>en
beer
op so
Voortreffelijke vocale prestaties
fete en
EXPOSITIE IN UTRECHT
Een seinpaal
Vernieuwing van
het kerklied
Kosmos-Reisgidsen
Elke Zaterdag acht pagina's bij alle edities van
Haarlems Dagbladj Oprechte Haarlemsche Courant
fycui u-crn McoJveZ
WE MAKEN
KERKELIJK LEVEN
i
Héél, héél ver weg, waar de mensen
een taal spreken die wij niet verstaan,
wonen in een groot bos, waar nooit
iemand komt, behalve een moedige ja
ger, de beren.
Omdat ze de sterksten zijn in dat bos,
zijn ze er de baas en hebben nooit ruzie
met iemand want wie zou het proberen
om een beer boos te maken? In elk ge
val niet de vossen, de wolven en de klei
nere dieren, die daar ook wonen. Als je
ze zo bezig ziet in hun holen, zou je
zeggen dat het een echt vriendelijk
volkje is. De berenkinderen spelen over
dag met elkaar en 's nachts slapen ze
warmpjes bij hun moeder in het grote
hol.
Op een dag, toen de berenkinderen
aan het kopjebuitelen waren op het mos,
stak er opeens één zijn eigenwijze snuit
in de lucht en zei: „Ik ruik iets. Ik ruik
een vreemde beer".
„Laten we hem aan het schrikken ma
ken", zei de ondeugendste van de beer
tjes.
„Eerst moeten we hem zoeken" brom
de de ander. Ze gingen met zijn allen op
pad. Ze roken de beer wel, maar het
gekke was dat ze hem nergens konden
vinden.
„Hij is onzichtbaar. Misschien is het
een toverbeer", fluisterde het allerklein
ste beertje bang.
„Onzin", bromden de grote berenjon-
gens, „onzichtbare beren bestaan hele
maal niet. Dat is een berensprookje".
„Wél waar", zei het kleintje. „Mijn
moeder heeft het zelf verteld".
„En dat dan?" Ze wezen op grote voet
sporen, die in het zand duidelijk te zien
waren. „Het is een berenvoet, maar een
heel rare", bromden de grote berenjon-
gens gewichtig. „We moeten het spoor
volgen".
Dat was niet moeilijk. Op een sukkel
drafje snuffelden ze allemaal achter el
kaar langs de grond achter 't berenspoor
aan. Dat hield opeens op. Met een boog
je ging het tot de struiken, die zo dicht
waren dat ze een muur van takken
vormden. Maar hun berenneuzen roken
de vreemde beer nu vlakbij en met
hun scherpe oogjes loerden ze door de
struiken. Het was daar zo donker, dat
ze niets konden zien. Maar het kleine
beertje, dat heel goeie oren had, ging
rechtop zitten en riep: „Stil eens., stil
eens. Er huilt iemand!"
Alle beertjes hielden hun adem in en
luisterden. En ja, heel duidelijk hoorde
je boven het ruisen van de wind uit het
snikken van een beer. En toen ze goed
keken zagen ze hoe onder de struiken
door dikke berentranen rolden.
„Wat is dat nou?" vroegen de beren.
„Een beer die huilt? En een grote
beer nog wel!"
Ze durfden verder niet te gaan kij
ken, maar holden naar hun vaders en
moeders, die ze met veel gebrom en ge
baren vertelden van de huilende beer.
De oude beren begrepen er niet veel
van, maar ze gingen toch mee om te
kijken wat er aan de hand was. „Kom
eens voor de dag!" riep de oudste beer
met zijn zware basstem. Alleen een
paar treurige snikken waren het ant
woord. „Is het wel een beer?" vroegen
de berenmoeders en ze trokken hun
kinderen naar zich toe. Je kon nooit
weten!
De oude beren bogen zich over de
sporen in de weg en keken elkaar aan.
„Het is wel een hele rare beer, met
hele grote voeten, maar een beer is
het", zeiden ze beslist. „Vooruit, dan
er ook op af!"
Met hun sterke poten trokken en
duwden ze de takken opzij tot ze bij
de boom kwamen waaronder het snik
ken klonk. En ja hoor, daar zat een
beer, net zo één als zij zelf. Alleen had
hij aan zijn voeten witte gebreide
sokken.
