Twintig jaar tussen de moordenaars en menseneters van Nieuw Guinea Odyssee als romantisch drama SYMPATHIEKE, MAAR MISLUKTE ROMAN Concertgebouw-Orkest herdenkt Mozart EEN GRUWELIJK PARADIJS Italiaanse filmbewerking niet op het plan van Homerus' epos Gevleugeld woord Nederlandse musici spelen in Londen De glans der dagen Litteraire Kanttekeningen Vreemde historie van zending en tovermacht Merkwaardige noviteit in een Franse kerk OP EEN MEIMORGEN in 1930 zet een Franse missionaris voet aan wal in Australisch Nieuw Guinea om er het Christendom te gaan brengen aan de primitieve bergvolken. Zijn naarn is An dre Dupeyrat en hij is nog heel jong. Vol zelfvertrouwen trekt hij de bergen in naar die enkele stammen waar rituele moorden en kannibalisme nog aan de orde van de dag zijn. Hij weet niets van hun ruwe zeden, hun afgoden, hij kent zelfs hun talen niet. Maar toch gaat hij, duizend gevaren trotserend, om hun de blijde Boodschap te brengen in ge barentaal. Ruim twintig jaar deelt hij hun noden, hun armoede en hun ang sten,dan nemen anderen zijn taak over. HEEFT ZIJN MISSIE succes gehad? Ja een paar honderd wilden heeft hij kunnen bekeren: een schrale oogst voor twintig jaar werken die misschien door een invloedrijk tovenaar weer met één slag teniet gedaan kan worden. Maar an deren zullen komen, missionarissen en zendelingen, om zijn arbeid voort te zetten en te consolideren en dank zij hen zul len ook deze achterlijkste van alle volken eenmaal „het licht der waarheid" zien. Hoe zwaar die taak is en met hoeveel ontberingen en onvoorstelbare moeilijk heden zij gepaard gaat, daarvan getuigt pater Dupeyrat in zijn mémoires „Vingt- et-un-ans chez les Papous" waarvan thans (onder de titel „Mitsinari, 21 jaar onder de Papoea's") ook een uitstekende Nederlandse vertaling bij de uitgeverij J. H. Gottmer te Haarlem en Antwerpen verschenen is. Enkele van de raadselach tige en gruwzame belevenissen daarin be schreven willen wij, ter kennismaking met deze boeiende priester-Odyssee, in het kort weergeven: IN HET GEBIED van de Ilidé-stam hebben de paters een kleine statie waar al verscheidene Papoea's bekeerd zijn tot het Christendom. Een van hen is een flinke intelligente jongeman, Isidoro Ain'oe Koe geheten, die in een minimum van tijd de godsdienstlessen onder de knie had. Na de verplichte proeftijd werd hij dan ook toegelaten tot het doopsel. Ben je getrouwd? vroeg de missionaris voor hij hem het Sacrament toediende. „Nee!" antwoordde Ain'oe Koe en al de mensen van het dorp hadden zijn woorden bevestigd. Maar in werkelijkheid was hij wel getrouwd, hoewel tegen zijn zin. Zyn ouders hadden hem een vrouw van zes maanden uitgekozen, toen hij zelf vijftien was. Hij had haar altijd beschouwd als zijn zusje en wel als een volkomen onuit staanbare zuster. Toen hij ouder werd, had hij de situatie begrepen en niets van haar willen weten. Maar ongelukkig ge noeg had hij met haar samengewoond tot na de huwbare leeftijd en daarmee stil zwijgend zijn instemming met de gang van zaken betuigd. En omdat elk huwelijk, ook van ongedoopten, onontbindbaar is, moest hij nu, Christen geworden, zijn wettige vrouw weer aanvaarden. Toen hij dit hoorde werd Ain'oe Koe razend en schreeuwde: „Als dat zo zit, ga ik me aan de duivel inplaats van aan God overgeven". Hij hield zijn woord. Bijna een jaar bleef hij onzichtbaar. Gedurende die tijd leerde hij op geheimzinnige plaatsen diep in het woud van een of andere magiër de bezweringen en de toverformules alsook de verschillende manieren om iemand uit de weg te ruimen. Daarna dook hij