Eén man neemt het op tegen allen
Groen intermezzo
Het Zweedse alcoholvraagstuk
BERNADETTE BOUWT HAAR EIGEN HUIS
Kantelen in na-ad
Onze Puzzle
Een maand op een
Parij se zolderkamer
Bewoning of mummificatie
Horizontaal: 1. stijf. 5. genieting. 9. wa
ter in Z.-H. 10. voorzetsel. 12. grootmoe-
der. 13. hoenderachtige vogel. 17. bloem.
19. plomp. 21. landtong. 23. lichaamsdeel.
24. spoedig. 25. vast', stevig. 28. metaal
soort. 30. lange lat. 35. gemeente in Noord
holland. 38. gravin uit het Hollandse Huis.
40. vaarwel. 41. vreemde munt. 43. rakker.
44. inhoudsmaat.
AMSTERDAM, September. Ik schrijf
dit op een van die regenachtige, onmisken
baar Amsterdamse middagen, waarvoor ik
u mijn liefde al eerder bekende, in een oud
stil café. We zitten hier nog geen honderd
vijftig meter van het Leidseplein, maar
het geluid van toeters en door de plassen sis
sende auto's dringt maar nauwelijks door.
Hier leeft Amsterdam nog in een tempo, dat
sind^ de zeventiende eeuw niet veel ver
anderd kan zijn. De jenever, de brandewijn
en de zoete bessen komen hier uit hoog
bejaarde houten vaatjes om vervolgens in
bedachtzaam tempo te verdwijnen in de
kelen van niet minder hoogbejaarde klan
ten. Op het ogenblik het is nog geen
vier uur zitten er drie oude mannen,
met het welverdiend pensioen en Drees
duidelijk op hun hele persoon geschreven.
Twee zitten er aan één tafeltje, de derde
zit met zijn rug naar hen toe. De kastelein
hangt over de toonbank de krant te lezen.
Iedereen heeft een glas oude klare voor
zich; niemand praat. Een klok telt nijdig de
seconden om iedereen er aan te herinneren,
dat ook het pensioen en Drees maar van
tijdelijke aard zijn.
Van het café uit leidt een steil binnen
trapje van zeven treden naar een kamer,
die zichzelf een onbestemde verdieping
moet hebben toegeëigend. En in het trap-
portaaltje hangt een foto van een grote
dure auto van misschien het jaar 1920.
Verder hangt het etablissement stijlloos vol
met plaatjes van die welgevormde juf
frouwen, die de communisten in de gele
genheid hebben gesteld om ook ons, Euro
peanen, van tijd tot tijd te verwijten dat
wij gecocacolaniseerd zijn. Het is wonder
lijk, dat deze plaatjes zelden thuis horen
in de cafés waar zij hangen; en in de ver
chroomde, spiegelende kroegen, waar zij op
hun plaats zouden zijn, heb ik er nooit een
gezien. Van buiten waaien de lachende
stemmen binnen van een paar voorbij fiet
sende meisjes-scholieren van het gymna
sium dat hier vlak om de hoek is. Het zou
de sfeer goed moeten doen, maar zelfs dit
past niet in de stille mannen-stemming,
die hier vanmiddag en waarschijnlijk elke
middag leeft als ik dat laatste woord
tenminste mag gebruiken.
Ik ken dit café nog wel; drie, vier jaar
geleden ben ik hier ook eens geweest. Dat
moet toen om een uur of zes zijn geweest.
Ik herinner me nog vagelijk de bitteruur
stemming, de drukte van mannen die nog
net niét aan de ledigheid van Drees toe
zijn, de ene vrouw die zich hier niet thuis
voelde begrijpelijk overigens en de
zelfde kastelein. Die baas was toen nog
wat dorpser in de kleren, die hij zelf mooi
vond. Nu heeft hij al een concessie ge
daan aan zijn mondaine buren op het
Leidseplein: hij draagt de zwarte broek
en das, die er déér bij horen, maar een
bruin overhemd geeft hem toch nog de
gewenste individualiteit. Overigens komt
hij tegen elke klant niet verder dan de
weinig nieuwe opmerking: „Het weer gaat
ook nog wel, hè, tussen de buien door?"
Drie kwartier heeft deze bijna stille,
doodse en toch wel aangename verveling
voortgeduurd. Dan wordt alles in één klap
gebroken. Er komen twee groenen binnen,
met petjes op die de alweer stoppelige
kaalheid van hun hoofden maar gedeelte
lijk bedekken. Bovendien zetten ze hun
petjes hier binnen af. Het bejaarde publiek
kijkt hen wat verbaasd aan, maar kan zich
toch nog steeds niet tot praten brengen.
