GESCHIEDENIS VAN ZESDUIZEND JAAR BROOD I
Nederlandse schilderkunst van omstreeks 1910
Zo vol als een ei9 zo
glad
als een spiegel"
van de Haarlemse cineast Albert Brosens
Mooie documentaire
lYieuwe verhalen van
de spinnende poes
Expositie in Den Haag
De uitvinding van de ploeg heeft de zvereld meer veranderd
dan electriciteit, luchtvaart of atoomenergie
De één z'n brood as de ander z'n dood
DE „Nieuwe Verhalen van de Spinnende
Poes" van Marcel Avmé zijn evenzovele
hartveroverende ervaringen, zowel voor de
luisterende jeugd als voor degene, die ze
mag voorlezen. De verrukkelijke belevenis
sen van de zusjes Delphine en Marinette,
uit een wonderlijke en bewegelijke fanta
sie ontstaan, zijn speels en met grote humor
en warmte verteld. De vele dieren, die er
in voorkomen, hebben stuk voor stuk een
heel eigen, raak getekende persoonlijkheid.
Hier en daar doen zij in hun reacties en
gesprekken denken aan sommige figuren
uit Milne's Winnie-the-Poeh-verhalen.
De tekeningen van A. van Breda hebben
dezelfde innigheid als de verhalen. Voor
iedereen die de leeftijd van acht jaar be
reikt of overschreden heeft een heerlijk
boek, dat in de vertaling van A. C. Thole-
ma door Van Breda in Hulshorst werd uit
gegeven.
VERSJES VAN OVERGROOTJE. Onder
deze titel verzamelde Marian Hesper-Sint
een serie „bakerrijmpjes uit alle windstre
ken". Het is een wel gezellig bundeltje
versjes geworden, vol vertrouwde geluiden,
maar zonder grote verrassingen. Hetzelfde
geldt (op een enkele uitzondering, die de
middelmaat te boven komt, na) voor de
tekeningen van Hermien IJzerman, die de
ze uitgave in de Picco-reeks van de uitge
verij Cantecleer geïllustreerd heeft.
NIEUWE BEWEGING Nederlandse schil
derkunst om 1910, aldus heet een expositie
in het Haagse Gemeentemuseum, die van
het begin van de werkelijke vernieuwingen
en veranderingen in de Nederlandse schil
derkunst een beeld tracht te geven.
Mogen we spreken van een bescheiden
renaissance van onze schilderkunst bij het
optreden van de Haagse School, een verge
lijking van dit Hollandse Impressionnisme
met het Franse maakt wel duidelijk hoe
ten achter men hier nog stond op het ter
rein van de vernieuwingen in de kleur.
Duidelijk wordt dit gedemonstreerd in twee
opeenvolgende zalen in het Stedelijk Mu
seum te Amsterdam, die gewijd zijn aan de
„Vijf Generaties". Men moet niet denken,
dat het aan kwaliteiten ontbrak bij de
kleur van de Hollandse impressionnisten.
De vernieuwing, gebracht door de Franse
impressionnisten, bestaat onder meer daar
in, dat zij overal kleur zagen, waardoor
hun schilderijen dit zoveel sterker kleurige
en verstand vraagt als inzet van wie er zijn brood mee verdient
en dat het niet zomaar-een-vak is.
NIET ZOMAAR EEN VAK. Deze misvatting heeft de op
drachtgever bewogen om Brosens aan het werk te zetten ten
einde een juist beeld te geven van wat men onder het ambacht
van metselaar moet verstaan. Dat juiste beeld, daar gaat het in
dit geval om. Film is taal in beelden. De cineast moet de juiste
beelden kiezen, wil hij verstaanbare taal spreken. Hij moet het
liefst een taal spreken naar het hart. Eenvoud is een eerste ver
eiste. Durf een tweede. Men vindt beide elementen tot een fraaie
twee-eenheid samengesmolten in de film „Zo vol als een ei, zo
glad als een spiegel". In een serie mooi gekozen beelden, die met
een zuiver gevoel voor rhythme zijn gemonteerd, leren wij wat
in Nederland de grondstof is voor het bouwen. Dat dynamische
begin zoekt ten hoogste enige verpozing in bespiegelingen over
wat men in vroeger tijden met de baksteen bereikte. Ze laat ons
zien hoe hoog toen de metselaar werd gewaardeerd: zijn beeltenis
ziet men in de oude Amsterdamse Waag zo goed als op de tran
sen van de Sint Jan in 's Hertogenbosch. De metselaar kon zich
zelfs te buiten gaan aan het scheppen van een ornamentiek in
vloeiende lijnen, ornamentiek in doodgewone baksteen. De mo
derne bouw richt zich natuurlijk in de eerste plaats naar de
utiliteit, maar dan nog moet de metselaar oog hebben voor wat
hij doet. Dat gezichtspunt verwaarloost de film evenmin. De ca
mera neemt beurtelings de plaats in van de toeschouwer en de
vakman. Wat er uit zijn vingers groeit, rijst voor ons op in een
reeks sprekende „shots" van kerken, kantoren en woonhuizen.