weer in zijn dorp op, mager en stuurs, maar met de titel van tovenaar. En omdat hij slim, handig en ondernemend was, ver breidde zijn roem zich snel, tegelijk met de angst die daarbij hoort: „Pater, wij weten het heel zeker", zei een van de oude dorpelingen, „Ain'oe Koe kan zich veranderen in een casuaris". Nu is een casuaris een zeer sterke, domme en vraatzuchtige vogel, die 'veel weg heeft van een struisvogel. Je kunt hem al uit de verte horen, want wanneer hij hard loopt, doen zijn zware poten met de geduchte klauwen de zachte elastische bodem van het woud dreunen. Wij moesten een beetje lachen om de woorden van het oudje en begonnen dus geduldig de dorpelingen uit te leggen, dat zoiets onmogelijk is. Plotseling gebaarde één van hen ons te zwijgen. Van tamelijk ver drong het geluid van een hardlopende casuaris tot ons door. Nu weet iedereen dat deze dieren zich in het donker niet verplaatsen, maar hoewel htt omstreeks middernacht was, konden onze geoefende oren zich niet vergissen: het was beslist een casuaris. „Hij heeft ons gehoord en nu komt hij hierheen", fluisterde een van de papoea's. U moet weten dat de woonplaats van Isidoro juist aan de andere kant van een bergketen ligt dan onze kleine statie. Om die afstand af te leggen had ook een in boorling tenminste vijf uur nodig: vijf uur bijna loodrecht klimmen en afdalen over steile bergkammen en langs duizeling wekkende afgronden en dat alles was overdekt met een muur van oerwoud. Het is onmogelijk 's nachts een dergelijke tocht te maken zonder zich bij te lichten met toortsen en dan nog zeer voorzichtig te lopen zodat men dan tenminste tien uur nodig heeft. Het geluid van de casuaris kwam even wel snel naderbij. Nu konden we al dui delijk het geroffel van de lompe poten op het erf horen. Toen hield het ineens op. een paar seconden later ging de deur open en.... Isidoro kwam binnen. Hij ging op zijn hurken zitten, rolde een sigaret van mijn tabak en begon toen een geanimeerd gesprek over koetjes en kalfjes. De dorpe lingen deden er, grauw van angst, het zwijgen toe. Isidoro bleef een uur bij ons. Toen rekte hij zich uit, stond op en zei: „Ik ben op bezoek in Mondo, pater ik hoop u daar morgen weer te zien." Hij drukte ons de hand en verdween. Nauwelijks had hij de deur achter zich gesloten of we hoorden weer het geluid van de ploffende poten en het gezoef van de korte casuarisvleugers: Met één sprong was ik buiten. De nacht was inktzwart. Ik zag niets dan de gouden puntjes van de sterren aan de donkere hemel, maar boven het zachte geruis van het oerwoud hoorde ik onloochenbaar de angstaan jagende stappen van de casuaris. Het was noodzakelijk deze puzzle op te lossen, anders zou het bijgeloof toch weer nieuw voedsel krijgen onder mijn nieuw bakken Christenen. Zonder dralen gingen we met onze lantaarn op weg naar het dorp Mondo, op vijf minuten van onze statie. Isidoro was er niet geweest. We besloten dus de volgende morgen zo vroeg mogelijk de bergrug over te ste ken naar Ilidé. We kwamen daar tegen de middag aan, uitgeput, puffend en trans pirerend. De mensen daar waren nogal verbaasd over ons onverwacht bezoek, maar wij hadden een of ander voorwend sel bij de hand en informeerden intussen zo bedekt mogelijk naar Isidoro's gangen in de afgelopen nacht. Allen vertelden ons dat de tovenaar gisteravond na zeven uur nog in zijn dorp liep en er deze morgen heel vroeg alweer gezien was. Als wij zijn oponthoud bij ons eraf rekenden, moest hij de tocht heen en terug naar Mondo die bij duisternis teq minste zestien uur vergt dus in minder