Het duurt tot tien minuten later als de
twee toekomstige studenten hun biertjes
zorgzaam, als ware het wijn, hebben leeg
gezogen. Ze zeggen beleefd goedenmiddag,
plakken de petjes weer op het hoofd en
gaan weg.
Als de deur dicht valt, kijkt een van de
stamgasten op van zijn glas, kijkt de kaste
lein beleefd-informatief aan en vraagt:
„Heeft je vrouw nou al een nieuwe pruik,
Piet? Die ouwe begon toch zo uit te val
len?" A. S. H.
Raadsheer. Tot raadsheer in het ge
rechtshof te 's-Hertogenbosch is benoemd
mr. J. G. Takken, thans rechter in de recht
bank te 's-Hertogenbosch.
Benelux-postzegels. In het Benelux-
huis aan het Nassauplein te 's-Gravenhage
wordt van 29 September tot en met 5 Octo
ber een tentoonstelling gehouden van „De
eerste postzegels van de Beneluxlanden".
Woensdagavond werd deze expositie ge
opend door de directeur-generaal der P.T.T.,
ir. J. D. H. van der Toorn. Hij sprak in zijn
openingswoord de hoop uit dat deze expo
sitie de Benelux-gedachte zal versterken en
tevens de philatelie zal dienen.
Hat Centraal Drankweer Comité Haarlem schrijft ons:
Verticaal: 1. groente. 2. voorzetsel. 3. lat
werk. 4. zacht, sappig. 5. soort antilope. 6.
zuster. 7. voorzetsel. 8. deel van een boom.
11. diploma. 14. water in Noord-Brabant.
15. bijwoord. 16. muzieknoot. 18. afkorting
voor selenium. 19. stuk stof. 20. bitter
vocht. 21. doorweekt, vochtig. 22. munt in
Japan. 26. spil van een wiel. 27. korf. 29.
voorzetsel. 30. welaan. 31. wat gesproken
wordt. 32. de gezamenlijke edelen. 33. dam
langs een water. 34. voertuig. 35. baal. 36.
vlinderachtig insectje. 37. afgelegen. 39.
lidwoord. 42. muzieknoot.
Om in aanmerking te komen voor een
van de drie geldprijzen ad f 7,50, f 5,en
f 2.50 dient men uiterlijk Dinsdag 17 uur
de oplossing in te zenden aan een van onze
bureaux: in Haarlem: Grote Houtstraat 93
en Soendaplein; in IJmuiden: Kennemer-
laan 186.
De oplossing van onze vorige puzzle
luidt:
Horizontaal: 1. netto. 3. teems. 7. telkens.
9. span. 10. stal. 11. ara. 13. Eger. 14. lomp.
16 Eem. 19. gans. 21. leed. 22. stuiver. 23.
teler. 24. aster.
Verticaal: 1. noest. 2. teen. 4. eens. 5.
stelt. 6. aker. 7. tangens. 8. stamper. 11.
are. 12 alm. 15. agent. 17. enig. 18. adder.
20. stee. 21. lens.
Na loting werden de prijzen als volgt
toegekend: J. L. Alderts, Oosterstraat 14,
Haarlem-Noord (f7.50); Sj. Brachter,
Groeneweg 33, IJmuiden-Oost (f 5.en
S. A. Hoes, Olieslagerslaan 13 Haarlem
(f2.50).
„In „Erbij" van 17 Sep
tember 1955 troffen we een
artikel aan van de corres
pondent uit Stockholm, dat
uit twee delen bestaat, na
melijk „De Zweden mogen
weer drinken" en „Psycho
logische fout gemaakt bij
de drankbestrijdingscam-
pagne". De eerste titel is
een beetje vreemd, om niet
te zeggen misleidend, want
er is geen sprake van, dat
de Zweden dit in de tijd van
de rantsoenering (1917
1955) niét hebben kunnen
doen.
In 1950 bedroeg het ge
bruik van gedistilleerd per
hoofd, dat wil dus zeggen:
het totaal aantal liters ge
deeld door het totale aantal
inwoners (zuigelingen en
geheelonthouders mee inbe
grepen) 5.21 tegen 3.81 in
Frankrijk, 3.11 in Noord-
Amerika en 2.95 in ons land.
In het tweede deel van
het genoemde artikel werd
betoogd dat de drankbe
strijders in Zweden de zaak
totaal vex-keerd aangepakt
hebben. Er is zelfs gespro
ken van een psychologische
fout. De schrijver betreurde
het, dat men het wex-k te
veel heeft overgelaten aan
de drankbestrijders. Had
men het dan beter gevon
den om het aan de belang
hebbenden, dat wil zeggen
de drankhandel over te la
ten?