„Wat is er, heb je honger?" vroegen
ze hem, want dat is het ergste wat een
beer kan overkomen. Hij schudde van
nee.
„Ben je je huis kwijt?"
Nu knikte hij van ja, maar hij zei er
meteen achteraan: „Ik wil niet meer
terug, ik wil niet meer terug, hoor je!"
„Stil maar, stil maar", zeiden de
oude beren. „Je mag hier best blijven
wonen, maar dan moet je niet meer
huilen en ons eerst vertellen waar je
vandaan komt".
Onder veel gesnik vertelde de beer
zijn verhaal. Ik kom uit Holland", zei
hij, „en iedereen lacht me daar uit.
Iedereen. Ik wil nooit meer terug."
,Maar waarom dan toch niet? Waar
om lachen ze je uit?"
Hij keek ze treurig aan en wees op
zijn voeten: „Omdat ik de beer op sok
ken ben. Als ze mij maar horen lopen
lachen ze al. En ze praten vaak over
me. Hoor eens, daar gaat de beer op
sokken, roepen ze als iemand hard op
de trap stapt, ook als ik het helemaal
niet ben! Daarom huil ik, zie je, om
dat ik geen gewone beer ben, zoals
jullie."
Alle andere beren keken hem mede-
lijdend aan, want ze begrepen hoe
vreselijk het was om geen gewone beer
te zijn zoals zij.
„Tja", bromden de oude beren, „daar
is niet veel aan te doen" en ze
draaiden zich al om. Beren zijn niet
zo erg slim moet je weten. Alleen het
kleine beertje met zijn heldere oogjes
en zijn scherpe oortjes bleef staan en
dacht na. „Maar", piepte hi., „als je
ze nou eens uittrok?" Hij wees naar
de voeten van de beer op sokken. Die
keek er ook naar en hij vergat te hul
len. Toen keek hij het kleine beertje
weer aan en schudde zijn hoofd. „Dat
kan toch niet", zuchtte hij, „ik ben nu
eenmaal de beer op sokken!!"
„Maar als je ze uittrekt ben je een
gewone beer", riep het kleintje,
„heus!" Terwijl de anderen weer in een
kring om hem heen gingen staan, be
gon de beer zijn sokken uit te trekken,
maar telkens keek hij ongelovig naar
het kleine beertje.
Opeens waren ze uit. De beren draal
den om hem heen en bekeken hem van
alle kanten, maar echt, er was niets
bijzonders meer aan hem te zien. Hij
was een gewone beer!
Hij danste in de rondte met in elke
poot een witte sok, die hij als een
vlaggetje heen en weer zwaaide en ln
het hele bos in dat verre land is er
voortaan geen vrolijker, geen vrien
delijker en geen gewonere beer te be
denken, dan de beer die in Holland op
sokken liep.
MIES BOUHUYS
ze seinpaal kun je fijn gebruiken
Deze seinpaal kun je fijn gebruiken
bij je trein. Je maakt hem van triplex
en een rond stokje.
Van het triplex zaag je de seinar-
men, het bedieningsstukje en het
voetje. Het stokje mag ongeveer twin
tig centimeter lang zijn en wordt in
een gat in het voetje geplaatst.
De seinarmen en het bedienings
stukje bevestig je met een klein spij
kertje. Verbindt deze delen met een
dun ijzerdraadje aan elkaar.
Ik wou dat ik een vlinder was,
een vlinder in de zon,
met letters op de vleugeltjes
die niemand lezen kon.
Want leren hoeven vlinders niet,
ze wonen in een roos.
Ze lezen niet, ze schrijven niet,
ze zijn nooit stout of boos.
Een vlindervader hoeft nooit weg,
hij heeft altijd de tijd
en hij is nooit zijn vlinderkrant
of vlinderdasje kwijt.
Een vlindermoeder heeft 't nooit druk.
Geen vuile borden of
het huis schoonmaken: in een roos
ligt nooit een vleugje stof.
Maar alle dagen gaan ze uit
met alle vlinderkinderen
om in het groene vlinderbos
zo maar wat rond te vlinderen.
Een zakje lekkers hoeft niet mee:
de vlinderbloemen daar
houden in gouden bekertjes
een hapje honing klaar.
