen vertelden ons
dat de tovenaar gisteravond na zeven uur
nog in zijn dorp liep en er deze morgen
heel vroeg alweer gezien was. Als wij zijn
oponthoud bij ons eraf rekenden, moest hij
de tocht heen en terug naar Mondo die
bij duisternis teq minste zestien uur
vergt dus in minder dan negen uur
hebben afgelegd.
De volgende dag, toen ik alleen was,
kwam Isidoro bij me. Ik had genoeg van
het gissen, keek hem strak aan en vroeg
op de man af: „Ik begrijp niet wat er
gisternacht gebeurd is, Ain'oe Koe heb
jij soms gevlogen als de vogels om bij ons
te komen?"
Zijn trekken werden hard, zijn ogen
fonkelden. Met een hatelijke glimlach zei
hij: „Jullie priesters hebben de macht om
buitengewone dingen te doen. Ik heb al
leen maar willen laten zien dat ik die ook
heb".
Ook het Concertgebouw-Orkest zal zich
het komende seizoen gedeeltelijk wijden aan
de nagedachtenis aan de twee eeuwy gele
den geboren Mozart en meer en onbekende
werken van deze meester ten gehore bren
gen dan gebruikelijk is. Het Concertge
bouw-Nieuws van deze maand vermeldt de
Serenade KV 320, Vesperae Solennes de
Confessore KV 339 voor soli, koor en or
kest, Adagio en fuga voor strijkorkest, en
het Concert voor klarinet en orkest.
Als dirigenten in het volgende seizoen
zullen optreden Eduard van Beinum, Ra
fael Kubelik, Ferenc Frissay, Otto Klem-
perer en Georg Solti. De laatste een nieu
we verschijning, Hongaar van afkomst en
thans verbonden aan de opera te Frank
fort aan de Main.
Tot de solisten behoren Arthur Rubin
stein, Myra Hess, Cor de Groot, Hans Hen-
kemans, Irma Kolassi, Maria Stader en
nieuwe gasten zoals de pianisten Andor
Foldes en Friedrich Gulda, de violist Tibor
Varga en de Amerikaanse altzangeres Nan
Merriman.
PATER DUPEYRAT heeft het raadsel
van de casuarisman nooit kunnen oplos
sen. In de twintig jaar, dat hij onder de
Papoea's verkeert, hoort hij nog vele ma
len van zulke staaltjes van zwarte kunst,
waarvan hij er enkele van nabij mee
maakt. In het Foeyoeghé-gebied bijvoor
beeld zijn tovenaars, die op bestelling
mensen kunnen laten sterven door be
zweringen. Heeft men een vijand of iemand
die in de weg staat, dan verzamelt men
zoveel mogelijk dingen van hem, bij voor
keur stukjes nagel, haren, bloeddruppels
of nog onsmakelijker persoonlijke „souve
nirs" en spoedt zich met die collectie naar
een tovenaar, die het zaakje „bezweert"
en het in een stuk bamboestengel propt,
er wat magische kruiden en de ingewan
den van een hagedis aan toevoegt en het
hele geval tenslotte met hars verzegelt.
Vervolgens wordt de bamboe aan een an
dere tovenaar doorgegeven die hem enige
tijd in zijn huis bewaart en er op zijn
beurt allerlei bezweringen over uitspreekt.
Dat kan zo talrijke keren doorgaan, maar
tenslotte belandt de buis bij een opper-
tovenaar, die hem na bepaalde geheime
riten in een „heilig vuur" werpt. Door de
hitte splijt de bamboe open en op hetzelf
de moment moet het slachtoffer morsdood
neervallen.
„Ik ben op de hoogte van verschillende
van zulke voorvallen", zo schrijft Dupeyrat
Deze Papoease moet wel zeer veel leed
gekend hebben. Ten teken van rouw
of diepe droefheid kappen de vrouwen
van haar stam zich namelijk vaak zelf
een vingertop af - en de hier gefoto
grafeerde mist van negen vingers een
kootje
Een Papoea-„vorst"
in zijn boek, „maar ik spreek er liever niet
verder over omdat ik niet voldoende con
crete gegevens heb. De feiten, die ik ken,
zijn trouwens verontrustend genoeg. Tel
kens stuit men in dit land op dingen die
men niet verklaren kan behalve misschien
in het licht van het geloof. Men mag ge
rust aannemen dat de Vorst der duisternis
in dit primitieve Papoealand openlijker
optreedt dan elders. Hier immers heerst bij
sommige stammen nog het radicaalste en
grofste heidendom, hier gelden koppen
snellen en menseneten nog als geheiligde
riten, omgeven door de machtige taboe's
van onuitroeibaar bijgeloof".