Over de vertoonde films
kunnen wij niet oordelen,
maar we spraken mensen,
die goed op de hoogte zijn
met de Zweedse drankbe
strijding en zich niet kun
nen voorstellen, dat men de
zaak zo onoordeelkundig
zou hebben aangepakt.
In het bedoelde artikel
wordt beweerd, dat de
di-ankbestrijders steeds
maar weer willen laten
zien, dat één glas naar de
afgrond leidt. Als dat wer
kelijk gezegd en geschreven
is, hebben wij daar bezwaar
tegen. Wij zouden gezegd
hebben, dat één glas dik
wijls naar de afgrond kan
leiden. Het is nu eenmaal
zo, dat velen alcohol kun
nen gebi-uiken en toch ma
tig blijven, terwijl het met
vele andei-en helaas zo is,
dat ze, als ze er eenmaal
mee beginnen, onhex-roepe-
lijk van kwaad tot erger ver
vallen, omdat zs door hun
innerlijke aanleg niet in
staat zijn weerstand te bie
den tegen de verleiding. En
om deze laatste groep gaat
het nu eenmaal. Deze men
sen hadden nooit met drin
ken moeten beginnen. Het
eerste glas is werkelijk voor
hen fataal geweest.
We lazen onlangs een ar
tikel, geschreven door een
lid van de Volksbond tegen
Drankmisbruik, geen „fana
tieke geheelonthouder" dus,
maar een matigheidsman,
die alleen te velde wil tx-ek-
ken tegen het misbruik,
maar het gebruik niet ver
keerd vindt Deze man
merkt zeer terecht op, dat
een genezen alcoholist ab
soluut nooit meer een drup
pel drank mag gebruiken,
of het loopt onherx-oepelijk
weer mis. Daarom vond hij
het de gewoonste zaak van
de wereld, dat zijn familie
en vrienden ter wille van
hem het offer zouden bren
gen om zélf niets meer te
gebruiken, zodat de geneze-
ne als het ware beschermd
zou worden door hun
drankvrij milieu.
Onbegrijpelijk genoeg ver
gat deze Volksbondsman
blijkbaar, dat zo'n genezen
alcoholist niet alleen met
familie en intieme vrienden
in aanraking komt doch
met talloos velen buiten die
kring. En hij kan er dus
niet toe komen om in te
zien, dat zo lang die ande
ren blijven drinken (al is
het nog zo matig) en de
gewezen patiënt in hun on
wetendheid een borrel of
een biertje aanbieden, deze
laatste door hen in verlei
ding wordt gebracht om dit
ene glas aan te nemen. En
dan kan het weer verkeerd
lopen.
Zolang er matige gebrui
kers zijn, die aan anderen,
van wie ze niet weten, of
ze in staat zijn matig te
blijven, alcohol aanbieden,
zullen er slachtoffers val
len. Er zijn er in ons land,
ondanks ons laag hoofde
lijk gebruik, alweer een
dertigduizend.
Laat de schrijver van het
bovengenoemde artikel in
„Erbij" ixu niet verwonderd
zijn, dat de dxankbestrij-
ders, aangemoedigd door de
overheid, die veel finan
ciële steun geeft, zowel te
velde trekken tegen wijn
en bier als tegen gedistil
leerd, want de hoeveelheid
alcohol per glas (en daar
gaat het om) bedraagt bij
Pilsener bier 12 gram, la
ger bier 14 gi-am, Rijnwijn
14.5 gram, Champagne 12.5
gi-am, port 17 gram, jenever
14 gram, brandewijn 14
gram, cognac 15 gram. Er
is dus voor ons geen enkele
reden om het gebruik van
bier en wijn met rust te
laten.
WE WAREN aan het Gare du Nord gearriveerd 's middags om
zes uur. Daar de koffers zwaar waren, ging ik er op uit om een
taxi te krijgen, die ons naar Montparnasse zou brengen. Taxi's
genoeg, maar bij voorzichtige infoi-matie bleek de prijs voor een
ritje naar Montparnasse duizend francs te bedragen. Daar we
van plan waren een hele maand in Parijs te blijven en alles op
een koopje moest, werd de chauffeur vriendelijk bedankt en
zeulden we met drie koffers naar de Métro, de lange gangen
door. Bij elk station vielen talloze
mensen over onze bagage bij hun po
gingen om in of uit de onderaardse
trein te komen. Tenslotte bereikten we
toch het station Raspail, dat volgens
ons kaartje het dichtste lag bij het
adres waar we de komende weken op
twee zolderkamertjes zouden huizen.