dan negen uur hebben afgelegd. De volgende dag, toen ik alleen was, kwam Isidoro bij me. Ik had genoeg van het gissen, keek hem strak aan en vroeg op de man af: „Ik begrijp niet wat er gisternacht gebeurd is, Ain'oe Koe heb jij soms gevlogen als de vogels om bij ons te komen?" Zijn trekken werden hard, zijn ogen fonkelden. Met een hatelijke glimlach zei hij: „Jullie priesters hebben de macht om buitengewone dingen te doen. Ik heb al leen maar willen laten zien dat ik die ook heb". Ook het Concertgebouw-Orkest zal zich het komende seizoen gedeeltelijk wijden aan de nagedachtenis aan de twee eeuwy gele den geboren Mozart en meer en onbekende werken van deze meester ten gehore bren gen dan gebruikelijk is. Het Concertge bouw-Nieuws van deze maand vermeldt de Serenade KV 320, Vesperae Solennes de Confessore KV 339 voor soli, koor en or kest, Adagio en fuga voor strijkorkest, en het Concert voor klarinet en orkest. Als dirigenten in het volgende seizoen zullen optreden Eduard van Beinum, Ra fael Kubelik, Ferenc Frissay, Otto Klem- perer en Georg Solti. De laatste een nieu we verschijning, Hongaar van afkomst en thans verbonden aan de opera te Frank fort aan de Main. Tot de solisten behoren Arthur Rubin stein, Myra Hess, Cor de Groot, Hans Hen- kemans, Irma Kolassi, Maria Stader en nieuwe gasten zoals de pianisten Andor Foldes en Friedrich Gulda, de violist Tibor Varga en de Amerikaanse altzangeres Nan Merriman. PATER DUPEYRAT heeft het raadsel van de casuarisman nooit kunnen oplos sen. In de twintig jaar, dat hij onder de Papoea's verkeert, hoort hij nog vele ma len van zulke staaltjes van zwarte kunst, waarvan hij er enkele van nabij mee maakt. In het Foeyoeghé-gebied bijvoor beeld zijn tovenaars, die op bestelling mensen kunnen laten sterven door be zweringen. Heeft men een vijand of iemand die in de weg staat, dan verzamelt men zoveel mogelijk dingen van hem, bij voor keur stukjes nagel, haren, bloeddruppels of nog onsmakelijker persoonlijke „souve nirs" en spoedt zich met die collectie naar een tovenaar, die het zaakje „bezweert" en het in een stuk bamboestengel propt, er wat magische kruiden en de ingewan den van een hagedis aan toevoegt en het hele geval tenslotte met hars verzegelt. Vervolgens wordt de bamboe aan een an dere tovenaar doorgegeven die hem enige tijd in zijn huis bewaart en er op zijn beurt allerlei bezweringen over uitspreekt. Dat kan zo talrijke keren doorgaan, maar tenslotte belandt de buis bij een opper- tovenaar, die hem na bepaalde geheime riten in een „heilig vuur" werpt. Door de hitte splijt de bamboe open en op hetzelf de moment moet het slachtoffer morsdood neervallen. „Ik ben op de hoogte van verschillende van zulke voorvallen", zo schrijft Dupeyrat Deze Papoease moet wel zeer veel leed gekend hebben. Ten teken van rouw of diepe droefheid kappen de vrouwen van haar stam zich namelijk vaak zelf een vingertop af - en de hier gefoto grafeerde mist van negen vingers een kootje Een Papoea-„vorst" in zijn boek, „maar ik spreek er liever niet verder over omdat ik niet voldoende con crete gegevens heb. De feiten, die ik ken, zijn trouwens verontrustend genoeg. Tel kens stuit men in dit land op dingen die men niet verklaren kan behalve misschien in het licht van het geloof. Men mag ge rust aannemen dat de Vorst der duisternis in dit primitieve Papoealand openlijker optreedt dan elders. Hier immers heerst bij sommige stammen nog het radicaalste en grofste heidendom, hier gelden koppen snellen en menseneten nog als geheiligde riten, omgeven door de machtige taboe's van