Samen met de metselaar en het jongmaatje, zijn zoon, gaan wij
op stap. Wij bouwen aan de nieuwste rij huizenblokken. En wan
neer de vlag in top gaat, omdat de kap er op zit, voelen wij iets
van de trots van de am
bachtsman, die weer een
werkstuk heeft afgeleverd,
dat voorziet in een dringen
de behoefte en bestand
zal zijn tegen het geweld der jaren. Die vlag, wapperend in de
wind, vormt het sluitstuk van de film als een apotheose van on
verminderde werkdrift en vreugde in de schoonheid van het
ambacht. Al deze gevoelens van meeleven en bewondering, al
deze reacties van aangenaam getroffen worden en verwonderd
zijn, omdat men ineens ontdekt dat de gewone dingen des levens
veel mooier kunnen zijn dan men denkt, worden door het filmp
je van Albert Brosens opgewekt. De „Opleiding Bouwbedrijf"
kan er mee in haar schik zijn. Ze heeft het zelfs voor een deel
aan zichzelf te danken door de filmer de vrije hand te laten.
Die hand heeft goed gekozen en juist dat materiaal verzameld,
waarmee een inzicht wcfrdt geopend op een ambacht, verras
send en oorspronkelijk van vormgeving. Zoveel films in opdracht
worden verprutst, omdat men de filmer nauwgezet voorschrijft
wat hij te filmen heeft zonder enig benul te hebben van de waar
de van de stof voor de camera noch haar uitwerking op het witte
doek. Brosens kon in zijn onderwerp groeien. De graagte, waar
mee hij het heeft aangepakt, ligt uitgedrukt in zijn werk: hij
deelt zijn bewondering en verwondering aan ons mee. Dat hij
in het scenario van Ad Bevers prachtige aanknopingspunten
vond met zijn stof, strekte hem tot een groot voordeel en Bevers
tot lof. Het geluid is sober en illustratief toegepast. De muziek
speelt een dienende rol, die goed doet. Het zou nu mogelijk moe
ten zijn dat ,.Zo vol als een ei, zo glad als een spiegel" (staande
uitdrukking in het metselbedrijf) in het voorprogramma onzer
bioscopen ging lopen. Dan kon het Nederlandse publiek zelf
zien. dat het ambacht van metselaar niet zo oppervlakkig is als
het lijkt Nederland kampt met een ernstig tekort aan met
selaars en dat Brosens kan filmen. De vaderlandse documen-
tairisten mogen hem met ere onder de gelederen tellen.
P. W. FRANSE
karakter verkregen, dan gedragen werd
door het in vergelijk hiermee zo grijze Hol
landse impressionnisme.
Wezenlijke veranderingen aan het aspect
van onzt schilderkunst konden blijkbaar
pas plaats hebben door invloeden uit
Frankrijk, dat eens een Jongkind had op
gevangen, waar een Van Gogh stierf voor
de eerste door Jan Toorop (1858-1928)
overgebrachte andere opvattingen hier nog
moesten doordringen.