Maar als ik, als ze slapen gaan,
een keer niet slapen kan
en om mijn vlindermoeder roep,
wat doet die moeder dan?
Ze kent beslist niet één verhaal
en vast geen vlinderlied.
Ze heeft geen stem, ze heeft geen taal.
Ik doe het tóch maar niet.
MIES BOUHUYS
De vernieuwing van het kerklied is in
volle gang. Wij zijn bezig genoeg te krij
gen van de devaluatie van woord en toon,
wij vragen naar de nieuwe waardering van
beide.
Dit is de belangwekkende conclusie
waartoe ds. W. H. Kelder komt in z'n be
schouwing, die hij in „De Hervormde Kerk"
wijdt aan de situatie, waarin het kerklied
momenteel verkeert.
Deze vernieuwing is reeds enkele jaren
aan de gang. Overigens is dit gebeuren
niet nieuw, in zoverre, dat het nog nooit
vertoond is. De geschiedenis der Kerk
geeft verschillende tijden van vernieuwing
van het kerklied te zien. Het hoogtepunt
van zowel het kerklied als het kerkelijk
lied is ongetwijfeld de periode vóór, met
en na Johann Sebastiaan Bach.
Inmiddels moet worden toegegeven, dat
er naast de toppen van het kerkelijk berg
landschap verschillen, soms zelfs diepe, da
len zijn geweest. De tijd zal moeten leren
hoe hoog de top zal zijn, die men thans
aan hef beklimmen is, waarbij men natuur
lijk hoopt, dat het niet slechts een top,
maar zelfs een hoogvlakte is, die men be
reikt.
Ds. Kelder constateert, dat er "twee mo
torische krachten werken, die het beste be
loven. De eerste wordt gevormd door de
theologie, de woordkunst en de toonkunst,
die in onze tijd op volle toeren draaien.
Met z'n drieën zijn ze begonnen met een
critische bezinning op het kerklied. Het
kerklied is geen slapende of niemand in
teresserende aangelegenheid meer, zoals
bijvoorbeeld in de periode van 1566 tot
1773, twee euwen lang, waarin men zich
maar heeft moeten behelpen met de
psalmberijming van Datheen.
De vernieuwing voltrekt zich thans in
een tijd van grote gebeurtenissen. Op theo
logisch gebied wordt veel aandacht besteed
aan de critische theologie van Karl Barth,
op dichterlijk terrein bestaat de behoefte
om de dingen op een nieuwe felle, realisti
sche wijze te zeggen en muzikaal is het de
moderne muziek, die de aandacht vraagt.
De tweede motorische kracht besprekend
wijst ds. Kelder er op, dat ongeveer vijf
entwintig jaar geleden ons land enkele
musici telde, die zich intens met de kerk
muziek bezig hielden. Hieronder bevonden
zich De Wolf en Wagenaar. Thans kan wor
den geconstateerd, dat het ideaal van de
eerste, die leerlingen van hem als Stam,
Schuurman en Engels leerde de psalmen
rhythmisch te spelen in vervulling is ge
gaan. Er is echter meer. Namen als Pep
ping, Distier en Reda overvleugelen thans
de Angelsaksische landen op wier mooie
kerkmelodieën wij reeds vele jaren jaloers
zijn. Wij verlaten steeds meer de devalu
atie van woord en toon en wij vragen naar
nieuwe waardering hiervan. Wat het woord
betreft zien we de vernieuwing van de
woorden van het kerklied en wat de toon
betreft is het de herontdekking van de
muzikale schat der Kerk, die de aandacht
vraagt.
Dit alles is aanleiding geworden tot ver
schillende opvallende dingen. De Hervorm
de commissie voor een nieuwe psalmberij
ming en die voor de gezangen zijn hard
aan het werk; er is een levendige samen-
spreking gaande met deputaten van de
Gereformeerde Kerken; er is een protes
tantse kerkmuziekschool; er zijn provin
ciale commissies voor de kerkmuziek, die
aandacht besteden aan de behoeften der
gemeenten en cantor-organisten. Er zijn
voorts moderne componisten als Badings,
Van Baaren, Stam en Schuurman, die het
kerkmuzikale leven willen verrijken. Ten
slotte zijn er theologen en dichters, die er
naar streven om het kerklied een waarlijk
functionnerende betekenis te geven.