VER BUITEN zijn gewone rayon, in het
ontoegankelijke centrale bergland van
Nieuw Guinea, maakt de missionaris
schrijver contact met de kannibalen, die
hem eerst willen vermoorden en opeten,
maar op het laatste ogenblik tot betere
gedachten komen, wanneer de priester hun
enkele spiegeltjes heeft aangeboden. In
triomf voeren zij hem mee naar hun stam
hoofd Golopoeï, een sterke en schrandere
kannibaal die al gauw een hartroerende
vriendschap voor de missionaris gaat
koesteren en hem, ten bewijze daarvan,
bij herhaling aan zijn met vuil en zweren
overdekte borst drukt.
In de weken die volgen, slaagt de pries
ter er zowaar in, zijn gastheer ervan te
overtuigen dat menseneten toch niet ..je
dat" is voor een ordentelijke wilde. Golo
poeï belooft zelfs, zijn stamgenoten dit af
schuwelijk bedrijf te zullen verbieden
en al maakt de missionaris zich geen il
lusies, de eerste twijfel is toch gezaaid in
het hart van het opperhoofd.
Golopoeï blijkt trouwens een even har
telijke als goeiige gastheer die met veel
geduld de belerende gebarentaal van de
missionaris volgt en cr ook wel iets van
opsteekt. Op zijn beurt wijdt hij Dupeyrat
in de geheimen van zijn taal in een
taaltje vol keelklanken dat desondanks
heel welluidend klinkt. Gauw begrijpen zij
elkaar voortreffelijk.
Maar wat de priester het meeste crediet
geeft bij de kannibalen dat is zijn „tover-
practijk" als medicijnman. Met wat jodium
en kaliumpermanganaat geneest hij tal
van verschrikkelijke wonden en daarna
kan hij geen kwaad meer doen. Zo wordt
hij langzamerhand opgenomen in de pri
mitieve gemeenschap en leert hij hun
zeden en gewoonten kennen.
HUN ZEDENOp een avond noodt
Golopoeï hem in zijn paleis, een hut van
bladeren en takken waarin een onver-
dragelijke stank en een bijna volkomen
duisternis hangen. Maar men went aan
alles en zo kan de bezoeker na een poosje
zijn gastheer zien zitten in een hoek van
het hol voor een grote hoop bladeren die
hij met grote gebaren uit elkaar veegt.
Langzaam komen twee schedels en andere
menselijke beenderen te voorschijn. Ze
glimmen als gepolijst ivoor.
„U hebt me gisteren gevraagd waar mijn
vader en moeder zijn", zegt Golopoeï.
„Wel, dit zijn ze. Dat is mijn vader (wij
zend met zijn grote teen naar een der
doodskoppen) en die daar mijn moeder."
Dupeyrat kent zijn taal nu al voldoende
om te vragen, hoe die twee mensen ge
storven zijn en zonder een aarzeling
antwoordt het hoofd: „Zij werden te oud.
Mijn vader was zo zwak, dat hij geen lans
meer kon hanteren en mijn moeder zij kon
niet meer naar de tuin gaan Haar ogen
zaten vol vuil. Toen begreep ik dat het
tijd voor hen werd."
„Golopoeï, beste vriend, wat wil je
daarmee zeggen?"