DE EERSTEN, die dan van invloed wa
ren op onze schilderkunst zijn de neo-
impressionnisten, die in 1886 te Parijs met
een tentoonstelling uitkwamen.Volgens hen
dient de kleur van een schilderij te bestaan
uit de eigen kleur der dingen en de kleur
van het licht dat op de dingen valt. Want
licht is er ook in de schaduw door de re
flexen. Nooit immers zien we bijna inkt
zwarte schaduwen, behalve dan misschien
's nachts. De kleur van de dingen, zoals die
zich op ons netvlies plant, werd door hen
uit elkaar gehaald in deze samenstellende
kleuren, de eigen en de belichtingskleur.
Zij deden dat door die kleur in korte
penseelstreepjes of puntjes neer te zetten
en men sprak ook van het „pointillisme".
We kunnen het vergelijken met de drie-of-
meer-keurendrukken, bekeken onder een
loupe. Dit schilderen in kleine toetsen,
reeds begonnen door Monet, verhoogt ook
het atmosferische effect op een schilderij.
De omtrekken vervagen hierbij. Tezeer
zelfs naar sommiger opvatting. En zo zocht
men naar een vereenvoudigende verstrak
king der vormen om toch tot duidelijkheid
te komen. Seurat (1859-1891) was de grote
voorganger, die deze meer decoratieve ver
strakking naar voren bracht. Bij Signac
(1863-1935) en Cross (1856-1910) ging het
veel meer om de suggestie van het licht in
de atmosfeer.
In Nederland zien we dan optreden Jan
Toorop, Johan Thorn Prikker (1868-1932),
Hart Nibbrig (1866-1915), J. J. Aarts (1871-
1934) en H. P. Bremmer (geboren 1871).
Aarts en ook wel Bremmer ging het min
der om de suggestie van het licht. Bij Hart
Landschap met bomen door Piet Mondriaan.
Nibbrig daarentegen was het beogen van
dit effect sterk. Toorop en Thorn Prikker
zochten daarbij naar een symbolische wer
king van de in neo-impressionnistische zin
neergezette kleur. Bleke grauwheid stond
Toorop voor ogen toen hij onderwerpen
schilderde die gevolg zijn van sociale mis
standen. Beiden zochten bovendien naar
een uitwijken in een nog sterker symboli
sche richting. Toorop kwam nog wel, wat
de schilderingen betreft, op het pointillisme
terug. Tenslotte won bij hem de voorkeur
voor een eigenlijk altijd getekend symbo
lisme, waarvoor op deze tentoonstelling
geen plaats werd ingeruimd.
DE OP HET LICHT zo gerichte neo-
impressionnisten werden ook wel „lumi-
nosten" genoemd.
Jacoba van Heemskerck-Van Beest (1876-
1923) krijgt in het begin dezer eeuw van
Hart Nibbrig les. Jan Sluyters (geboren
1881) schildert in 1905 in Parijs, nadat zijn
voor de Prix de Rome gemaakte werk door
de jury werd afgewezen. Hij zal luministi-
sche kanten aan zijn werk vertonen. Groot
is vooral de invloed van Toulouse Lautrec,
een invloed die korte tijd ook gold in het
werk van Leo Gestel (1881-1941). In 1907
neemt Sluyters de leiding van een nieuwe
beweging in St. Lucas, waartoe naast ge
noemden ook Piet Mondriaan (1872-1944)
was toegetreden. De tentoonstelling in 1908
van St. Lucas was één der eerste belang
rijke manifestaties van de nieuwe bewe
ging in onze schilderkunt. Dit leidde nog
tot die ruzies tussen de „blauwen" en de
„bruinen" (voorstanders van respectieve
lijk een licht en een donker palet).
Op het neo-impressionnisme en het lurni-
nisme volgde in Frankrijk als belangrijke
nieuwe richting die der Fauves („de wilde
beesten"). Het lichtende effect van een
schilderij kon van de kleur, van kleur-
tegenslellingen, zelve uitgaan zonder dat
deze kleuren onderverdeeld werden in de
samenstellende vlekjes. Een kop, gezien in
tegenlicht, doet aan als van een wat don
kere, vuile kleur te zijn. Matisse loste dit
eens op door de kop een wat gedekte rose
vleeskleur te geven en te zetten tegen een
fel-gele achtergrond van een venster. Het
felle geel deed de tekening in deze kop
vervagen en de gelaatskleur grijs worden.