Toen we bij Raspail boven de grond
stonden, bleek het toch nog een aardig eindje te zijn. We zaten
als landverhuizers op onze koffers en vonden zuinig zijn toch
niet zo erg leuk. Tenslotte bracht een taxi ons voor de deur,
voor honderdtwintig francs. Daar werden we opgevangen door
een vriendelijke dame, die de concierge bleek te zijn.
Het is niet onmogelijk dat deze rasechte Parisienne in haar
jonge jaren een chic meisje op hoge hakjes is geweest. Maar er
moest een moment in haar leven gekomen zijn, waarop ze alle
ijdelheid overboord gezet had. Ze had nu een gezellig, rolrond
figuur en een indrukwekkende zwarte snor. Met een zachte,
lieve stem, sprak ze in rasecht Parijs dialect (dat we aan het
eind van de maand nóg slecht verstonden) haar verbazing over
onze komst uit. Ze snapte hoegenaamd niet wat we kwamen
doen. Er moest heel wat afgebabbeld worden In twee soorten
Frans, die geen van beide veel op het standaard-Frans leken.
We wisten echter de naam van de bewoner van de achtste étage.
Er was een piepklein liftje, waar we twee koffers en de con
cierge inzetten. In een zeer traag tempo verdween het drietal
uit onze ogen. Ik weet niet of u de lift van het Crematorium in
Velsen kent. Deze in Parijs had ongeveer hetzelfde tempo, doch
dan in tegenovergestelde richting. De tijd heeft ons geleerd, dat
deze lift ons lang niet altijd naar boven bracht. Er was grote
kans, dat zij op de zesde étage of daaromtrent zou stoppen en
met een verwensing erbij zou kraken in de zin van: „Loop de
rest zelf maar". Enfin, na enige ritjes kwamen we toch allemaal
met koffers boven en werden de voorgesteld aan onze naaste
buren, een Russische schilder, uit Gorgië, helemaal in het Zui
den bij de Kaukasus, met zijn Deense vrouw. Vroeger was ze
zijn model geweest en tenslotte was hij met haar getrouwd.
Wanneer u mij binnenkort op de Grote Markt met twee uit
heemse lieden ziet rondkuieren, terwijl ik op de manier van
een gids naar de Vleeshal en de Grote Kerk sta te wijzen, dan
hebt u ze ook gezien, want ze komen bij ons logeren. Ze lieten
ons onze kamertjes zien met een tinteling van pret in de ogen.
Ze waren erg benieuwd, wat we daar wel van vonden. Nu. we
hielden ons dapper, zo moe als we waren, hoewel de kwalifica
tie „uiterst sober" voor onze Hollandse begrippen nog erg ge
flatteerd leek.
De beide zolderkamertjes bleken niet naast elkaar te liggen. Er
lag nog een kamertje tussen, waarin een juffrouw stond te strij
ken. Na enkele dagen ontdekten we dat zij de eigenares van het
grootste deel van de achtste étage was. Haar achternaam weten
we nog steeds niet, maar ze werd door iedereen Bernadette ge
noemd. Bernadette was r.iet alleen. Er hing nog een negerjonge
tje aan haar rokken.
WE VONDEN HET maar zielig. We vergeleken alles met ons
huis in Bloemendaal en stonden verbaasd over al deze armoede.
De Russische schilder en zijn vx-ouw hadden samen één klein
kamertje. Licht en lucht kwamen door een dakraam dat met
een touw slechts enkele centimeters te openen was. Deze vrien
delijke vrolijke mensen, konden slechts enkele vierkante meters
hun woning noemen. Hij stond nog te schilderen om zeven uur
's avonds. Spaanse stadsgezichten. Waarom Spaans? Wel, ze
hadden juist een reis van enkele
maanden door Spanje en Portugal
achter de rug. Hoe ze er gekomen wa
ren? Met de trein. Waar ze gelogeerd
hadden? In een hotel. O.... Dat gaf
toch weer een andere kijk op de ar
moede van deze mensen. Waar ze
hun inkomen vandaan hebben weten
we nu nog niet, of het zou moeten zijn
dat de kunsthandel in Frankrijk meer betaald dan die in Ne
derland.
