DE VESTAALSE Apologie van de Romantiek in zakformaat SCOOTERWAALS NIEUWE BOEKEN Sprookjes van Andersen, plaatjes van Tegner ü,p de Tekening door Otto B. de Kat EEN AUTEUR, wiens werk men spora disch in zakformaat tegenkomt, is de Ame rikaan Henry James. Keurig uitgevoerd verschenen onlangs twee verhalen van hem die met recht klassiek genoemd mogen worden: The turn of the screw en Daisy Miller. In hun genre, sedert hun ontstaan in 1898 respectievelijk 1879, nauwelijks over troffen. Voor fijnproevers! Ongeveer in het zelfde vlak als „The turn of the screw" liggen de drie volgende boeken: A book of strange stories, bijeengebracht door Herbert van Thai (bevattende dertien verhalen van onder anderen Dylan Thomas, L. S Hartley, Phyllis Bentley en Allan Sykes) en The In- truner, een roman van Helen Fowler, door de critiek in de Verenigde Staten uitbundig toegejuicht. Een Amerikaanse soldaat doet vóór zijn dood in een Japans krijgsgevangen kamp een vreemde bekentenis aan zijn kameraad, die hem plechtig belooft na de oorlog de zaak in het reine te zullen bren gen. Ten gevolge van een geestelijke stoor nis shell-shocked maakt deze zich uit eindelijk een verwrongen voorstelling van zijn taak. die hij dienovereenkomstig ten uitvoer legt. Nu de film naar het boek Desiree van Annemarie Selinko alom volle bioscopen trekt, ligt het voor de hand dat de histo rische roman met de vrouw in nobele of ignobele hoofdrol de belangstelling weer enige tijd blijft houden. Van bovengenoemd succesboek is een goedkope editie in de Engelse taal waarin het verhaal oor spronkelijk gepubliceerd werd verkrijg baar. Eveneens Forever Amber van Kathleen Winsor, Merry Mistress van Ph. Lindsay (de geschiedenis van de obscure Jane Shore en haar amoureuze en politieke manipulaties aan het hof van de koning Edward IV van Engeland). A. M. NOG MAAR nauwelijks was de RAI ver laten door de bedrijfsautomobielen - waar bij ik een vorige keer langdurig heb stil gestaan, met moeite, want ik was zo ge wend ervoor opzij te springen - of een an der slag vervoermiddelen vroeg de aan dacht. Het zijn de rijwielen met èn zonder motoren en hulpmotoren, maar bijna ner gens meer zonder. Men schijnt ons volk het gewone trapfietsen, waarmee het zich van het begin dezer eeuw af heeft fit-ge- houden, te willen afleren. Overal om ons heen tuttelt en fruttelt het van die nieuwe tussensoorten tussen de trapfiets en de motorfiets. Slechts hier en daar stond nog zo'n fiets met alleen pedalen en dat vervulde mij temidden van dat brommerige heir met vertedering. Ten eerste omdat de fiets nu eens niet de sensatie van de show was, hetgeen volgens de aanprijzingen helaas weer van vrijwel alle andere tweewielers gezegd moest worden. De fiets komt niet opeens in een verrassend nieuwe vorm of sterk vereenvoudigd naar voren. Zij kan eenvoudig niet eenvoudiger gemaakt wor den. Zij kan voor mij ook nimmer verras sender worden, dan zij reeds is. Van jongs- af heb ik mij afgevraagd hoe het mogelijk was, dat een voorwerp met twee wielen achter elkaar als enige rustpunten, dat in russtand beslist omvalt, overeind blijft, wanneer het vooruitgaat. Velen uwer heb ben daar vroeger met mij naar gevorst en zijn nimmer bevredigd. Het hele gebruik van het „hoepelen" was in wezen een voortdurend experimenteren om dit ver schijnsel te doorgronden. Het heeft mij meer aangegrepen dan uitvindingen als die van het vliegtuig en de snelkoker. De uitvinder van het rijwiel heeft uiter- IN DE DECEMBER-AFLEVERING 1954 van „Melos, Zeitschrift für neue Musik" trof mij een artikel van René Leibowitz, getiteld: „Apologie der Romantik" een artikel, dat te meer opviel, omdat men nu eenmaal in periodieken, die aan de moder ne muziek zijn gewijd, gewoonlijk geen ver dedigende woorden over de Romantiek aantreft. Wat Leibo witz betoogt, kan als volgt worden samen gevat. Hij stelt voor op. dat het uiterst moeilijk is, het begrip