onuitroeibaar bijgeloof". VER BUITEN zijn gewone rayon, in het ontoegankelijke centrale bergland van Nieuw Guinea, maakt de missionaris schrijver contact met de kannibalen, die hem eerst willen vermoorden en opeten, maar op het laatste ogenblik tot betere gedachten komen, wanneer de priester hun enkele spiegeltjes heeft aangeboden. In triomf voeren zij hem mee naar hun stam hoofd Golopoeï, een sterke en schrandere kannibaal die al gauw een hartroerende vriendschap voor de missionaris gaat koesteren en hem, ten bewijze daarvan, bij herhaling aan zijn met vuil en zweren overdekte borst drukt. In de weken die volgen, slaagt de pries ter er zowaar in, zijn gastheer ervan te overtuigen dat menseneten toch niet ..je dat" is voor een ordentelijke wilde. Golo poeï belooft zelfs, zijn stamgenoten dit af schuwelijk bedrijf te zullen verbieden en al maakt de missionaris zich geen il lusies, de eerste twijfel is toch gezaaid in het hart van het opperhoofd. Golopoeï blijkt trouwens een even har telijke als goeiige gastheer die met veel geduld de belerende gebarentaal van de missionaris volgt en cr ook wel iets van opsteekt. Op zijn beurt wijdt hij Dupeyrat in de geheimen van zijn taal in een taaltje vol keelklanken dat desondanks heel welluidend klinkt. Gauw begrijpen zij elkaar voortreffelijk. Maar wat de priester het meeste crediet geeft bij de kannibalen dat is zijn „tover- practijk" als medicijnman. Met wat jodium en kaliumpermanganaat geneest hij tal van verschrikkelijke wonden en daarna kan hij geen kwaad meer doen. Zo wordt hij langzamerhand opgenomen in de pri mitieve gemeenschap en leert hij hun zeden en gewoonten kennen. HUN ZEDENOp een avond noodt Golopoeï hem in zijn paleis, een hut van bladeren en takken waarin een onver- dragelijke stank en een bijna volkomen duisternis hangen. Maar men went aan alles en zo kan de bezoeker na een poosje zijn gastheer zien zitten in een hoek van het hol voor een grote hoop bladeren die hij met grote gebaren uit elkaar veegt. Langzaam komen twee schedels en andere menselijke beenderen te voorschijn. Ze glimmen als gepolijst ivoor. „U hebt me gisteren gevraagd waar mijn vader en moeder zijn", zegt Golopoeï. „Wel, dit zijn ze. Dat is mijn vader (wij zend met zijn grote teen naar een der doodskoppen) en die daar mijn moeder." Dupeyrat kent zijn taal nu al voldoende om te vragen, hoe die twee mensen ge storven zijn en zonder een aarzeling antwoordt het hoofd: „Zij werden te oud. Mijn vader was zo zwak, dat hij geen lans meer kon hanteren en mijn moeder zij kon niet meer naar de tuin gaan Haar ogen zaten vol vuil. Toen begreep ik dat het tijd voor hen werd." „Golopoeï, beste vriend, wat wil je daarmee zeggen?" „Nou die lui van Ghivena, dat dorp aan de andere kant van onze berg, zijn mijn vrienden. Zij hebben een paar man ge stuurd om mijn oudelui uit te nodigen op een feest bij hen. Onderweg hebben zij ze met knotsen afgemaakt, ze aan een tak gebonden en naar hun dorp gebracht. Daar hebben zij ze gekookt en opgegeten. Later hebben zij ons hun gebeente teruggebracht, goed gewassen en gepoetst. En u ziet dat ik ze zorgvuldig bewaar, want ik ben een goede zoon!"