„Nou die lui van Ghivena, dat dorp aan
de andere kant van onze berg, zijn mijn
vrienden. Zij hebben een paar man ge
stuurd om mijn oudelui uit te nodigen op
een feest bij hen. Onderweg hebben zij ze
met knotsen afgemaakt, ze aan een tak
gebonden en naar hun dorp gebracht. Daar
hebben zij ze gekookt en opgegeten. Later
hebben zij ons hun gebeente teruggebracht,
goed gewassen en gepoetst. En u ziet dat
ik ze zorgvuldig bewaar, want ik ben een
goede zoon!"-
EN NOG HEEL WAT
erger dingen heeft de mis
sionaris meegemaakt op
dit paradijsachtige eiland
dat wel de domste en
meest-barbaarse primitie
ven van de aarde herbergt:
vrouwen die zich een vin
gerlid afkappen als bewijs
van droefheid, anderen die
hun eerstgeborene doden
om in diens plaats een big
te zogen, weer anderen die
lijkvocht van een dierbare
overledene gebruiken als
ingrediënt voor het be
grafenismaal. Onder zulke
mensen doen missie en
zending hun moeilijke
werk, dikwijls met gevaar
voor eigen leven en altijd
in onbeschrijflijke hygië
nische omstandigheden. Pa
ter Dupeyrat schildert dat
alles zonder terughouding
en in felle kleuren: alle
wreedheden en angsten,
alle armoe en ellende die
vele Papoea's nog kluiste
ren in de ketenen van het
stenen tijdperk. Daartegen
over stelt hij onze eigen
„atomische" beschaving.
Wie van de twee is de
voornaamste schuldige?
Ge moet er zijn sobere,
vaak sombere, maar altijd
diep-menselijke relaas zelf
op nalezen om antwoord te
kunnen geven op die vraag.
Gij zult er geen spijt van
hebben. H. C.
Wonneer het niet te vrijmoedig is zou ik deze filmbespreking dit keer willen be
ginnen met het verhaal van een droom. Een wensdroom. Iedereen droomt zich wel
eens de verwezenlijking van een grootse onderneming, waaraan hij zijn meesterlijke
bijdrage leverde. Welnu, dan zal het u niet verbazen, dat een filmcriticus zich het
aureool van filmregisseur om de slapen legt en gaat spelen met de gedachte, dat
hij een film maakt. Dagdromend over de film zag ik mijzelf al een film over de
„Odyssee" maken. Misschien is het meer met de waarheid en bescheidenheid in
overeenstemming, wanneer ik vertel, dat ik op een goede dag, denkend aan dei
i mogelijkheden voor een filmschepping, m\j afvroeg waarom van Homerus' befaamde
epos de „Odyssee", nu nog nooit een film was gecreëerd en hoe mooi het zou zyn
dat te doen. Hoe het moest zou ik niet kunnen zeggen. Dromen en zeker dagdromen
hebben de gewoonte wazig en vaag te blijven en tegelijk zo perfect van vervulling,
dat zij daarom alleen al door de nevelen der onbepaaldheid zijn omgeven. Maar ik
maakte ccn film van de Odyssee en het was een meesterwerk. Het was, hoe vaag
en wazig en met nevelen omhuld ook, in ieder geval niet de film, welke de Italiaanse
regisseur Mario Camerini van dit onderwerp heeft gemaakt en hieruit kan men
dus afleiden, dat ik wel weet te zeggen hoe het niet moet.
Terzake! Wie in zijn schooljaren heeft
geworsteld met de grote Homerus en braaf
uit de Ilias en Odysseee heeft vertaald, zal
zich de Griekse dichter niet alleen herin
neren als een man, die hem een hoop huis
werk en heel wat in het hoofd te stampen
woorden bezorgde, hij zal er meer van over
hebben gehouden dan alleen de tormenten
van zoveel uren leren en zoveel uren ver
talen. Hij is onder de bekoring gekomen
van het dichterlijk woord en hij heeft de
golfslag van Homerus' vers niet alleen over
zich laten heenspoelen als een bader in de
branding, maar is er in gedoken, heeft er
zich op laten drijven en ermee gespeeld.
Hij heeft de avonturen van Odysseus ge
noten, die rampzalige held, die gedoemd
was jaren te zwerven en de vreselijkste
lotgevallen te verduren vooraleer hij kon
terugkeren naar zijn paleis, waar zijn
vrouw Penelope werd belaagd door een
aantal vrijers, die brutaalweg dongen naar
haar hand en intussen als ware tafelschui
mers profiteerden van de gastvrijheid, die
het Griekse gastrecht gebood te verlenen.
Hij zal wellicht de wijdlopigheid van Ho
merus een belemmering hebben gevonden
voor de actie, die het epos toch ook rijk is,
maar aan de bekoring van heel die Griek
se fantasie en geesteswereld is hij niet ont
komen. Hij heeft de kracht, de wijsheid, de
noblesse van Homerus' epos en zijn helden
leren bewonderen en wat wij onder schoon
heid verstaan in honderden indrukken
hebben opgedaan. Voor hem léven de hel
den en de figuren, die Homerus schiep, op
een hoger plan. Men kan het nooit benade
ren op de wijze van de romanticus, zoals
blijkens zijn film Mario Camerini dat doet.