Romantiek rationeel te formuleren. Ener zijds is het een histo risch begrip en geeft het een tamelijk af geronde stijlperiode aan, die zich over de gehele negentiende eeuw uitstrekt. Anderzijds bevat het be grip muzikale Romantiek een complex van allerlei compositorisch-technischie ver schijnselen, die met elkaar in verband staan. Hij noemt daarvan onder meer ge altereerde accoorden, chromatische voort schrijdingen, spreekt over de eigen orkest klank der romantiek en over de orkestrale kleuren, die door groter zelfstandigheid der blaasinstrumenten, het gebruikmaken van harpen en de in veel partijen verdeel de strijkers konden verkregen worden. Men critiseert in de romantische muziek een te grote neiging tot gevoelsuitdrukking en de schrijver stelt dan vast, dat zelfs de objectiefste beoordelaar wel niet zal loo chenen, dat de ontwikkelingsgeschiedenis der muziek van het avondland niet anders dan een voortgaande reeks veroveringen van steeds intensiever uitdrukkingsmidde len vertoont. In deze zin, zegt Leibowitz, is dus eigenlijk de gehele muziek van het avondland romantisch. Men wendt zich dientengevolge af van de grootste compo nisten, als men de Romantiek bestrijdt. Hij gaat wel zeer ver met de uitbreiding van dit begrip, als hij ook Arnold Schönberg er in betrekt, deze componist de laatste grote romanticus noemt en diens werken beschouwt als het tot nu toe meest volko men resultaat van de sedert eeuwen voort gaande ontwikkeling van het espressivo. Tot zover in hoofdtrekken de beschouwin gen van Leibowitz. HET ONDERWERP is het overpeinzen waard. Men zou echter kunnen vaststellen, dat het tijdperk der Romantiek begon toen, in vrijwel alle kunstuitingen, de klassieke vormschoonheid een nieuw ontwaakt levensgevoel niet meer kon bevredigen en de vlucht uit de realiteit, de fantasie en de droom naar de eerste plaats in het gedach- tenleven der kunstenaars werden gestuwd. Of dit tijdperk zich, zoals Leibowitz meent, over de gehele negentiende eeuw uitstrekt? Men kan dit ook anders zien. Het zou na tuurlijk dwaasheid zijn, te vragen of men bij de ouden, de klassieke en voorklassieke meesters géén elementen uit de Romantiek zoals een ontvluchten van hét nuchter- alledaagse, fantasie en droom vindt. Dit zou een doodvonnis betekenen voor deze componisten en voor het gehele prae- romant:sche i» Tndien wij echter er kennen, dat deze eigenschappen wel degelijk altijd zijn voorgekomen, dan moet men dus tot de conclusie komen, dat muziek zonder romantiek niet te denken is. Sem Dresden, een onzer componisten, die nooit een slaaf van het espressivo in de pathetische zin van het woord is geweest, zeide mij eens hetzelfde: muziek zonder romantiek be staat niet. Maar waarvandaan dan de bestrijding ervan? Het antwoord hierop is niet in een paar woorden te geven, maar het vol gende moge er toe bijdragen, een en ander althans zo zuiver mogelijk te zien. In het roman tische tijdperk werden de verhoudin gen tussen de zoëven genoemde eigen schappen en de bij de klassieken op de voorgrond tredende vormschoonheid, die als een kader de temperamentsuitingen omsloot, gewijzigd. De vorm werd doorbro ken, de gevoelens werden onbeschroomd geuit, een nieuw beleven der natuurschoon heid verwarmde het gemoed, men bewon derde de schoonheid van het eigen land. De rust, die de klassieke kunsten kenmerk te, ging verloren, waar heimweegevoelens naar de cultuur en de mystiek der middel eeuwen de geesten vervulde en gevangen hield. Waar Leibkowitz de Romantiek ver klaart uit tal van compositorisch-techni- sche verschijnselen, daar verwart hij naar mijn mening het gevolg met de oorzaak: de geestelijke achtergrond. Men zou kunnen stellen, dat in alle mu ziek elementen van romantische aard te vinden zijn, maar dat in het tijdperk tussen laat ons zeggen 18101880 deze elemen ten meer dan ooit op de voorgrond traden. Het wezen der Romantiek geeft echter aan