- EN NOG HEEL WAT erger dingen heeft de mis sionaris meegemaakt op dit paradijsachtige eiland dat wel de domste en meest-barbaarse primitie ven van de aarde herbergt: vrouwen die zich een vin gerlid afkappen als bewijs van droefheid, anderen die hun eerstgeborene doden om in diens plaats een big te zogen, weer anderen die lijkvocht van een dierbare overledene gebruiken als ingrediënt voor het be grafenismaal. Onder zulke mensen doen missie en zending hun moeilijke werk, dikwijls met gevaar voor eigen leven en altijd in onbeschrijflijke hygië nische omstandigheden. Pa ter Dupeyrat schildert dat alles zonder terughouding en in felle kleuren: alle wreedheden en angsten, alle armoe en ellende die vele Papoea's nog kluiste ren in de ketenen van het stenen tijdperk. Daartegen over stelt hij onze eigen „atomische" beschaving. Wie van de twee is de voornaamste schuldige? Ge moet er zijn sobere, vaak sombere, maar altijd diep-menselijke relaas zelf op nalezen om antwoord te kunnen geven op die vraag. Gij zult er geen spijt van hebben. H. C. Wonneer het niet te vrijmoedig is zou ik deze filmbespreking dit keer willen be ginnen met het verhaal van een droom. Een wensdroom. Iedereen droomt zich wel eens de verwezenlijking van een grootse onderneming, waaraan hij zijn meesterlijke bijdrage leverde. Welnu, dan zal het u niet verbazen, dat een filmcriticus zich het aureool van filmregisseur om de slapen legt en gaat spelen met de gedachte, dat hij een film maakt. Dagdromend over de film zag ik mijzelf al een film over de „Odyssee" maken. Misschien is het meer met de waarheid en bescheidenheid in overeenstemming, wanneer ik vertel, dat ik op een goede dag, denkend aan dei i mogelijkheden voor een filmschepping, m\j afvroeg waarom van Homerus' befaamde epos de „Odyssee", nu nog nooit een film was gecreëerd en hoe mooi het zou zyn dat te doen. Hoe het moest zou ik niet kunnen zeggen. Dromen en zeker dagdromen hebben de gewoonte wazig en vaag te blijven en tegelijk zo perfect van vervulling, dat zij daarom alleen al door de nevelen der onbepaaldheid zijn omgeven. Maar ik maakte ccn film van de Odyssee en het was een meesterwerk. Het was, hoe vaag en wazig en met nevelen omhuld ook, in ieder geval niet de film, welke de Italiaanse regisseur Mario Camerini van dit onderwerp heeft gemaakt en hieruit kan men dus afleiden, dat ik wel weet te zeggen hoe het niet moet. Terzake! Wie in zijn schooljaren heeft geworsteld met de grote Homerus en braaf uit de Ilias en Odysseee heeft vertaald, zal zich de Griekse dichter niet alleen herin neren als een man, die hem een hoop huis werk en heel wat in het hoofd te stampen woorden bezorgde, hij zal er meer van over hebben gehouden dan alleen de tormenten van zoveel uren leren en zoveel uren ver talen. Hij is onder de bekoring gekomen van het dichterlijk woord en hij heeft de golfslag van Homerus' vers niet alleen over zich laten heenspoelen als een bader in de branding, maar is er in gedoken, heeft er zich op laten drijven en ermee gespeeld. Hij heeft de avonturen van Odysseus ge noten, die rampzalige held, die gedoemd was jaren te zwerven en de vreselijkste lotgevallen te verduren vooraleer hij kon terugkeren naar zijn paleis, waar zijn vrouw Penelope werd belaagd door een aantal vrijers, die brutaalweg dongen naar haar hand en intussen als ware tafelschui mers profiteerden van de gastvrijheid, die het Griekse gastrecht gebood te verlenen. Hij zal wellicht de wijdlopigheid van Ho merus een belemmering hebben gevonden voor de actie, die het epos toch ook rijk is, maar aan de bekoring van heel die Griek se fantasie en geesteswereld is hij niet ont komen. Hij heeft de kracht, de wijsheid, de noblesse van Homerus' epos en zijn helden leren bewonderen en wat wij onder schoon heid verstaan in honderden indrukken hebben opgedaan. Voor hem léven de hel den en de figuren, die Homerus schiep, op een hoger plan. Men kan het nooit benade ren op de wijze van de romanticus, zoals blijkens