De Fauves hebben invloed gehad op Sluy
ters en Mondriaan, welke laatste nogal
eens wisselde van stijl. Het wezenlijke van
de winsten der Fauves drong hier echter
pas toch heel veel later door.
En zo is het eigenlijk ook met de invloed
van het cubisme gesteld. Zijn bezinning
op de meer eeuwige waarden van een schil
derij gaf Cézanne aanleiding tot het ont
staan van het cubisme. De vormen der
dingen werden vereenvoudigd om te komen
tot het essentiële der dingen. Het cubisme
overdreef hierin als het ware door deze
vormen te herleiden tot bollen, kegels, py-
ramides, kubussen, enzovoorts. Stereome-
trische begrippen dus. De tenslotte meer op
het vlak ingestelde Mondriaan herleidde
naar meer planimetrische begrippen. De
plastiek suggererende schaduwtjes tegen
zijn lijnen aangezet hebben een eigenlijk
meer sierend karakter. Consequent als hij
was liet hij deze dingen tenslotte dan ook
vallen.
HET CUBISME werd hier naar toege
bracht door Le Fauconnier, maar deze was
veel meer een gevoelscubist dan anderen.
Vooral voor de Bergense school was hij
een voorman. Sluyters en Gestel mochten
wel een tijdlang tot die Bergense School
gerekend worden. Van Gestel zien we hier
een enkel strakker op het geometrische ge
richte werk. We zien, zoals ook bij andere
cubisten, hoe voorts de vormen uit elkaar
gehaald worden en er gestreefd wordt naar
een effectv an beweging, zoals de futuris
ten dat nastreefden. Dichter zien we Ges
tel ook nog staan bij Cézanne door wie
Schelfhout (18811943) zo geboeid was.
We ontmoeten in de nieuwe beweging
rond 1910 een sterk meegaan met in Frank
rijk lëvende richtingen. Het betreft hier de
schilderkunst. Het symbolische werk van
Toorop en Thorn Prikker, van meer grafi
sche aard, wordt hier niet vertoond.
Wat uitzonderlijk is de figuur van Jacoba
van Heemskerck, die een neiging tot het
decoratieve vertoonde en later aansluiting
met Duitse schilderkunst vond. Uitzonder
lijk is eigenlijk toch ook Jan Sluyters die
zich uit diverse in Frankrijk levende rich
tingen iets van uiterlijkheden eigen maakte,
slechts om deze ondergeschikt te maken
aan zijn genietend schilderen van de aardse
werkelijkheid, tot welker realisatie men
niet bezeten behoeft te zijn van bekommer
nissen van formele aard.
De totale indruk van deze ongetwijfeld
interessante tentoonstelling, die 11 Decem
ber sluit, is er één van een tijd die achter
ons ligt. Sommiger persoonlijkheid wordt
later pas sterk genoeg om werk te maken
dat over de tijd heen kan reiken. Slechts
Sluyters was van de beginne af aan toch
dezelfde die hij nu nog Is. BOB BUYS.
HET GEBEURRT niet zo dikwijls dat men een Nederlandse
filmer prijzend hoort spreken over zijn opdrachtgever. V/anneer
men echter de Haarlemse cineast Albert Brosens naar zijn be
vindingen met de documentaire „Zo vol als een ei, zo glad als
een spiegel" vraagt de film werd gemaakt voor de „Opleiding
bouwbedrijf" dan zal Brosens u met vreugde vertellen, dat hij
bij zijn werk practsich vrij spel heeft gekregen. Nergens greep
de opdrachtgever zo in, dat het de cineast onmogelijk werd ge
maakt zijn onderwerp aan u voor te houden volgens de wijze
van de film. „Moet suggereren!" is hem gezegd en hij heeft ge
suggereerd! In achttien minuten tovert hij ons de geschiedenis
van het bouwen voor ogen in korte pregnante taferelen, histo-
risch-aethetisch verantwoord en vooral fris en ongekunsteld. Hij
roept onze waardering wakker voor het te vaak onderschatte
ambacht van metselaar, ja, hij doet zelfs meer: hij enthousias
meert. Daarmee heeft hij in de volste zin voldaan aan zijn op
dracht een film te maken, die zou laten zien dat het vak van
metselaar, wil het goed en met liefde worden beoefend, hart
VREEMD, hoe zelden men zich rea
liseert, dat het meestal kleinigheden
zijndie het lot van mensen en volken
bepalen. Onze romantiserende school
boekjes zeggen, dat het oorlogen, revo
luties en epidemieën zijn, die het aan-
fezicht der wereld veranderden, maar
esteden zij wel voldoende aandacht
aan de oorzaken van al die rampspoe
den: heel banale en alledaagse oorza
ken dikwijls brood bijvoorbeeld?