leiding tot uitersten als sentimentaliteit, dweperij en ongeremdheid. Deze hebben niet alleen het begrip in discrediet ge bracht, maar ze hebben er mede toe bijge dragen de reactie op te roepen, die overi gens toch gekomen zou zijn. Deze reactie is volkomen verklaarbaar, maar ze wilde, als alle reacties, zover gaan, dat het spreek woord van het kind en het badwater op haar toepasselijk is. De kunst der zogenaamde nieuwe zake lijkheid diende zich aan. Termen als mo toriek, abstracte expressie, expressionisme werden modewoorden. Dat ook in de re productieve kunst de zakelijkheid moest worden betracht, wilde men niet voor een ouderwetse, sentimentele dweper gelden, spreekt vanzelf. Casper Höweler schrijft in zijn „Inleiding tot de Muziekgeschiedenis" over Strawinsky: „Karakteristiek is de en thousiaste uitroep van den componist bij het luisteren naar een uitvoering van het Concertino. „Het was een echte naai machine!" MAAR DE TIJD heeft de koude golf stroom van de nieuwe zakelijkheid ook al weer in een rustiger bedding gevoerd en zie: in een tijdschrift voor nieuwe mu ziek vindt men thans een „Apologie der Romantik"! WILLEM ANDRIESSEN aard in de .Sovjet-Unie geleefd, hetgeen, gezien de grote afstanden in dit land vol komen begrijpelijk is (een kwestie van geografisch determinisme). Als wij zijn naam konden onthouden, zou hij onverge telijk zijn. Zijn vinding, de fiets, is dat zeker. De mens is de motor, zijn benen zijn de op en neer gaande zuigerstangen, die via de overbrenging van de trappers het achterwiel aandrijven. Maar hij heeft tegenwind gekregen en is ontevreden ge worden. Hij begeerde een hulpmotor aan zijn rijwiel. En zo begon de ontwikkeling, die de bromfietsen, de brommotors, de scooters en de scootmobielen heeft voort gebracht, om de jongste aanduidingen maar eens te gebruiken. Vreemde uitdrukkingen allemaal: het lijkt wel scooterwaals. Aan vankelijk heeft de minister uitgeroepen: ik heb er geen weg voor! Maar de ontwik keling van deze tussensoorten heeft wel de juistheid bewezen van het spreekwoord „waar een wil is is een weg". VOORZITTER Eriksson heeft van deze tentoonstelling gezegd, dat het de „RAI van de kleine man" is. Maar waarom zou den nu juist kleine mannen bromfietsen of scooters moeten hebben? Kunnen zij niet bij de trappers van een gewone fiets? La ten zij dan het zadel lager zetten. Ik heb er juist zeer veel grote mannen gezien, vaak met glimmende leren jassen aan.Ver- der is er veel beunhazerij onder de fabri kanten van deze gemotoriseerde rijwielen, heb ik mij door een van die fabrikanten laten verzekeren. „En om die beunhazerij de kop in te drukken, komen wij nu met een type, dat in prijs alles slaat wat er tot nu toe verschenen is," zei de man veront waardigd. Ik heb hem toegegeven, dat dit inderdaad de enige manier was, ofschoon ik diep in mijn hart wist dat er misschien ook nog wel andere manieren waren. Toen riep hij een jongetje uit de stand met een carburator in de hand. „Schroef open en laat meneer kijken," zei hij. En toen 't open was: „Meer, kijk!" Ik keek en deinsde verbaasd een paar stappen achteruit alsof ik een broedkolonie van lieveheersbeestjes gewaar werd. Dat kan men zo aardig spe len op de RAI. Tenzij de fabrikant weder vragen gaat stellen. „Meneer, wat valt u hiervan op?" vroeg hij geestdriftig. Ik antwoordde dat dit zomaar niet onder woorden te brengen was. „Juist meneer, er zijn geen woorden voor," riep hij prijzend. Toen wierp hij een onderdeel van de carburator op de grond. Het was, naar een omstander mij later mededeelde, een gasschuif. „Traptu- der-maar-op', beval hij. Ik aarzelde, over wegende dat het gasschuifje niet van mij was. „Kom-op", hitste hij, „traptu-der- maar-gerust-op!" Zodra ik zag, dat hij mijn aarzeling beledigend op zou vatten, hief ik langzaam mijn knie en stampte met mijn volle gewicht op de gasschuif. Deze sprong met een boogje naar een belendende