zijn film Mario Camerini dat doet. En daar zijn wjj nu meteen aan het be zwaar dat men tegen deze verfilming van de „Odyssee" moet aanvoeren. Het is een vurig Italiaans drama geworden, het heeft van de hoogheid, de statigheid, de waar digheid die ons uit Homerus verzen tege moet treden praktisch niets overgelaten. Men moet een opvatting als deze aanvaar den of verwerpen. Welnu: zij dient verworpen en daarmee is „Het geluid van de houtduif. Een weg In ren vreemd land. breed en verlaten, hooge boomen alom. Het moet by Berg en Dal zijn geweest. En het koeren van de hout duif. En de vreemde ontroering. Dat is al les. Een vreemd gevoel van onverganke lijkheid. De rest is zakelijkheid". Inderdaad is dit „alles": een „oude herinnering" van Nescio, genoteerd door een zestigjarige, die trouw bleef aan zijn jeugd, trouw aan zich zelf, aan het onvergankelijke van het kind zijn, dat een dromer tot een dichter maak te. „Nijmegen, m'n vader, dat stuk weg, die bomen daar en die duif die koerde". Le- venstrouw is dat. Weemoed om het voor bije daarvan. Dankbaarheid, dat het er tóch nog is. In de herinnering. Als de my the van een jeugd. En dan Aart van der Leeuw. Tweemaal heeft hij zyn jeugd verdicht tot een proza werk. Eens als „Kinderland", als verdroom de werkelijkheid; eens als een mythe, als i „getransponeerde jeugdherinneringen". En beide keren, ongeacht dan nog het veel van Camerini's film veroordeeld. Zij gaat van een idee uit, dat strijdig is met de geest van het oorspronkelijke werk. Zij romantiseert, zij werkt gevoelens uit zonder beperking en hakt daarmee in op het rhythme van het vers, dat immers deze gevoelens bond. Daarmee worden de figuren uit het epos naar het gewoon menselijke getrokken. Hoezeer daarmee die figuren geweld wordt aangedaan, wordt bijvoorbeeld alleen al duidelijk uit de episode, waarin het idool der Griekse maagdelijkheid Nausikaa met Odysseus in contact wordt gebracht. De De Amerikaanse acteur Kirk Douglas als de Griekse held Odysseus conventionele manier, waarop die ontmoe ting is uitgewerkt, tart alle schoonheid van Homerus' beschrijving. En ook elders wor den situaties en personen vertekent. Ner gens komt de ingrijpende betekenis van de godheid voor de Grieken tot uiting. Het is deze vertekening naar het menselijk drama, die de „Odyssee" tot een ontgoocheling maakt, al zijn er technisch fraaie film momenten in te beleven. Hoezeer wordt echter het kruit verspild, wanneer wij de tragische onderging der vrijers, een der bloedigste taferelen uit de ganse Odyssee, van heel nabij en zeer na tuurgetrouw zien weergegeven. Wat boet het verhaal aan kracht in door het weg laten van de ontmoeting tussen vader en zoon voor de terugkeer van de held en hoe weinig houdt Penelope nog over van het beeld, dat we ons van haar hadden ge vormd, wanneer ze zo larmoyant is als de film ons haar voorstelt. Zo kan men door gaan. Met alle bewondering, die er kenne lijk voor de Griekse dichter achter stak is deze verfilming Italiaans en zeker niet Homeriaans. Hoe het dan wel moet? In veel strakkere vorm met de macht en betekenis der goden voortdurend voelbaar achter de gebeurte nissen. Met aanzienlijk minder pathos en meer eerbiediging van het origineel. Geen Latijnse aangelegenheid, dus eerder iets voor de Engelsen. Kirk Douglas, die Odys seus speelde had tenminste al heel wat meer van de held dan Silvano Mangano van Penelope en Circe. Een koele en be heerste speeltrant onder desgelij kende re gie lijkt mij een schoner resultaat te kun nen bewerkstelligen. P. W. FRANSE wakkerworden tijdens haar