En daar zijn wjj nu meteen aan het be
zwaar dat men tegen deze verfilming van
de „Odyssee" moet aanvoeren. Het is een
vurig Italiaans drama geworden, het heeft
van de hoogheid, de statigheid, de waar
digheid die ons uit Homerus verzen tege
moet treden praktisch niets overgelaten.
Men moet een opvatting als deze aanvaar
den of verwerpen.
Welnu: zij dient verworpen en daarmee is
„Het geluid van de houtduif. Een weg In
ren vreemd land. breed en verlaten, hooge
boomen alom. Het moet by Berg en Dal
zijn geweest. En het koeren van de hout
duif. En de vreemde ontroering. Dat is al
les. Een vreemd gevoel van onverganke
lijkheid. De rest is zakelijkheid". Inderdaad
is dit „alles": een „oude herinnering" van
Nescio, genoteerd door een zestigjarige, die
trouw bleef aan zijn jeugd, trouw aan zich
zelf, aan het onvergankelijke van het kind
zijn, dat een dromer tot een dichter maak
te. „Nijmegen, m'n vader, dat stuk weg,
die bomen daar en die duif die koerde". Le-
venstrouw is dat. Weemoed om het voor
bije daarvan. Dankbaarheid, dat het er
tóch nog is. In de herinnering. Als de my
the van een jeugd.
En dan Aart van der Leeuw. Tweemaal
heeft hij zyn jeugd verdicht tot een proza
werk. Eens als „Kinderland", als verdroom
de werkelijkheid; eens als een mythe, als
i „getransponeerde jeugdherinneringen". En
beide keren, ongeacht dan nog het veel van
Camerini's film veroordeeld. Zij gaat van
een idee uit, dat strijdig is met de geest van
het oorspronkelijke werk. Zij romantiseert,
zij werkt gevoelens uit zonder beperking en
hakt daarmee in op het rhythme van het
vers, dat immers deze gevoelens bond.
Daarmee worden de figuren uit het epos
naar het gewoon menselijke getrokken.
Hoezeer daarmee die figuren geweld wordt
aangedaan, wordt bijvoorbeeld alleen al
duidelijk uit de episode, waarin het idool
der Griekse maagdelijkheid Nausikaa met
Odysseus in contact wordt gebracht. De
De Amerikaanse acteur Kirk Douglas als
de Griekse held Odysseus
conventionele manier, waarop die ontmoe
ting is uitgewerkt, tart alle schoonheid van
Homerus' beschrijving. En ook elders wor
den situaties en personen vertekent. Ner
gens komt de ingrijpende betekenis van de
godheid voor de Grieken tot uiting. Het is
deze vertekening naar het menselijk drama,
die de „Odyssee" tot een ontgoocheling
maakt, al zijn er technisch fraaie film
momenten in te beleven.
Hoezeer wordt echter het kruit verspild,
wanneer wij de tragische onderging der
vrijers, een der bloedigste taferelen uit de
ganse Odyssee, van heel nabij en zeer na
tuurgetrouw zien weergegeven. Wat boet
het verhaal aan kracht in door het weg
laten van de ontmoeting tussen vader en
zoon voor de terugkeer van de held en hoe
weinig houdt Penelope nog over van het
beeld, dat we ons van haar hadden ge
vormd, wanneer ze zo larmoyant is als de
film ons haar voorstelt. Zo kan men door
gaan. Met alle bewondering, die er kenne
lijk voor de Griekse dichter achter stak is
deze verfilming Italiaans en zeker niet
Homeriaans.
