GESCHIEDENIS VAN ZESDUIZEND JAAR BROOD I Nederlandse schilderkunst van omstreeks 1910 Zo vol als een ei9 zo glad als een spiegel" van de Haarlemse cineast Albert Brosens Mooie documentaire lYieuwe verhalen van de spinnende poes Expositie in Den Haag De uitvinding van de ploeg heeft de zvereld meer veranderd dan electriciteit, luchtvaart of atoomenergie De één z'n brood as de ander z'n dood DE „Nieuwe Verhalen van de Spinnende Poes" van Marcel Avmé zijn evenzovele hartveroverende ervaringen, zowel voor de luisterende jeugd als voor degene, die ze mag voorlezen. De verrukkelijke belevenis sen van de zusjes Delphine en Marinette, uit een wonderlijke en bewegelijke fanta sie ontstaan, zijn speels en met grote humor en warmte verteld. De vele dieren, die er in voorkomen, hebben stuk voor stuk een heel eigen, raak getekende persoonlijkheid. Hier en daar doen zij in hun reacties en gesprekken denken aan sommige figuren uit Milne's Winnie-the-Poeh-verhalen. De tekeningen van A. van Breda hebben dezelfde innigheid als de verhalen. Voor iedereen die de leeftijd van acht jaar be reikt of overschreden heeft een heerlijk boek, dat in de vertaling van A. C. Thole- ma door Van Breda in Hulshorst werd uit gegeven. VERSJES VAN OVERGROOTJE. Onder deze titel verzamelde Marian Hesper-Sint een serie „bakerrijmpjes uit alle windstre ken". Het is een wel gezellig bundeltje versjes geworden, vol vertrouwde geluiden, maar zonder grote verrassingen. Hetzelfde geldt (op een enkele uitzondering, die de middelmaat te boven komt, na) voor de tekeningen van Hermien IJzerman, die de ze uitgave in de Picco-reeks van de uitge verij Cantecleer geïllustreerd heeft. NIEUWE BEWEGING Nederlandse schil derkunst om 1910, aldus heet een expositie in het Haagse Gemeentemuseum, die van het begin van de werkelijke vernieuwingen en veranderingen in de Nederlandse schil derkunst een beeld tracht te geven. Mogen we spreken van een bescheiden renaissance van onze schilderkunst bij het optreden van de Haagse School, een verge lijking van dit Hollandse Impressionnisme met het Franse maakt wel duidelijk hoe ten achter men hier nog stond op het ter rein van de vernieuwingen in de kleur. Duidelijk wordt dit gedemonstreerd in twee opeenvolgende zalen in het Stedelijk Mu seum te Amsterdam, die gewijd zijn aan de „Vijf Generaties". Men moet niet denken, dat het aan kwaliteiten ontbrak bij de kleur van de Hollandse impressionnisten. De vernieuwing, gebracht door de Franse impressionnisten, bestaat onder meer daar in, dat zij overal kleur zagen, waardoor hun schilderijen dit zoveel sterker kleurige en verstand vraagt als inzet van wie er zijn brood mee verdient en dat het niet zomaar-een-vak is. NIET ZOMAAR EEN VAK. Deze misvatting heeft de op drachtgever bewogen om Brosens aan het werk te zetten ten einde een juist beeld te geven van wat men onder het ambacht van metselaar moet verstaan. Dat juiste beeld, daar gaat het in dit geval om. Film is taal in beelden. De cineast moet de juiste beelden kiezen, wil hij verstaanbare taal spreken. Hij moet het liefst een taal spreken naar het hart. Eenvoud is een eerste ver eiste. Durf een tweede. Men vindt beide elementen tot een fraaie twee-eenheid samengesmolten in de film „Zo vol als een ei, zo glad als een spiegel". In een serie mooi gekozen beelden, die met een zuiver gevoel voor rhythme zijn gemonteerd, leren wij wat in Nederland de grondstof is voor het bouwen. Dat dynamische begin zoekt ten hoogste enige verpozing in bespiegelingen over wat men in vroeger tijden met de baksteen bereikte. Ze laat ons zien hoe hoog toen de metselaar werd gewaardeerd: zijn beeltenis ziet men in de oude Amsterdamse Waag zo goed als op de tran sen van de Sint Jan in 's Hertogenbosch. De metselaar kon zich zelfs te buiten gaan aan het scheppen van een ornamentiek in vloeiende lijnen, ornamentiek in doodgewone baksteen. De mo derne bouw richt zich natuurlijk in de eerste plaats naar de