bezoek aan het Twentse stadje van haar meisjesjaren. Het Is geen weerzien. Mevrouw Van Rees is blind en zo blyft het bij een „weer-voelen", een gaan waar ze ééns ging als „Jetje van den olden notaris", die tachtig jaar moest worden om zich te kunnen verzoenen met wat niét in vervulling ging oud moest worden om te ervaren, dat het juist het vergankelijke is, wat het leven, elk moment van het leven, uittilt boven het alledaagse. Het stadje is héAr stadje niet meer. De „tijd" heeft er zich genesteld, een onheils- tijd, oorlogstijd. Wat in de verbeelding nog ongeschonden overeind staat, werd ten de le een bouwval en „erger haast nog ten dele een gemoderniseerde werkelijkheid, waarin herenhuis tot winkel, ouderhuis tot magazijn en het verdroomde hoekje buiten tol „Bondscafé" zijn geworden. Er is, wil Fré Dommisse zeggen, een herinnering van een zo gave onkwetsbaarheid, een trouw aan het eens genotene van een zo grote on wankelbaarheid, dat geen ervaring van la ter dagen er schade aan kan doen. Wat biijft ic het verleden als een op de vluch tigheid der jaren veroverd heden: dit stad je, dat stand hield in de verbeelding van een oude vrouw en met h&Ar zal sterven. Is dit beeld dat men meedraagt van het voorbije „de" werkelijkheid? Justine, die haar moeder, mevrouw Van Rees, op haar jeugdreis vergezelt, geboren in een bedreig- der, tweespaltiger tijd en door zorgen be zwaard, ziet een èndere realiteit: een „ver gane wereld", een „troosteloze werkelijk heid", waarin ze op een regenavond een zaam ronddwaalt, overvallen door de grauw-kille verlatenheid van dit gehavend- gemoderniseerde stadje. „Was het dit, wat overbleef van de jeugddroom van haar moeder?" vraagt ze zich af, terwijl ze „het meedogenloze licht dat de huizen in al hun erbarmelijkheid ontblootte" toetst aan de „glans der dagen", die de tachtig jaren van haar blinde moeder met het betrekkelijke, het onvervulde van een lang leven verzoe nen en kracht doet putten uit de zekerheid. De KLM heeft het initiatief genomen tot het uitgeven van een kleine bundel ongepu* bliceerde verzen uit het Nederlandse taal gebied, verschillende generaties van dich ters omvattend. De verzen zullen betrek king moeten hebben op de moderne burger luchtvaart. De bundel zal onder de titel „Gevleugeld woord" door de uitgeverij A. A. M. Stols te "s-Gravenhage de komende herfst in de handel worden gebracht. Sa menstellers zijn: Jan-Peter Barth, Ed. Hoornik, Gerrit Kouwenaar, Henrik Schol- te en A. Viruly. (Van onze correspondent in Londen) Het Nederlands Strijkkwartet, bestaande uit Nap de Klijn, Jaap Schroder, Paul God- win en Carel van Leeuwen Boomkamp, heeft zich opnieuw in Engeland laten horen. Het kwartet trad voor het eerst in Bristol op, waar het groot succes oogstte op een in het Universiteitsgebouw gegeven kamermuziekavond met een programma, werken van Haydn, Pijper, César Franek en Schuman omvattende. Voorts werden opnamen gemaakt voor twee uitzendingen in het derde programma van de BBC. De Nederlandse sopraan Gré Brouwen- stijn trad in Londen op in een concert ter herdenking van Sir Henry Wood in de Albert Hall. Zondag 6 Maart speelt het trio Jaap Slotijn, Dick Alma en Sas Bunge in de Wigmore Hall te Londen, waarbij onder meer een recent werk van Hendrik Andriessen zal worden uitgevoerd. Op 28 Maart vertolkt Cor de Groot in de Royal Festival Hall het Tweede Pianocon cert van Rachmaninoff met het Royal Phil harmonic Orchestre. In de kerk van Cazeres (Boven-Garonne) Is onlangs een geslaagde proefneming ge- adan om de 2500 kilo wegende klok langs electrische