Inderdaad: de vernieuwing van het kerk
lied is in volle gang.
Onder de titel „Kosmos-Reisgidsen" zijn
in samenwerking met de Nederlandse
Reisvereniging zes Interessante boekjes
verschenen over een aantal streken, die
voor de vacantiegangers zeer geliefd zijn.
Vier ervan zijn aan Zwitserland gewijd.
B. Baanen heeft aandacht besteed aan het
Berner Oberland en aan Graubünden en
Engadin in de zomer en in de winter, Paul
Derjeu geeft een beschrijving van het
Vierwoudstedenmeer en Fred Rombach en
Paul Derjeu vertellen over Tessina en de
Italiaanse meren. Mevrouw A. W. van 't
SantVan Bommer verzorgde de gids over
Tirol en Vorarlberg en J. P. Doedens die
over de Franse Rivièra.
De boekjes zien er keurig uit en bevat
ten verder foto's en talrijke aanwijzingen
voor tochten naar de bezienswaardigheden.
Met belangstelling zullen toeristen de vol
gende gidsen in de serie, waarvan er
1 twaalf zijn aangekondigd, tegemoet zien. O
20 AUGUSTUS 19 55
éÉÊMmÊÊm iïÊnÊKtm-S'
WÊÊ
*W v fes y||g||ggp'<~ -|jgg
ppiiip t&isSilfi
li
^Élll
O? HET AFFICHE dat de tentoon-
stelling van werken van Jan van Sco- j
rel in het Centraal Museum te Utrecht
aankondigt staat het aanvallige por-
tretje van Agatha van Schoonhoven,
de levensgezellin van de schilder, ge- j
reproduceerd. Dat men dit sublieme
vrouwenportret heeft uitgekozen om
daarmee de figuur van deze zestiende 5
eeuwse Noord-Nederlandse meester
te doen vertegenwoordigen, is type-
rend. In deze, tegen een effen fond, j
in strakke liniatuur gecomponeerde
beeltenis wordt men nog sterk de her-
innering gewaar aan de vroege altaar-
portretten, maar de vrije oogopslag
en de tedere glimlach wijzen in de
richting van een meer persoonlijke
portretkunst die pas in de zeventiende
eeuw tot volle ontplooiing zou komen.
Dit gevoel van zowel terugblikken ah
vooruitzien, dit onderzoeken van nieu
we schilderkunstige mogelijkheden en
tevens zich gebonden weten aan oude
vormen, ondergaat de bezoeker van
deze belangrijke aan Jan van Scorel
en zijn Nederlandse tijdgenoten ge
wijde, grote zomertentoonstelling.
JAN VAN SCOREL was de eerste
Noord-Nederlandse schilder die de later
zo algemene reis naar het Zuiden maakte.
Van deze pelgrimage is als voornaamste
herinnering het vleugelaltaar, voorstellend
de Heilige Maagschap in de kerk te Ober-
vellach in Stiermarken bewaard geble
ven. Het is thans voor het eerst, dat dit
zo belangwekkend jeugdwerk van Van
Scorel, dat hij in opdracht van de familie
Frangipani in 1519 schilderde, ten toon
wordt gesteld. De Oostenrijkse regering
heeft het werk speciaal voor de Utrecht
se expositie laten schoonmaken en de di
rectie van het Centraal Museum mag er
terecht trots op zijn, dat zij dit schilderij,
waarin de pas vierentwintigjarige schil
der zich reeds een meester betoont, naar
Nederland heeft kunnen laten komen.
Jong en zelfbewust, maar met open ge
laatstrekken, ziet men Jan van Scorel, de
donkere schildersbaret op het hoofd, te
midden der vele Bijbelse figuren die een
in die tijd geliefd thema, dat ontleend is
aan een visioen van de zaligverklaarde
Colette Boilet, voorstellend de Heilige
Anna met haar drie echtgenoten, de
Maagd Maria met het Christuskind en
Jozef, uitbeelden. Ook leden der familie
Lang von Wellenberg, in wiens gevolg de
jonge kunstenaar reisde, zijn op het drie
luik vereeuwigd.
portret van Adriaan VI. Toen deze ech
ter in 1523 overleed, kon de schilder
zich in de Eeuwige Stad minder goed
handhaven. In 1524 vestigde hij zich in
Utrecht, waar hij vicaris werd.