De geschiedenis van Bernadette (dit klinkt als de titel van een
film) was weer even anders. Het negerjongetje zei „Maman"
tegen haar en daar had hij alle reden voor. Zijn moeder had in
1947 een negerofficier van het eiland Martinique ontmoet. De
vriendschap had slechts twee dagen geduurd. Niet lang zult u
zeggen. Toch was dit negerjongetje er een gevolg van. Wij von
den dat zielig. Zo'n ongehuwde moeder en dan nog een neger
kind. Bij nadere kennismaking bleek Bernadette in het geheel
niet zielig te zijn. Ze was een energieke Parisienne en droeg haar
ongehuwde staat met opgewektheid. Ze had indertijd de neger
officier financieel weten te achterhalen en hem een stevig bedrag
ineens afgezet. Hiervoor had ze twee kamertjes op de achtste
verdieping gekocht. In het schamelste van do twee woonde ze
zelf. Het andere, dat de luxe van een balconnetje bezat, had ze
verhuurd. Daar zaten wij nu in. Door een uiterste zuinigheid had
ze met hard werken (naaien en strijken) zoveel geld bij elkaar
geschraapt, dat ze nog meer kamertjes kon kopen. Ze bezat nu
het grootste gedeelte van de achtste Wanneer u weet, dat de
koopprijs van twee kamertjes driehonderdduizend francs was,
dan zult u met ons opnieuw verbaasd zijn.
Maar daar bleef het niet bij. Kent u het spel dat Monopoly
heet? Wel, zo ging het hier ook. Als men in dit spel maar een
maal grond en huizen heeft, kan men al gauw nog meer grond
en huizen kopen. Later zelfs hótels. Zo ver was Bernadette nu
nog niet, maar ze had wel stukje voor stukje grond buiten Parijs
gekocht. Toen het een aardige lap was, ging ze daar een villa
op bouwen. Neen, neen, begrijpt u me goed: ze liet deze niet
bouwen, ze ging zélf bouwen. Ze bakte zelf stenen, had een een
voudige fundering gemaakt en was nu bezig met het metselen
van muren. Ik zou het niet geloven, wanneer ik zelf niet een
dag meegeweest was. In de hete Augustuszon werd stug doorge
werkt. Het negerkind hielp ook mee en ook nog een oude oma,
die ergens vandaan opgedoken was. Op een stukje land ernaast,
was een andere Fransman bezig zijn eigen huis te bouwen. Met
zijn bruine, blote bovenlichaam was hij voortdurend in de weer.
Ik heb er mijn hemdje toen ook maar bij uitgetrokken. Maar na
een halve dag metselen had ik er tabak van. Tenslotte was ik
daarvoor niet naar Parijs gekomen.
Waar een negerkind al niet toe leiden kan. nietwaar? „Als
die villa klaar is, is ze rijk", zei de Russische schilder. „Gaat
ze er dan wonen?" vroegen wij. „Weineen", was het antwoord,
„die villa verkoopt ze natuurlijk". En toen waren we voor de zo
veelste keer sprakeloos. PAUL CHR. v. WESTERING
TWEE OPVALLENDE eigenschappen
kenmerken de film „Bad day at black
rock", die thans in de Nederlandse biosco
pen is ingezet. Het is het spel met de stilte
in de eerste plaats. Ik ken maar weinig
films, waarin dat spel zo goed volgehouden
en zo suggestief wordt gespeeld. De tweede
eigenschap is er een van ogenschijnlijk bij
komstige aard. Het breedbeeld-procédé, dat
met de naam Cinemascope-systeem zijn in
trede in de filmwereld heeft gedaan en in
vei'bijsterende veelvuldigheid wordt toege
past, zorgt voor een ouverture, die verras
send is van allure.
Men ziet in een kale dorre woestijn tegen
de vage achtergrond van bergen een trein
rijden. Groots en verlaten is het landschap.
Woest exx ledig zijn aanblik. In die ruimte
gaan alle afmetingen teloor. In die ruimte
betekent de mens niets. Niets? Het vervolg
van de film laat juist zien, dat de mens wel
degelijk telt. Het verloren gaan van een
mensenleven wordt er op onbarmhartige
wijze in afgestraft. Al lijkt die ruimte dan
ook de mens de proporties te verlenen van
een insect, al doet een moord in een derge
lijke ruige en verlaten uithoek aan als een
onbeduidende want in het décor pas
sende aangelegenheid, met het verliezen
van de voorstelbare afmetingen van het
landschap gaan nog niet de normen ver
loren van een geregelde maatschappelijke
orde. Het blijkt, dat het kleine plaatsje
waar de trein straks zal stoppen, een ge
hucht van nauwelijks zes, zeven huizen, het
toneel zal worden van een menselijk dra
ma, dat geschokte verhoudingen hei-stelt
en de misdaad herleidt tot wat zij is: een
ingreep in de orde van het leven en de
dood.