stand, voor de voeten van een lange vertegen woordiger, die het teleurgesteld terug- schopte, want het was nog heel. Een met gezel heeft er nog enige tijd op staan dan sen totdat hij een zere hiel had. „Het is plastic", zei de fabrikant, terwijl het jongetje de boel weer in elkaar schroef de. „Meneer, die motor is in de Pyreneeën uitgeprobeerd op een terrific manier. Wer kelijk terrific!" Waarom ook niet terrific? Als het proberen van dat éne gasschuifje al last aan de hiel veroorzaakt, hoeveel letsel zal dan het proberen van de hele motor niet hebben veroorzaakt? Bij een andere stand werd mijn aandacht gevestigd op de claxon van een mooie rode bromfiets. Men gaf toe, dat op een brom fiets in het geheel niet geclaxonneerd mag worden. „Maar je mag er wel een op heb ben zitten," zo werd medegedeeld. „Trou wens, die claxon zit er niet helemaal voor niets op. Je kunt hem heus wel eens ge bruiken, bijvoorbeeld op een stille landweg, waar niemand het hoort." In elk geval hebben wij de tentoonstel ling verlaten in het vertrouwen, dat „het gehele Messerschmidt-concern met zijn uit gebreide technische staf" achter ons staat. Gelukkig maar, want dat is wel eens anders geweest. KO BRUGBIER. ■OOOCOOOCX3COOOOOOOCOCOC «OOCXX«OaXXXXXXX»OOOOOOOOCOOOOC*XX)C>DOCXXX)OOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOtX)COO(>3 In de reeks „Prisma"-boeken van de uitgeverij Het Spectrum te Utrecht en Antwerpen zijn nu ook twee deeltjes met de verzamelde sprookjes van An dersen verschenen. Dat is op zichzelf al een reden tot vreugde want het be tekent wederom een uitbreiding van het aantal dergenen, die redenen zul len vinden tot dankbaarheid jegens de grote Deense verteller, die anderhalve eeuw geleden te Odense in een arme lijke omgeving werd geboren. Zij heb ben (gelukkig) geen aanbeveling nodig Voor deze nieuwe editie is de over het algemeen voortreffelijke vertaling van mevrouw M. van Eedenvan Vlo ten gebruikt. En zoals in alle vorige De Vlo, de Sprinkhaan en het Wip pertje, die wilden met hun drieën eens proberen, wie van hen wel het hoogste springen kon. „Dan Is die de baas!" zei Hans, „dan moet de referendaris het beste hebben!" En hij keerde zijn zakken om en gooide hem al de modder in zijn gezicht. drukken daarvan zijn er de wellicht on verbeterlijke illustraties van Hans Teg ner bij opgenomen. Misschien zijn ze in artistieke zin wel te overtreffen maar wie eenmaal zijn voorstelling van de dakkamertjes van Kaj en Gerda uit „De Sneeuwkoningin" of van de koning met de parapluie uit „De Prinses op de erwt" heeft gezien neemt met geen an dere genoegen meer. Men mist nu zelfs enkele dier beelden, die zich in de herinnering heb ben vastgezet, zoals „de dwaallichtjes" of die bij „De wind vertelt van Walde- mar Daa en zijn dochters". Maar het is best mogelijk, dat die door verkleining teveel geleden zouden hebben. Daarom liever twee voorbeelden van de wel aanwezige reproducties en dat zijn er heel wat. D. K. CAjioooooooocxxx«cooocxxxx>DoocKxoaxKxx<*xxx>Mooaooooooo30oooooc«xiooooooooc»ocxx)ooooooooo(xx>oaoc»oo3ocxxxxxooociooc EEN KOPJE om verliefd op te worden. Ik ben het museum binnengegaan, dwars door een'regenbui heen die mij haastig de Piazza Esedra deed oversteken. De ene gang na de andere liep ik door. Ik zag de binnenplaats met de wonderlijke grote dierenbeelden en de Hera Ludovisi naast de bijna even indruk wekkende archaïsche godin wier reusachtig gezicht stupide en majesteitelijk met grote schulpogen de ruimte instaarde. En nu dit! 