De uit het Frans Halsmuseum bekende
portrettenreeks van Jeruzalemvaarders,
waartussen zich het hierbij gereprodu
ceerde zelfportret bevindt, is in 1527 in
Haarlem ontstaan. Maerten van Heems-
kerek was hier zijn leerling. De in
Utrecht getoonde werken van deze laat
ste tonen duidelijk aan, dat de beïnvloe
ding wederzijds geweest is. Het uit Kassei
afkomstige grote familieportret van Van
Heemskerck (vroeger aan Van Scorel
toegeschreven) is daar een voorbeeld
van. Ook dit schilderij laat duidelijk zien,
dat men op de grens tussen twee cul
tuurtijdperken leefdet. De portretten van
de ouders en de twee tussen deze figuren
geplaatste lachende kinderen hebben een
verrassend realisme. Het jongste kind op
de arm van de moeder, met zijn ouwe
lijke trekken en mollige vormen kon zó
van een Italiaanse Madonna-met-kind en
dan in de trant van Scorel overgenomen
zijn.
Ongelooflijk gedurfd is de plaatsing der
figuren tegen een witte wolkenlucht.
Een dergelijke bijna nuchtere en harde
realiteit komt in de hele latere Neder
landse schilderkunst niet weerom of het
moest zijn onze eigen tijd, waar een
Charley Toorop in dezelfde Noordholland
se omgeving haar Alkmaarse kaasboeren
schilderde. Het atmosferische vindt men
in de schilderkunst van de zestiende eeuw
nog slechts sporadisch. Wel gaat het land
schap, zij het als achtergrond, een steeds
belangrijker rol spelen.
Jan van Scorel die zich daarvoor, bij
het altaar van Obervellach nog behielp
Kop van een godheid met baard uit de tweede helft van de vijfde eeuw voor
Christus, waarin overeenkomst met de Zeus van Phidias duidelijk is een
fraai voorbeeld van Etruskische kunst. Over de thans in het Haagse Gemeente-
museum gehouden, tot 1 October durende tentoonstelling daarvan schreef
j onze medewerker drs. B. Rijdes, die in een vorig nummer van „Erbif reeds j
i een inleiding daartoe publiceerde, een uitvoerig beschouwend artikel. Men
vindt het met vele andere foto's op ae pagina's 4 en 5.
met prenten van Albrecht Dürer, die hij het prachtige drieluik der Familie van
in 1519 in Neurenberg ontmoet had, heeft Lochorst, de intocht van Christus in Je-
later veel landschapstekeningen, onder iusalem, een der mooiste stukken, dat
meer in Palestina gemaakt en deze stu- eigendom van het Utrechts Museum is.
dies heeft hij bijvoorbeeld gebruikt voor OTTO B. DE KAT
Zelfportret van Jan van Scorel, een détail
van „De ridderlijke broederschap van den
Heiligen Lande te Haarlem" - hangend in
het Frans Halsmuseum, vroeger in de kapel
van de Jeruzalemvaarders, Jacobijnen-
klooster of Princenhof.
Uit Karinthië is Van Scorel naar Vene
tië en vandaar met een groep pelgrims
naar Jeruzalem getrokken. In 1521 was hij
terug in Italië waar de leermeester van
Karei de Vijfde, de Nederlander Adriaen
Floriszoon Boeyens tot Paus was geko
zen. Het ambt van conservator van de
Belvidere, tot 1520 door Rafaël bekleed,
werd door de nieuwe Paus aan zijn be
gaafde landgenoot Van Scorel toever
trouwd. Hij kreeg een werkplaats in het
vaticaan en schildert er onder meer het
AMSTERDAM, Augustus. Omdat de
mens tenslotte het best schrijft over het
geen hem het meest bezig houdt, zult u
deze week niet kunnen ontkomen aan een
opstel over mijn dochter. U zult begrijpen
waarom ik juist dit onderwerp heb geko
zen, als ik u vertel dat deze dochter, nu op
het moment dat u dit leest, negen dagen
oud is. Zij is bovendien de eerste. Niet al
leen de eerste dochter, maar zelfs het eer
ste kind van welk geslacht ook.