IK BETWIJFEL echter of bij de maker
van „Bad day at black rock" John Stur-
ges deze zingeving van zijn filmverhaal
heeft voorgezeten. De geschiedenis beant
woordt namelijk niet aan de door het begin
opgewekte gevoelens en gedachten, beant
woordt niet aan het beeld, dat men zich
van de inhoud had geschapen. De grootse
aanblik van de kleine trein in de enorme
ruimte opent een wijd perspectief, maar
dat perspectief versmalt weldra. Het ver
haal wox-dt kleinburgerlijk en wel in die
zin, dat het in feite een sensationele inslag
krijgt en de mensen, die het ons laat zien,
het aanschijn geeft van een stel toevallige
bandieten, die veel minder tragisch zijn
dan men ons wil laten geloven
Want wanneer men eenmaal de juiste
toedracht van de moord heeft gehoord,
vraagt men zich af: moeten jullie daarom
zo gekweld en zo geheimzinnig doen? Moe
ten jullie daarom de man, die de moord
komt uitzoeken, zo naar het leven staan?
Zo wanhopig kunnen jullie toch niet zijn?
Zo bijna van jullie zinnen beroofd hoeven
jullie toch niet te handelen? Heeft de
ruimte, de eenzaamheid en het altijd maar
op elkaar aangewezen zijn jullie gek ge
maakt? Welnee. Jullie zijn helemaal niet
gek. Jullie moeten alleen maar zo doen,
omdat we veel meer achter jullie zullen
gaan zoeken dan er is.
En daarmee vei-werpen we de inhouds-
waarde, ook al blijven we geïnteresseerd in
de afloop van de film. Want van die afloop
hangt het lot af van de man, die de held
is van het verhaal, een detective, die de
moord koste wat kost zal ophelderen. Hij is
de enig geloofwaardige en de waarlijk dra
matische. Niemand verschaft hem inlich
tingen. Niemand wil hem helpen. In de
oorlog gewond, heeft hij nog maar één arm
overgehouden. Hij kan zich ook in de let
terlijke zin niet door de moeilijkheden heen
slaan. Maar dan blijkt dat we ons vergis
sen. Met die ene arm maait hij een zijner
tegenstanders gemakkelijk uit de weg. Hij
wint ontzag en respect. Het vijandelijke
kamp raakt verdeeld. Een der moordenaars
gaat praten. Zo komt de man achter de
waarheid, maar wijzer wordt hij er nog
niet van, want hij zal nu om zijn eigen
hachje moeten denken. Straks, als het don
ker is, zal hij genadeloos uit de weg wor
den geruimd. De trein heeft hem naar dit
plaatsje gebracht. De trein zal pas morgen
terugkeren om hem mee te nemen. Politie
kan hij niet bereiken. De telegraaf en het
telefoonverkeer worden door zijn tegen
standers bediend. Zijn enige redding schuilt
in de vlucht met een jeep, die de zuster van
de man, die doorsloeg, verhuurt. Met haar
rijdt hij weg, wordt in een hinderlaag ge
lokt, maar weet toch nog als ovei-winnaar
uit het krijt te treden.
IK ZEI AL dat de stilte zo'n voorname
rol speelt in deze film. Er worden heel
weinig woorden gesproken en zodoende
komt men er maar zeer langzaam achter,
waar alles om gaat. Maar omdat de detec
tive alleen maar wordt tegengewerkt en
dat zo sarrend en vol getreiter, dat men er
woest van wordt, ontstaat er meteen een
sfeer van dreiging en beklemming. Het is
duidelijk: men probeert hem tot een ge
welddaad uit te lokken om hem daarna
meteen af te maken. De detective blijft
echter vriendelijk en beminnelijk. Zeker
tot op de helft van de film laat hij zich
rustig van kastje naar de muur sturen. Hij
slikt alle grofheden en gemeenheden en
werkt dusdoende even naarstig op de zenu
wen van zijn tegenstanders als zij op de
zijne. Pas wanneer hij niet anders meer
kan, haalt hij uit. voor het verbijsterende
gevecht, dat ons even doet hei-ademen en
de spanning afvoert. Hij liet ons lang in
het onzekere van zijn bedoelingen.