'Een jonge vrouw met de haardracht van een Vestaalse een gezichtje dat niet gelukkig is, wel hoog en edel, teleurge steld en zonder vrees. Wie was zij? Tweeduizend jaar terug een meisje, een kind dat speelde zoals kinderen te allen tijde overal hebben gespeeld. Dit is alles wat van haar overbleef. Ik ben niet de enige die mij in haar beeld verdiep, geboeid door het raadsel van een mens waar van alleen de afbeelding rest. Naast mij staat een man, die evenals ik zijn ogen niet van het beeld kan afhouden. En die plotseling iets over het meisjeskopje zegt. Zijn Ita liaans is moeilijk voor mij te verstaan, ik knik en zeg: si, si mijn instemming is duidelijker in mijn gebaar dan in wat ik weet te antwoorden. Een vrouw, voegt hij eraan toe, zoals men er geen twee vindt in eenzelfde eeuw, een toonbeeld van deugdzaamheid en offervaardige plichtsbetrach ting. Ik krijg de indruk dat hij nauwelijks weet dat hij tot mij spreekt, zijn blik heeft mij on middellijk weer losgelaten. Maar ik versta hem nu gemakkelijker. Cornelia heet zij volgens hem, Tacitus heeft in zijn Annales over haar geschreven, in het vijftiende boek. Ten bewijze ci teert hij: „De Vestaalse maagd Laelia stierf en in haar plaats werd Cornelia genomen, een telg van de familie der Cossi". Dit verbaast mij welke man ter wereld kent deze regels uit het hoofd? Zelfs van een kenner van de Oudheid is dit niet te verwachten. En nu vult hij ze aan met bijzonderheden, die bij mijn weten nergens staan opgetekend. „Zij was de enige dochter van Lucius Cornelius Cossus, een meisje dat voor haar nog geen tien jaren opmerkelijk verstandig was en welopgevoed (urbana), haars vaders oog appel. Het was tegen zijn zin dat zij uitver koren werd om Vesta te dienen met haar jeugd, hoewel dit een grote eer was voor zijn gehele geslacht. Zij schreide toen zij het ouderlijk huis verliet". „U weet heel wat van haar af", zeg ik, net als hij mijn gebrekkige Italiaans op goed geluk aanvul lend met Latijn. „Waar staat dit allemaal?". Hij kijkt mij snel aan en maakt een gebaar van: wat doet het ertoe? „De historie vermeldt veel wat de moeite niet waard is. Nero had men ge rust kunnen vergeten de tranen en het bloed en de liefde zijn meer, signore!". Tranen zijn niet vreemd geweest aan deze ogen. En wat heeft zij geweten van de liefde, verboden verruk king voor de priesteres van Vesta? „Misschien heeft u gelijk maar u raadt naar haar geschiedenis, dat kan tenslotte ieder een!". Raden?, antwoordt hij met verontwaardiging voor mij is zij nooit anders geweest dan het meisje van tien jaar dat het huis verliet. Een zangvogeltje dat gekooid werd, een licht dat werd gedoofd. Daarop volgt de duisternis. Het meisjesgezicht vóór mij is ouder. Het boet niets aan be koorlijkheid in, maar wat de onbekende om haar heenweeft gaat mij te ver. Ik weet: de verbeeldingskracht neemt vrij spel bij de overblijfselen van een groot verleden, mijzelf heeft het diep ontroerd te staan op grond die keizer na keizer betreden heeft. Maar men moet zijn dromen in toom houden willen niet twee werelden onontwarbaar ineen vloeien. Ik neem de vreemde op zover ik dat kan doen zonder onbescheiden te worden mijn waarneming levert geen aanknopingspunt: een krachtig gezicht, eerder de kop van een militair of een jurist dan van een verdwaasde dichter. Intussen is een groep bezoekers ons ge naderd en dat geeft mij gelegen heid mij onopvallend terug te trekken. En terwijl ik verder ga zonder veel oog voor de kunstwerken die stuk voor stuk mijn aandacht waard zijn ben ik teleurgesteld: ik had graag langer gekeken (en in zwijg zaamheid) naar dit trotse, Ro meinse vrouwengelaat. En ge- ergerd: ik heb mij wat voor laten praten, er is geen enkele aan wijzing dat wij in dit portret te doen hebben met Cornelia „ex familia Cossorum". TWEE DAGEN DAARNA bij mijn volgend bezoek ontmoet ik hem opnieuw. Ik ben de eerste die om half tien de ingang passeer en mij regelrecht naar Sala VIII begeef. „Cornelia" is even raadselachtig in haar schoonheid als tevoren en ever» onbekend geen dichter spreekt over haar, alles wat wij van haar weten is haar beeltenis die haar wezen uitdrukt: exempel van gehoorzaamheid zonder vreugde, vrouw die haar vuur onder as legde om de haard der godin te voeden. Ik ben zo in haar verloren dat ik hem pas bemerk