Hoe het dan wel moet? In veel strakkere
vorm met de macht en betekenis der goden
voortdurend voelbaar achter de gebeurte
nissen. Met aanzienlijk minder pathos en
meer eerbiediging van het origineel. Geen
Latijnse aangelegenheid, dus eerder iets
voor de Engelsen. Kirk Douglas, die Odys
seus speelde had tenminste al heel wat
meer van de held dan Silvano Mangano
van Penelope en Circe. Een koele en be
heerste speeltrant onder desgelij kende re
gie lijkt mij een schoner resultaat te kun
nen bewerkstelligen. P. W. FRANSE
wakkerworden tijdens haar bezoek aan het
Twentse stadje van haar meisjesjaren. Het
Is geen weerzien. Mevrouw Van Rees is
blind en zo blyft het bij een „weer-voelen",
een gaan waar ze ééns ging als „Jetje van
den olden notaris", die tachtig jaar moest
worden om zich te kunnen verzoenen met
wat niét in vervulling ging oud moest
worden om te ervaren, dat het juist het
vergankelijke is, wat het leven, elk moment
van het leven, uittilt boven het alledaagse.
Het stadje is héAr stadje niet meer. De
„tijd" heeft er zich genesteld, een onheils-
tijd, oorlogstijd. Wat in de verbeelding nog
ongeschonden overeind staat, werd ten de
le een bouwval en „erger haast nog ten
dele een gemoderniseerde werkelijkheid,
waarin herenhuis tot winkel, ouderhuis tot
magazijn en het verdroomde hoekje buiten
tol „Bondscafé" zijn geworden. Er is, wil
Fré Dommisse zeggen, een herinnering van
een zo gave onkwetsbaarheid, een trouw
aan het eens genotene van een zo grote on
wankelbaarheid, dat geen ervaring van la
ter dagen er schade aan kan doen. Wat
biijft ic het verleden als een op de vluch
tigheid der jaren veroverd heden: dit stad
je, dat stand hield in de verbeelding van
een oude vrouw en met h&Ar zal sterven.
Is dit beeld dat men meedraagt van het
voorbije „de" werkelijkheid? Justine, die
haar moeder, mevrouw Van Rees, op haar
jeugdreis vergezelt, geboren in een bedreig-
der, tweespaltiger tijd en door zorgen be
zwaard, ziet een èndere realiteit: een „ver
gane wereld", een „troosteloze werkelijk
heid", waarin ze op een regenavond een
zaam ronddwaalt, overvallen door de
grauw-kille verlatenheid van dit gehavend-
gemoderniseerde stadje. „Was het dit, wat
overbleef van de jeugddroom van haar
moeder?" vraagt ze zich af, terwijl ze „het
meedogenloze licht dat de huizen in al hun
erbarmelijkheid ontblootte" toetst aan de
„glans der dagen", die de tachtig jaren van
haar blinde moeder met het betrekkelijke,
het onvervulde van een lang leven verzoe
nen en kracht doet putten uit de zekerheid.
De KLM heeft het initiatief genomen tot
het uitgeven van een kleine bundel ongepu*
bliceerde verzen uit het Nederlandse taal
gebied, verschillende generaties van dich
ters omvattend. De verzen zullen betrek
king moeten hebben op de moderne burger
luchtvaart. De bundel zal onder de titel
„Gevleugeld woord" door de uitgeverij A.
A. M. Stols te "s-Gravenhage de komende
herfst in de handel worden gebracht. Sa
menstellers zijn: Jan-Peter Barth, Ed.
Hoornik, Gerrit Kouwenaar, Henrik Schol-
te en A. Viruly.
(Van onze correspondent in Londen)
Het Nederlands Strijkkwartet, bestaande
uit Nap de Klijn, Jaap Schroder, Paul God-
win en Carel van Leeuwen Boomkamp,
heeft zich opnieuw in Engeland laten
horen. Het kwartet trad voor het eerst in
Bristol op, waar het groot succes oogstte
op een in het Universiteitsgebouw gegeven
kamermuziekavond met een programma,
werken van Haydn, Pijper, César Franek
en Schuman omvattende. Voorts werden
opnamen gemaakt voor twee uitzendingen
in het derde programma van de BBC.
De Nederlandse sopraan Gré Brouwen-
stijn trad in Londen op in een concert ter
herdenking van Sir Henry Wood in de
Albert Hall.
Zondag 6 Maart speelt het trio Jaap
Slotijn, Dick Alma en Sas Bunge in de
Wigmore Hall te Londen, waarbij onder
meer een recent werk van Hendrik
Andriessen zal worden uitgevoerd.
Op 28 Maart vertolkt Cor de Groot in de
Royal Festival Hall het Tweede Pianocon
cert van Rachmaninoff met het Royal Phil
harmonic Orchestre.