weg op verschilende mlanieren te laten lulden. Het denkbeeld hiervoor is uitgegaan van de kanunnik Cazeaux. Met behulp van rotatestelsels kan men door een druk op de knop de klok laten luiden zoals bij begrafenissen, doopplech- tigheden of op feestdagen gebruikelijk is. Door de electrificatie van het carillon, dat iut dertien klokken bestaat, kan men dit zo zacht laten spelen alsof het een piano was. Het klavier is verplaatsbaar, waar door alle partituren vertolkt kunnen wor den zonder de eigenlijke toonzetting te moeten veranderen. dat er een vergankelijkheid is die onver gankelijke vreugde nalaat. Om die tegenstelling tussen verloden en heden, tussen een ongebroken in het leven staande moeder en een ontmoedigde doch ter, is het Fré Dommisse heel nadrukkelijk, dunkt me, te doen geweest. Zij heeft er een levensleer uit geput, die meer is dan een vlucht voor de ontluisterde werkelijkheid, een levenshóüding, die de dochter in de sporen van de moeder doet treden, een lief de voor het kleine, een dankbaarheid voor het goede, een vroom aanvaarden van de onherroepelijkheid der dagen, wier naglans zegeviert over alle ontgoocheling. Dat is vat ik de sympathieke bedoeling van dit verhaal noemde: een strekking die onge twijfeld een roman rechtvaardigt, nia.tr een zwak boek nu eenmaal niet tot een vol waardig kunstwerk kan doen rijpen als de creatieve kracht tekortschiet. Fré Dommisse's verhaal blijft voor ver reweg het grootste deel een schimmenspel, een plat vlak waarop de beelden zich afte kenen zonder tot levende gestalten te wor den. Ik zié ze niet. Ik hóór hun stem niet. En zelfs hun sfeer ontgaat me helaas. Had Aart van der Leeuw gelijk toen hij aan Verwey schreef, die zich afkeurend had uitgesproken over „De mythe van een jeugd „Uit een dergelijke houding kan gedicht worden en gefabuleerd, maar geen roman geschreven? C. J. E. DINAUX F re Dommisse: „De glans der dagen" (A. A. M. Stols, •s-Gravcnhage). WAS DE GOEDE BEDOELING genoeg om van een boek een kunstwerk te maken, gold de ontwapenende argeloosheid als een litteraire kwaliteit, de nieuwe als ik het wél heb vijfde roman van Fré Dommisse: „De glans der dagen" zou zonder voorbehoud kunnen worden aanvaard, ook al is deze zeker niet haar sterkste werk. Haar verhaal want kennelijk is het niet haar bedoeling geweest om een traditio nele „roman" te schrijven heeft een eerlijke eenvoud, haar thema een ongekun- steld-menselijke strekking. Maar het is (in zekere zin ongelukkigerwijs) juist dit thema, dat herinneringen oproept, vergelijkingen opdringt, die, alle sympathie en respect ten spijt, de erkenning afdwingen dat „De glans der dagen" te zwak van compositie, van beeldend vermogen, van bezielende suggestie is, om stand te houden naast werken van verwante strekking naast verbeeldingen, die. zoals de hare, de jaren doen herleven waarin de droomwereld van het kind zich kon handhaven. zijn verzen en korte verhalen omspelende droommotief van zijn jonge jaren, werd het een kunstwerk, een bezwering van zo als hij het in een van z$n mooiste gedich ten noemde zijn „bittere vreugd waar nooit mijn wezen Los van zal worden en genezen, Mijn bloesemboom, wiens witte kelken Het streng ontzegd »s te verwelken". Het „onvcrwelkbare" heeft mij dat twee tal in hun herfstige beschouwelijkheid on vergetelijke bladzijdjes van Nescio en de verdichtingen van Aart van der Leeuws Jeugddroom onwillekeurig doen vergelijken met de herinneringen, die Fré Dommisse in de tachtigjarige mevrouw Van Rees laat

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1955 | | pagina 14