als hij vlak bij mij is en tegen mij begint te praten alsof ons gesprek nooit was onder broken. „U bent voor haar teruggekomen ziet u hoé mooi zij was en hoe kuis? Het moest mijn trots wezen dat zij voor Vesta's dienst werd verkozen ik heb mij er nooit mee kunnen ver zoenen". Het klinkt belachelijk maar tegelijk zo echt dat ik er onverhoeds op inga. „Het is lang geleden", zeg ik, alsof ik mij in zijn gevoelens kan verplaatsen, „u hoeft zich geen zorg meer te maken, verdriet gaat met de tijd voorbij". Maar hij schudt het hoofd. „Wat is tijd voor mij sinds zij uit het huis wegging? Niets herinnert meer aan haar dan dit" en hij wijst op het be'eld. „Zij had de vrouw moeten worden van de zoon van Tor- quatus Silanus die in 53 consul werd en zich onder Nero's be wind de aderen opensneed. De jongen is bij het beleg van Je ruzalem onder Titus gesneuveld". Nu begint zijn verhaal mij wérkelijk te interesseren. Maar als ik hem, in volle ernst nu, een vraag wil stellen zie ik dat hij zich naar de deur heeft omgewend: een groot aantal toe risten komt binnen met een gids, het valt mij op met hoeveel toornige minachting hij de troep in zijn blik meet. „Zij zullen haar aangapen", zegt hij machteloos boos, „alsof een priesteres van Vesta een danseres was of een fluitspeelster! Wilt u mij excuseren?". Ik krijg geen kans iets te antwoorden („een beeld signore, waar u en ik niet meer recht op hebben dan wie ook!") hij is al weg naar de andere uitgang, met iets in zijn houding dat mij belet hem onmiddellijk te volgen. En als ook ik de vlucht genomen heb voor het slechte Engels van de gids, is hij niet meer te bekennen. Ik had niet anders verwacht. Bij nadenken blijft mij zijn kennis van onbeschreven bijzonder heden bezighouden. Ik ga twee, drie keer terug naar de Vestaalse, louter in de hoop hem aan te treffen. Tevergeefs. Ik kan zijn gezicht tot in onderdelen beschrijven: gladgeschoren, iets in de breedte gaand, heldere doordringende ogen. Een uiterst beschaafd man in optreden. Daarom ga ik ertoe over naar hem te vragen: bij de kaartjes verkoop, waar men niet weet wie ik kan bedoelen. Bij mijn vrienden van de So- printendanza, die even beslist hun schou ders ophalen ik moet hebben ge droomd. „Als je te lang kijkt ga je teveel zien", zegt een van hen. Deze woorden worden naarmate de dagen verstrijken aannemelijker per slot van rekening ben ik in de zo genaamde „Cornelia" een vrouw tegengekomen, die bijzonder be koorlijk voor mij werd in haar strenge gesloten schoonheid en wier gezicht sterk tot mij heeft gesproken. Ik moet mij de ge sprekken in Sala VIII verbeeld hebben de delen van mijn herinnering vormen een slui tend geheel, maar zij berusten niet op een controleerbare wer kelijkheid. De Romeinse zon heeft mij parten gespeeld maar zeker men ik daarvan niet. BIJ GRAAFWERK aan de Via Monta- nara terzijde van het Teatro Marcello, hebben arbeiders kostbare resten van beeldhouwwerk aan het licht gebracht. De oudheidkundigen zijn verrukt, kranten ver melden het nieuws onder grote koppen. Stuk ken van een Apollo zijn gevonden, reliëfs (waarschijnlijk van een altaar) en vooral een volkomen gave mannenkop. Er volgt een beschrijving van deze laatste, met een niet al te duidelijke foto en enige veronderstellingen inzake de identiteit die van meer dan één vraagteken zijn voorzien: keizer Claudius?? de veldheer Corbulo?? De foto en het feit dat het de Apollocultus betreft (ik heb, mij daar destijds vrij diepgaand mee beziggehouden) wekken ogenblikkelijk mijn belangstelling. Het kost mij weinig moeite toestemming te krijgen voor het bezichtigen der vondsten, die voorlopig in het Palazzo dei Conservatori zijn ondergebracht. Een der leiders van de opgravingen, een geleerde, die als autoriteit geldt voor het tijdperk der eerste keizers, ontvangt mij daar en gaat mij voor naar het vertrek waar de brokstuk ken, oppervlakkig van vuil ontdaan, op lage