mimiunimmntimuumnmnimummmmnmmttmmmmnmunnnmmuum'.Hmmmumnmmun
S Bij de illustraties, van boven naar beneden: hofbakkerij
van een der farao's Ramses naar een Egyptische graf- s
schildering, een Amerikaanse mais- j|
stamper uit de zeventiende eeuw en
Ej een Parijse bakkerij anno 1763. De
illustraties zijn uit het hierbij be-
sproken nieuwe boekwerk.
BROOD IS niet bijzonder belangrijk, zo
lang men er genoeg van heeft. Het verse
kadetje op onze ontbijttafel inspireert niet
tot grote gedachten of belangrijke daden.
Maar het alternatief van brood is honger
en wie daarop speculeert, die kon de we
reld aan zijn voeten brengen. Er is geen
korstje brood, waaraan de religie, de poli
tiek en de techniek niet meegebakken heb
ben. Wereldrijken zijn op brood gegrond
vest en eraan ten gronde gegaan.
Honger is een scherp zwaard, zegt een
versleten beeldspraak. Maar men kan het
ook anders formuleren. Geen macht ter
wereld, geen Hitler en geen waterstofbom,
heeft ooit zo'n beslissende rol in de ge
schiedenis der mensheid gespeeld als de
bleke boterham, die u in uw lunchtrommel-
ten en kruiden waren het werk van de
vrouw. Het was arbeid, die door de man
veracht werd, omdat er geen spierarbeid
voor nodig was. Maar toen de man op een
dag van zijn jacht terugkwam, had zijn
vrouw een tuin gemaakt. Ze vertelde hem
dat de aarde droeg gelijk haar schoot,
negen volle manen lang nadat zij bezaaid
was. Ze boorde met een stok gaten in de
grond en wierp daar het zaad in. Later
vroeg zij haar man, een scherpe steen aan
cie stok te binden en voortaan sloeg ze met
dit gereedschap in de bodem. De schoot
der aarde opende zich nu gemakkelijker:
de hak was uitgevonden. Duizenden jaren
bebouwde de vrouw zo de grond en oogstte
zij vruchten en groenten."
ZO BESCHRIJFT H. E. Jacob, in beel
den van magistrale simpelheid, de evolutie
van de landbouw, de uitvinding van de
ploeg „een ontdekking, die de wereld
meer veranderd heeft dan de electriciteit,
de luchtvaart of de atoomenergie" totdat
hij tenslotte bij zijn hoofdthema: het brood,
terechtkomt. „De praehistorische mens
heeft het brood niet gekend, wel voedde
hij zich reeds met deegkoeken en pap van
korensoorten. Pas zesduizend jaar geleden
ging men het meel, vermengd met gist,
bakken. Als geen ander ding heeft het de
materie en de geest van de antieke wereld
beheerst. De Egyptenaren vonden het uit
99
99
tje zo droefgeestig ligt aan te staren. En zo
zal het blijven tot de volken hun haat en
hun afgunst jegens eikaar overwonnen zul
len hebben en er nergens meer gebrek zal
zijn.
DEZER DAGEN is bij de Utrechtse uit
geversmaatschappij W. de Haan N.V. een
Nederlandse bewerking verschenen van H.