Dat men ons zo lang daarop liet wachten,
op een bijna tergende manier, is een knap
stuk werk van de regie, die van de camera
een argwanend speurend ogenpaar maakte,
steeds het terrein vex-kennend, elke reactie
optekenend, vragen opwerpend, vermoe
dens, voorgevoelens, kleine, maar in hun
samenhang veelzeggende, feiten. Het moge
dan zijn dat dp waarde van het gegeven
niet in overeenstemming is met wat wordt
gesuggereerd spanning, vooral spanning
om het welzijn van één man temidden van
zo'n boze wereld, is er overvloedig. In de
uitwerking van dat aspect is de film uit
stekend geslaagd. En het breedbeeld-pro
cédé verleent met zijn panoramische effec
ten alle medewerking, in een dienende
functie, ondergeschikt aan het verhaal, of
beter: het aanvullend pn voor de sfeer met
beleid gebruikt. Dat Spencer Tracy in de
hoofdrol een succes is, behoeft geen betoog.
P. W. FRANSE.
De detective (Spencer Tracy) en het meisje,
dat hem zal helpen. Scène uit „Bad day
at black rock".
ENKELE pas-gerestaureerde objecten uitgezonderd maar
die zijn op de vingers van twee handen te tellen behoeven
eigenlijk alle Nederlandse kastelen en oude buitenplaatsen op de
een of andere manier voorzieningen en in vele gevallen is
spoedig herstel een dringende eis. Daarvoor zijn echter volgens
de x-egering „niet voldoende middelen beschikbaar". Men kan
het ook anders zeggen, in de woorden van baron Van Nagell, di
recteur van de Nederlandse Kastelenstichting en een van de
ijverigste voorvechters voor het behoud van deze unieke monu
menten van ons verleden. „Geld is er alleen als een kasteel in
diggelen valt", zegt hij. „En dan kost het altijd kapitalen".
KASTELEN in hun oude glorie herstellen is trouwens altijd
een kostbare affaire. Hier en daar hebben de eens zo fraaie slot
parken met hun eeuwenoud geboomte, de grachten en de koets
huizen al plaats moeten maken voor fantasieloze seriewoningen,
kille fabriekspanden, artillerieschietbanen of autowegen. Elders
knaagt het verval van binnenuit: wegrottend houtwerk, scheu
rende mui-en, torens die door verwaax-lozing op instorten staan.
Op een persconferentie in het fraaie slot Zuilen bij Utrecht
een der weinige, die in hun oorspx-onkelijke staat hersteld kon
den worden hebben de voorzitter van de Kastelenstichting
en de directeur van Monumentenzorg een en ander over dit
kostenvraagstuk verteld: zij hebben een globaal plan opgemaakt
voor de volledige restauratie van veertig kastelen, die dringend
herstel behoeven. Ruw geschat zal dat het lieve sommetje van
dertig millioen gulden vergen, maar het kan ook wel een mil-
lioen of wat meer worden, omdat ook aan de inventaris de
veelal nog oorspronkelijke meubels, de eeuwenoude gobelins, de
schilderijen en wat dies meer zij veel meer opgeknapt moet
worden dan men kan voorzien en dat is werk dat alleen door
dure specialisten verricht kan worden.
Natuurlijk is het volmaakt uitgesloten dat de tegenwoordige
eigenaars van die kastelen en landhuizen zulke enox-me hex-stel-
kosten uit eigen middelen fourneren: de meesten hebben trou
wens al een groot deel van hun vermogen ingeteerd bij het man
moedig pogen de voorouderlijke woonstêe, met alles wat er bij
hoort, intact te houden. Tal van anderen hebben successievelijk
grote delen van hun „goed" moeten belenen of verkopen om de
hoge lasten, die de fiscus een kasteelheer oplegt, te kunnen op
brengen; een dei-de categorie is al lang geleden gevlucht naar een
billijker en comfortabeler moderne woning.
Wie vandaag-den-dag een kasteel bewoont, die mag zijn han
den dichtknijpen als hij de normale bewoningskosten (ongeveer
vijfmaal zo hoog als die van een vergelijkbaar modern huis) kan
opbrengen. Aan onderhoud valt voor hem niet te denken en dus
knaagt het verval ongehinderd verder totdat zelfs de meters
dikke muren op invallen staan. Natuurlijk kan de eigenaar om
hulp van anderen vragen, om overheidssubsidie bijvoorbeeld,
maar het rijk is nu niet bepaald scheutig in deze zaken. Meestal
is particuliere hulp sneller en doelmatiger te krijgen en ons
die hulp zo doeltx-effend mogelijk te maken is vijf jaar geleden
op instigatie van de ministers van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen en van Financiën de Nederlandse Kastelen
stichting opgericht. Ironisch genoeg was diezelfde toenmaligs
minister van Financiën ook verantwoordelijk voor de exhorbi-
tant hoge belastingen en successierechten, waaronder de kasteel-
eigenaars gebukt gaan maar hij noch ook zijn opvolger heb
ben op dit punt ooit noemenswaardige concessies willen doem
Het gevolg daarvan was, dat het wex-k van de Kastelenstichting
in hoofdzaak bekostigd moest worden (en nog wordt) uit vrij
willige bijdragen van particuliex-en, schenkingen en legaten. Op
die wankele basis heeft de stichting prachtig werk verricht: zij
bemiddelt bij het zoeken naar een andere bewoner, bij de op
richting van gewestelijke of plaatselijke stichtingen tot instand
houding van bedreigde kastelen en in laatste instantie ook bij
het vinden van een andex-e bestemming voor kasteel of landhuis.