tafels bij elkaar liggen. Een zwaar beschadigde kop van Apollo en een tors die in zijn verminking nog machtig is. Ik zie de reliëfs van de god met de boog en de god met de lier, een hand, een stuk van een fors gebouwde arm. En dan de mooiste ontdekking: het onge schonden hoofd van een man in de kracht van zijn leven. Mijn begeleider licht mij waar dat nodig lijkt in. Hij doet dat zonder twijfel voortreffelijk, maar ik heb nauwelijks oor voor hem voordat hij bij de mannenkop gekomen is. Hij betwijfelt, zegt hij, de mogelijkheid om voorlopig althans uit te maken wie hij voorstelt. De in de kranten gegeven suggesties wijst hij zonder meer af. Er zijn portretten bekend van de genoemde figuren. Inderdaad kan men deze kop naar stijl in verband brengen met Corbulo's beeltenis in het Capitolijns Museum, maar met de beste wil van de wereld kunnen het geen twee portretten zijn van eenzelfde persoon. Ik ben het met hem eens. „Misschien heeft u een idee?" vraagt hij, zó dat ik weet; hij verwacht geen ander antwoord dan een ontkennend. Maar voor mij bestaat hier geen probleem. „Dit is", antwoord ik zonder de minste aarzeling, „een van de Cornelii een zekere Lucius Cornelius Cossus, wiens dochter in 62 na Christus Ves- taalse werd". Ik spreek met zo grote stelligheid dat de man van de Soprintendanza een ogenblik met stomheid is geslagen. Maar dan barst hij los. „Cornelius Cossus? In Nero's tijd?? maar daar is niets van bekend! Wij weten van een Lucius Cornelius Cossus Maluginensis, dieer volgen enige Cossi die hem eer aandoen, hij is thuis in zijn vak en weet waar hij over spreekt. En aan het einde van zijn betoog Zuidelijk vurig geleverd komt dan ook de onvermijdelijke conclusie: dit is onzinnig, wat voor bewijzen heb ik voor deze dwaze mening? Nergens in de litteratuur is ook maar één plaats aan te wijzen die mijn hypothese steunt! Het is mij tijdens zijn opsomming warm geworden bij de slapen inderdaad, wat heb ik voor bewijs? Alles wat ik zal kunnen zeggen, zal hoongelach uit lokken bij deze deskundige, of erger de zekerheid waarover ik beschik geldt alleen voor mij! Geen twijfel, maar begrip van de omstandigheden doet mij snel de wijste partij kiezen. Als hij zwijgt zeg ik de storm bezwerend, dat natuurlijk geen sterve ling op stel en sprong kan uitmaken van wie deze kop is. Lucius Cornelius heb ik alleen maar genoemd bij wijze van grap, om uit te laten komen dat Corbulo ook naar mijn inzicht even onaan vaardbaar is als Claudius of welke keizer ook. Het is helemaal niet ondenkbaar, zeg ik, dat niemand ooit zal weten wie dit voorstelt. Het lukt mij zolang aan het woord te blijven dat ik de aandacht van mijn gids die in mijn onhandig gebruik van de taal ongewoonte veronderstelt inplaats van verwarring als ik ben uitgesproken afgeleid heb naar de aesthetische kanten van het vraagstuk. Wij verdiepen ons in beschouwingen waarin hij verre mijn meerdere blijkt. En als ik hem een kwartier daar na verlaat dank ik hem hartelijk voor zijn moeite. Het is werkelijk een heel mooie kop. En zijn plaats in het Museo Nazionale waar hij wel terechtgekomen zal zijn tenvolle waard: ,.Kop van onbekende man". Het zou te dwaas geweest zijn als ik gezegd had, dat ik hem herkende als Lucius Cor nelius Cossus, die met mij over zijn dochter sprak. DE VORIGE WEEK ontvingen wij het jaarverslag en omroeprapport over 1954 van de VARA, de enige Nederlandse om roep welke, bij ons weten, de loffelijke gewoonte heeft een uitvoerig verslag over de activiteit in het verstreken jaar aan zijn leden en belangstellenden uit te brengen. Natuurlijk beperken de samenstellers zich in zo'n overzicht niet tot eendroge opsomming, maar geven zij ook blijk van hun inzichten in het radiobestel in het al gemeen. Zo wordt, na gewag gemaakt te hebben van een be zoek van de Radio- raad aan de Neder- Voor dm microfoon landse omroep, op gemerkt: „Jammer, dat de samenstelling van