E. Jacobs belangwekkende studie „Zesdui
zend jaren brood" een zowel naar in
houd als vorm fascinerend boek, dat met
een ongewone rijkdom aan détails de cul
tuurgeschiedenis van ons dagelijks brood
schildert. Ter kennismaking met de schrijf
trant allereerst een citaat uit een der eerste
hoofdstukken, waarin de auteur zijn visie
geeft op de „ontdekking" van de akker
bouw:
„De oermens bezat geen microscoop. Hij,
die zo graag nabootste, kon de mieren niet
imiteren omdat ze te klein voor hem wa-
en maakten het tot de hoeksteen van hun
macht. Voor de Joden werd het een uit
gangspunt van hun sociale en religieuze
wetgeving. De Grieken vestigden er hun
„broodkerk" van Eleusis op, de Romeinen
maakten van het brood een politiek wapen
en veroverden enverloren er hun we
reldrijk mee. Tot op een dag Jezus Christus
op stond en alles, wat ooit over brood ge
dacht en gezegd was, samenvatte in die ene
zin: „Neem en eet, want dit is mijn
lichaam
NOG EEN ANDER Bijbelwoord is er, dat
zich bij het lezen van dit boek voortdurend
opdringt, maar helaas in negatieve zin:
Christus' vermaning, dat de mens bij brood
alleen niet leven zal. Telkens weer in de
geschiedenis der mensheid is deze Godde
lijke waarheid miskend, met voeten getre
den of ronduit verkracht. Het brood bleef
de dominerende machtsfactor, zoals het dat
toen ze de smaak eenmaal te pakken had
den, leerden ze het bakkersvak goed en
grondig. Athenaeus vertelt, dat tal van
bakkers hun gezellen met handschoenen en
gazen maskers lieten werken om het deeg
niet door zweet en slechte adem te beder
ven. De vormen van het brood waren nog
kunstiger en eigenzinniger dan in Egypte.
Kx-eeg men een dichter te gast, dan bestel
de men brood in de vorm van een lier, op
bruiloftsfeesten kwamen er broodplastieken
als ineengeklonken ringen. De luxe bak
kers betrokken hun honing uit Griekenland
of Klein Azië, die beter heette dan de Ita-
echter zag men op het veld netels en kada
vers vreten. Vrouwen en kinderen lagen
dood aan de kant van de weilanden, de
mond vol onverteerbare planten. Op kerk
hoven hokten de krankzinnigen, die het
gebeente der doden afknaagden. De honger
heerste alom. Omstieeks 1715 zo zegt
Taine was een derde van de bevolking,
zes millioen mensen, gekrepeerd. De eerste
vorst van Europa, zo schrijft Saint Simon,
had tot koninkrijk één ziekenhuis, waarin
de schandelijk bestolenen stierven. Voordat
de boex-en gras aten als schapen en stierven
als vliegen, zoals de bisschop van Chartrcs
ren. Er was dus niemand van wie hij het
zaaien kon afkijken. Hij moest het zelf ont
dekken. Of liever: niet hij, maar zijn
vrouw. Zonder do oervrouw zou de akker
bouw nooit zijn uitgevonden.
In de oudste tijden was de mens jager.
Had hij jachtgeluk, dan had hij te éten.
Maar viel er eens geen stuk wild onder zijn
vuiststeen, dan moest hij honger lijden. Al
gauw echter ontdekte hij dat vlees, in het
vuur geloxitei'd, niet bedierf. Dan kon men
er dagenlang van eten. Maar na enige da
gen keerde de honger terug. De zoon van
een jager zei tegen zijn vader: Laten we
een omheining maken en de dieren niet
doden, maar vangen, mannetjes en wijfjes,
opdat ze kinderen krijgen, dan zullen we
altijd voedsel hebben. Zo werd de mens
veehoeder en hij zag dat niet alle dieren,
ook thans nog is en wel altijd blijven zal,
want „wie het brood heeft, beheex-st de we-
ïeld en kan het lot der volken naar zijn
wil ombuigen."
Van het hoe en het waarom van deze
machtsstrijd ontvouwt Jacobs boek een
machtig panorama. Het beschrijft, in vaak
huivei-ingwekkende détails, de eeuwenlan
ge strijd van de geminachte boerenstand om
erkenning en sociale x-echtvaardigheid, de
broodoorlogen der oudheid, de hongers
noden en pestilentiën der Middeleeuwen en
de rol van het brood als aanstichter van de
Franse, de Russische en de Amex'ikaanse
(industriële) revoluties. Vele hoofdstukken
zijn inderdaad zoals de uitgever met een
veel misbruikte gemeenplaats aankondigt
„spannend als een boeiende roman", zo
dat de lekenlezer evenzeer aan zijn trek-
die hij hoedde, het vlees van anderen vra
ten. Sommigen voedden zich met ga-as of
trokken de vruchten van bomen en strai-
ken. Hij volgde de dieren na, begon gras
zaad en vx-uchten te eten met het gebraden
vlees en zijn ziekten hielden op.