Dit laatste punt baart meestal moeilijkheden, want deze histo
rische bouwwerken ontlenen hun betekenis niet alleen aan hun
architectonische schoonheid of hun herinneringswaarde, maar
ook aan hun entourage (de sfeer van het omringende landschap
bijvoorbeeld) en aan de authenticiteit van het interieur met
alles wat daarbij hoort. Betimmeringen, schouwen, meubilering,
boekerij, keukens en dergelijke passen namelijk harmonisch in
het grote geheel en iedere verandex-ing zal die harmonie af
breuk doen. Daarom probeert men bij voorkeur een andere be
woner te vinden, als de tegenwoordige de lasten niet langer-
dragen kan, want een onbewoond kasteel, hoe goed beheerd en
onderhouden ook, lééft niet meer het mummificeert onher
x-oepelijk tot een oudheidkundig museum.
Lukt dit niet, dan tracht men het kasteel te transformei-en
tot museum, centrum voor culturele bijeenkomsten, conferen
tieoord of rusthuis voor een beperkt aantal rustzoekenden. Pas
als dit ook niet mogelijk blijkt, gaat men overwegen om er over
heidsdiensten, een hótel-pension of desnoods een jeugdherberg
in te vestigen. Dit laatste echter alleen in het uiterste geval,
want men hoeft geen kunsthistoricus of antiquair te zijn om te
beseffen, dat een rijtje kale schrijf bureaux of een stel ijzeren
kx-ibben de atmosfeer in zo'n eeuwenoud kasteel geweld aan
doen.
Kan de eigenaar zijn kasteel met financiële hulp en overheids
subsidie blijven bewonen en onderhouden, dan kan alles bij het
oude blijven. Alleen verplicht de man zich in dat geval bij wijze
van tegenprestatie zijn kasteel op bepaalde dagen open te stel
len voor het publiek uiteraard tegen een zeker entréegeld
waaruit dan weer een deel van de onderhoudskosten betaald
kan worden. Voor zulke bezichtigingen is grote belangstel
ling: alleen Huize Doorn bijvoorbeeld boekte in één seizoen al
een zestigduizend betalende bezoekers. Vele andere gesteunde
kastelen of buitenplaatsen zijn echter te klein om zo'n omvang
rijk bezoek te verwerken zonder hinder voor de bewoners. Dit
in tegenstelling tot de reusachtige kastelen in Engeland en
Fi-ankrijk, waar de kasteelheer zich met zijn gezin in een vleugel
terug kan trekken. Daar kunnen de bezoekers dan ook alle da
gen terecht. Hier moet het bezoek veelal beperkt worden tot
enkele uren per week, waardoor de revenuen beperkt blijven.
UIT DIT ALLES blijkt wel, dat de instandhouding van onze
driehonderd kastelen en historische landhuizen heel wat meer
geld vergt, dan de betrokken instanties en organisaties tezamen
kunnen opbx-engen. Binnenkort komt in het parlement eindelijk
het ontwei-p voor de definitieve Monumentenwet ter tafel, maar
of die de nood der kastelen afdoende zal kunnen lenigen, lijkt op
zijn zachtst gezegd, onwaarschijnlijk. Alle hoop is daarom ge
vestigd op het particuliex-e initiatief en daax-bij kan iedex-een
helpen. Door lid te worden van de Nederlandse Kastelenstich
ting (minimum-contributie vijf gulden per jaar) of door zich
het fraaie boekje „Kastelen in nood" aan te schaffen, dat deze
week bij De Bezige Bij te Amsterdam het licht heeft gezien on
der auspiciën van de genoemde stichting. Voor nog geen zes
gulden verwerft gij u daarmee een volledige, deskundige en vlot
geschreven documentatie over alle facetten van het kastelen-
vraagstuk, vex-lucht met'tientallen fraaie foto's.