In de kerk van Cazeres (Boven-Garonne)
Is onlangs een geslaagde proefneming ge-
adan om de 2500 kilo wegende klok langs
electrische weg op verschilende mlanieren
te laten lulden. Het denkbeeld hiervoor is
uitgegaan van de kanunnik Cazeaux.
Met behulp van rotatestelsels kan men
door een druk op de knop de klok laten
luiden zoals bij begrafenissen, doopplech-
tigheden of op feestdagen gebruikelijk is.
Door de electrificatie van het carillon, dat
iut dertien klokken bestaat, kan men dit
zo zacht laten spelen alsof het een piano
was. Het klavier is verplaatsbaar, waar
door alle partituren vertolkt kunnen wor
den zonder de eigenlijke toonzetting te
moeten veranderen.
dat er een vergankelijkheid is die onver
gankelijke vreugde nalaat.
Om die tegenstelling tussen verloden en
heden, tussen een ongebroken in het leven
staande moeder en een ontmoedigde doch
ter, is het Fré Dommisse heel nadrukkelijk,
dunkt me, te doen geweest. Zij heeft er een
levensleer uit geput, die meer is dan een
vlucht voor de ontluisterde werkelijkheid,
een levenshóüding, die de dochter in de
sporen van de moeder doet treden, een lief
de voor het kleine, een dankbaarheid voor
het goede, een vroom aanvaarden van de
onherroepelijkheid der dagen, wier naglans
zegeviert over alle ontgoocheling. Dat is
vat ik de sympathieke bedoeling van dit
verhaal noemde: een strekking die onge
twijfeld een roman rechtvaardigt, nia.tr
een zwak boek nu eenmaal niet tot een vol
waardig kunstwerk kan doen rijpen als de
creatieve kracht tekortschiet.
Fré Dommisse's verhaal blijft voor ver
reweg het grootste deel een schimmenspel,
een plat vlak waarop de beelden zich afte
kenen zonder tot levende gestalten te wor
den. Ik zié ze niet. Ik hóór hun stem niet.
En zelfs hun sfeer ontgaat me helaas.
Had Aart van der Leeuw gelijk toen hij aan
Verwey schreef, die zich afkeurend had
uitgesproken over „De mythe van een
jeugd „Uit een dergelijke houding kan
gedicht worden en gefabuleerd, maar geen
roman geschreven? C. J. E. DINAUX
F re Dommisse: „De glans der dagen" (A.
A. M. Stols, •s-Gravcnhage).
WAS DE GOEDE BEDOELING genoeg om van een boek een kunstwerk te maken,
gold de ontwapenende argeloosheid als een litteraire kwaliteit, de nieuwe als ik het
wél heb vijfde roman van Fré Dommisse: „De glans der dagen" zou zonder
voorbehoud kunnen worden aanvaard, ook al is deze zeker niet haar sterkste werk.
Haar verhaal want kennelijk is het niet haar bedoeling geweest om een traditio
nele „roman" te schrijven heeft een eerlijke eenvoud, haar thema een ongekun-
steld-menselijke strekking. Maar het is (in zekere zin ongelukkigerwijs) juist dit
thema, dat herinneringen oproept, vergelijkingen opdringt, die, alle sympathie en
respect ten spijt, de erkenning afdwingen dat „De glans der dagen" te zwak van
compositie, van beeldend vermogen, van bezielende suggestie is, om stand te houden
naast werken van verwante strekking naast verbeeldingen, die. zoals de hare, de
jaren doen herleven waarin de droomwereld van het kind zich kon handhaven.
zijn verzen en korte verhalen omspelende
droommotief van zijn jonge jaren, werd het
een kunstwerk, een bezwering van zo
als hij het in een van z$n mooiste gedich
ten noemde zijn „bittere vreugd
waar nooit mijn wezen
Los van zal worden en genezen,
Mijn bloesemboom, wiens witte kelken
Het streng ontzegd »s te verwelken".
Het „onvcrwelkbare" heeft mij dat twee
tal in hun herfstige beschouwelijkheid on
vergetelijke bladzijdjes van Nescio en de
verdichtingen van Aart van der Leeuws
Jeugddroom onwillekeurig doen vergelijken
met de herinneringen, die Fré Dommisse in
de tachtigjarige mevrouw Van Rees laat