Het zoeken en verzamelen van die vruch-
ken komt als de cultuui-historicus of de ge-
schiedvox-ser. Ten bewijze daarvan nog een
paar citaten:
„De Romeinen waren van natux-e eigen
lijk geen fijnproevers en het heeft lang ge
duurd voor ze beseften dat brood beter is
dan geroosterde graankorrels of brij. Maar
liaanse, olie uit Noord-Afrika, rijst, melk,
kaas, sesamkorx-els, noten, amandelen,
peper, anijs en laurierbladeren. Wat de in
grediënten betreft, overtrof de chemie van
de koekenbakker uit het oude Rome stel
lig die van tegenwoordig".
Koren werd uiterst goedkoop door Ro
me's overzeese bezittingen, in de eex-ste
plaats Egypte, geleverd. Maar met verba
zing vex-neemt de moderne mens ook de
andere gebieden: Spanje, Noord-Afx-ika en
teixslotte zelfs Engeland.
„In de tweede eeuw na Christus was
Afrika één wuivend Romeins korenveld
iets dat thans, na twaalfhonderd jaar Is
lam, nauwelijks meer voor te stellen is. De
grootheid der Romeinen bestond niet alleen
uit de instelling van hun recht en hun po
litiemacht, maar bovendien uit het gewel
dige feit, dat zij van honderdduizenden no
maden echte boeren maakten. Zij dwongen
zelfs de Berbers, hun paarden te verlaten
om inplaats daax-van de grond te beploegen
en te bezaaien".
FEL NEEMT de schrijver van de cultuur
geschiedenis van ons brood stelling tegen
de ook nu nog xxiet geheel overwonnen mis
kenning van de boeren. In schrijnende
beelden schildex-t hij bij voorbeeld het lot
van de Franse landbouwer ten tijde van
Lodewijk XIV, de Zonnekoning: „Men kan
op het land enkele wild-rondbükkende
wezens aanschouwen. Ze behoren tot de
bodem, waarin ze taai wroeten, 's Nachts
trekken ze zich in hun holen terug, waar ze
van zwarte, meelachtige rommel, van wa
ter en van rapen leven. Vele Franse boeren
zei, poogden zij het karig overschot van hun
graan te verstoppen. Zonder resultaat, want
ae belastinggaarders, aldus minister d'Ar-
genson in 1750, drongen, bijgestaan door
slotenmakers, overal binnen, namen stoe
len en tafels, bedden en gereedschappen in
beslag en verkochten alles. En wat kwam
er van de boeren terecht? Zij werden be
delaars en vormden hongerende scharen
van vagebonden die moordend en plunde
rend door het gehele land trokken. Wat een
begin van Frankrijks grootste eeuw!"
ZESDUIZEND JAREN BROOD is, zoals
de aangehaalde voorbeelden wel aange
toond hebben, opgezet als een cultuurhisto
rische roman in populair-wetenschappelijke
trant. Het is de grote verdienste van de
schrijver, dat hij zijn omvangrijke en in
gewikkelde stof gedramatiseerd heeft tot
een lichtverteerbaar en spannend verhaal,
zonder de geschiedenis geweld aan te doen.
Een der belangrijkste boeken, die sinds
jaren in ons land verschenen zijn! H. C.
VRIENDEN VAN ALBERT VERYVEY.
Dezer dagen is te Amsterdam opgericht
de „Kx-ing van vrienden van Albert Ver-
wey", die zich als eex-ste doel stelt het
komen tot een gezamenlijke uitgave van
een aantal letterkundige studies van de in
1937 overleden dichter en hoogleraar. De
constituerende vergaderiixg werd bijge
woond door de oud-leerlingen mejuffrouw
dx\ J. M. C. Bouvy, mevrouw dr. M. Nij-
land-Verwey, prof. dr. W. A. P. Smit, di\
C. A. Zaalberg en dr. P. J. Meertens.