de Radioraad na de bevrijding nog immer zo eenzijdig is, althans niet repre sentatief voor de denkbeelden, die zich met betrekking tot het omroep- en tele- visiebestel na de oorlog in ons volk ont wikkeld hebben". Het is vrijwel de enige aanwijzing in dit jaarverslag, dat niet alle luisteraars de huidige omroeporganisatie als de alleen-zaligmakende beschouwen. Het VARA-besluur ziet dan ook reik halzend uit naar de totstandkoming van de Omroepwet, welke de bestaande toe stand in hoge mate zal consolideren. Dat in hetzelfde jaarverslag verklaard wordt, dat het televisiebestel niet een volledige afspiegeling van het radiobestel behoeft te zijn, zal velen met ons wel een inconse quentie toeschijnen. De VARA snakt voorts naar uitbreiding van de beschikbare studioruimte. De plan nen daartoe dateren reeds van 1940 en kregen in het afgelopen jaar definitief gestalte. Het wachten is evenwel op bouw volume. Naar aanleiding hiervan is het wellicht niet ondienstig erop te wijzen, dat artikel B 4 van de ontwerp-omroep- wet het recht van studiobouw uitsluitend toekent aan de Nederlandse Radio Unie en Radio Nederland Wereldomroep. Twee slachtig als ook de nieuwe omroepwet is, wordt in het daarop volgende artikel aan de afzonderlijke omroeporganisaties een mogelijkheid geboden aan het dwingende karakter van artikel B 4 te ontkomen. Volgens het VARA-jaarverslag betaalt de Nederlandse Radio Unie meer dan veerr tigduizend gulden per jaar "aan huur voor hulpstudioruimte. Het is helaas het enige financiële cijfer, dat omtrent hej, beheer van de omroep wordt verstrekt. Omtrent de efficiency kan men een indruk verwerven door de percentages van het gebruik, dat van de orkesten en ensembles van de Radio Unie werd gemaakt, namelijk 2% voor de ern stige muziek en 1,5% voor de lichte mu ziek. Niet ten onrechte constateert het VARA- bestuur met voldoening, dat zijn program ma's in het afgelopen jaar een gunstig onthaal bij de luisteraars hebben gevon den. Ook al delen wij op het terrein van het omroepbeleid zijn inzichten niet, wij stellen gaarne vast, dat inzonder heid op het gebied van luisterspelen, ca baret en gevariëerde programma's de VARA nog niet door anderen geëven aarde prestaties levert. Eveneens kunnen wij de verzuchting aan het slot van het omroeprapport begrijpen: „Wanneer wij onze taak met succes willen vervullen, dan zullen wij hebben te vechten tegen de onverschilligheid van de luisteraars die hun toestel teveel hebben aanstaan, zodat hun aandacht verslapt, alsook tegen de genen die wel beweren naar culturele programma's te willen luisteren, maar dit niet doen en dan in hun kennissenkring beweren, dat in de tijd dat iedereen kan luisteren er toch zo weinig goede pro gramma's zijn." Goede programma's zijn er inderdaad genoeg, maar hoe zit het met hun ver deling over de beschikbare zendtijd? In de afgelopen week werden wij op Zondag middag tussen de keus gesteld van een aan de nagedachtenis van Alexander Voormolen gewijd concert op Hilversum I en het Requiem van Gabriel Faure, tege lijkertijd op Hilversum II, op Maandag avond tussen een Cellosonate van Beet hoven en een kerkorgelconcert, op Woens dagavond tussen de altijd belangwekken de causerie van dr. C. van Rijsinge en een liederenrecital enerzijds en een ten minste even interessante beschouwing over Ja- nitsarenmuziek op de andere zender, op Donderdagavond tussen een recital van Spaanse guitaarmuziek en een kerkorgel, op Vrijdagavond tussen twee avondwij dingen en vanavond tussen twee gevari eerde programma's. Het is maar een losse greep, welke gemakkelijk voor uitbreiding vatbaar is. Dat aspect van het Neder landse radioprogramma blijft in het VARA-jaarverslag onbesproken. Hoewel de heer J. B. Broeksz, omroepsecretaris van de VARA, tevens programmacommis saris van de Nederlandse Radio Unie is. J. H. EL

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1955 | | pagina 15