Negen dagen heeft zij nu versleten van
de naar schatting ongeveer zevenentwintig
duizend dagen, die haar onvoorziene
omstandigheden voorbehouden zullen
worden gegeven. Voor het perspectief van
de komende vijfenzeventig jaar heeft zij
op dit ogenblik nog geen interesse. Zij
slaapt, gaapt en drinkt en is verder niet
afkerig van het produceren van bepaalde,
volstrekt natuurlijke geluiden, die ik u niet
nader hoef of wil omschrijven. Bij aan
komst in deze wereld woog zij vijfeneen-
half pond en daar is sindsdien nog weinig
verandering in gekomen. En helaas moet
ik u vertellen, dat zij mij ten tijde van die
aankomst in uiterlijk voornamelijk deed
denken aan Ome Jan van Zutphen zonder
baard. Het gerimpelde effect is inmiddels
iets verdwenen en wij hebben weer hoop,
dat wij over een jaar of zestien tóch mis
schien wel een enkele vrijer aan de deur
zullen krijgen. Met welke graad van
warmte wij deze galanten en bijpassende
urenlange oponthouden in onze donkere
portiek verwelkomen, zullen wij laten af
hangen van de verdere ontwikkeling van
haar uiterlijk, karakter en de algemeen
aanvaarde zeden. Misschien zullen wij ons
ook laten leiden door herinneringen aan
onze eigen voorbije gewoonten op dat ge
bied, maar ik herinner me helaas nog al te
goed hoe wankel gebaseerd ik dergelijke
maatstaven oordeelde bij de ouders van
mijn vriendinnetjes. Waarschijnlijk veran
dert een dergelijk oordeel en vooroordeel
niet bij de volgende generatie.
Hoewel dit laatste een onderwerp uit
maakt, dat mij van het moment van de
geboorte af al enigszins heeft verontrust,
besef ik toch dat dit nog geen zorg van de
eerste orde is. Voorlopig, nu zij nog meer
op haar instincten leeft dan later gewenst
zal zijn, zijn er andere problemen. Zij lij
ken ons voornamelijk van een omvang, die
haar equivalent vindt in de maten van de
baby. Nu is het nog interessanter wanneer
zij zal gaan glimlachen. Men heeft ons ge
zegd, dat dit de eerste weken nog niet te
verwachten is. Maar vanmiddag dacht ik
waarachtig dat mijn kind (dat niet minder
voorlijk is dan alle andere kinderen) mijn
wanggekriebel met een lichte grijns be
loonde. Het ontwikkelde zich echter in een
bijzonder welgemeend gapen. Tien secon
den later sliep zij.
Als men overwegende bezwaren heeft
tegen de traditionele, eenzijdige conversa
ties met oeh-oeh-oeh, rut-tut-tut en pa-
wah-wah valt er met mijn dochter nu nog
weinig te praten. Zij leest en schrijft trou
wens ook niet. Maar zij schreeuwt voortref
felijk. Nu zij nog in het ziekenhuis vertoeft
en ik er 's nachts niet door verstoord word',
heb ik nog een diepe bewondering voor
haar vocale prestaties. Vrienden verzeke
ren mij dat deze waardering in de komen
de maanden en jaren nog kan verdwijnen.
Ik houd het voor mogelijk. Niets is hinder
lijker dan onredelijk schreeuwende babies
en kinderen, vonden wij tot nog toe altijd.
Maar een eigen kind krijt toch aantrekke
lijker. Het is meer een gil van eigen bodem,
vindt u niet?
Enfin, ik zal u in de komende vijftien
jaar af en toe eens over haar verdere pro
gressie in het leven berichten. Daarna ben
ik bang dat het niet meer mag, dat het
„eng" is en „gek" om over Je eigen dochter
te schrijven. En als u soms een zoontje
heeft van ergens tussen de anderhalf en
vier jaar, om de gedachten even te bepalen,
denkt u dan eens aan mijn dochter. Ik zal
geen teil water op hem omkeren, als hij
over zestien jaar beneden in mijn portiek
staat te fluisteren. A. S. H.