utiliteit, maar dan nog moet de metselaar oog hebben voor wat hij doet. Dat gezichtspunt verwaarloost de film evenmin. De ca mera neemt beurtelings de plaats in van de toeschouwer en de vakman. Wat er uit zijn vingers groeit, rijst voor ons op in een reeks sprekende „shots" van kerken, kantoren en woonhuizen. Samen met de metselaar en het jongmaatje, zijn zoon, gaan wij op stap. Wij bouwen aan de nieuwste rij huizenblokken. En wan neer de vlag in top gaat, omdat de kap er op zit, voelen wij iets van de trots van de am bachtsman, die weer een werkstuk heeft afgeleverd, dat voorziet in een dringen de behoefte en bestand zal zijn tegen het geweld der jaren. Die vlag, wapperend in de wind, vormt het sluitstuk van de film als een apotheose van on verminderde werkdrift en vreugde in de schoonheid van het ambacht. Al deze gevoelens van meeleven en bewondering, al deze reacties van aangenaam getroffen worden en verwonderd zijn, omdat men ineens ontdekt dat de gewone dingen des levens veel mooier kunnen zijn dan men denkt, worden door het filmp je van Albert Brosens opgewekt. De „Opleiding Bouwbedrijf" kan er mee in haar schik zijn. Ze heeft het zelfs voor een deel aan zichzelf te danken door de filmer de vrije hand te laten. Die hand heeft goed gekozen en juist dat materiaal verzameld, waarmee een inzicht wcfrdt geopend op een ambacht, verras send en oorspronkelijk van vormgeving. Zoveel films in opdracht worden verprutst, omdat men de filmer nauwgezet voorschrijft wat hij te filmen heeft zonder enig benul te hebben van de waar de van de stof voor de camera noch haar uitwerking op het witte doek. Brosens kon in zijn onderwerp groeien. De graagte, waar mee hij het heeft aangepakt, ligt uitgedrukt in zijn werk: hij deelt zijn bewondering en verwondering aan ons mee. Dat hij in het scenario van Ad Bevers prachtige aanknopingspunten vond met zijn stof, strekte hem tot een groot voordeel en Bevers tot lof. Het geluid is sober en illustratief toegepast. De muziek speelt een dienende rol, die goed doet. Het zou nu mogelijk moe ten zijn dat ,.Zo vol als een ei, zo glad als een spiegel" (staande uitdrukking in het metselbedrijf) in het voorprogramma onzer bioscopen ging lopen. Dan kon het Nederlandse publiek zelf zien. dat het ambacht van metselaar niet zo oppervlakkig is als het lijkt Nederland kampt met een ernstig tekort aan met selaars en dat Brosens kan filmen. De vaderlandse documen- tairisten mogen hem met ere onder de gelederen tellen. P. W. FRANSE karakter verkregen, dan gedragen werd door het in vergelijk hiermee zo grijze Hol landse impressionnisme. Wezenlijke veranderingen aan het aspect van onzt schilderkunst konden blijkbaar pas plaats hebben door invloeden uit Frankrijk, dat eens een Jongkind had op gevangen, waar een Van Gogh stierf voor de eerste door Jan Toorop (1858-1928) overgebrachte andere opvattingen hier nog moesten doordringen. DE EERSTEN, die dan van invloed wa ren op onze schilderkunst zijn de neo- impressionnisten, die in 1886 te Parijs met een tentoonstelling uitkwamen.Volgens hen dient de kleur van een schilderij te bestaan uit de eigen kleur der dingen en de kleur van het licht dat op de dingen valt. Want licht is er ook in de schaduw door de re flexen. Nooit immers zien we bijna inkt zwarte schaduwen, behalve dan misschien 's nachts. De kleur van de dingen, zoals die zich op ons netvlies plant, werd door hen uit elkaar gehaald in deze samenstellende kleuren, de eigen en de belichtingskleur. Zij deden dat door die kleur in korte penseelstreepjes of puntjes neer te zetten en men sprak ook van het „pointillisme". We kunnen het vergelijken met de drie-of- meer-keurendrukken, bekeken onder een loupe. Dit schilderen in kleine toetsen, reeds begonnen door Monet, verhoogt ook het atmosferische effect op een schilderij. De omtrekken vervagen hierbij. Tezeer zelfs naar sommiger opvatting. En zo zocht men naar een vereenvoudigende verstrak king der vormen om toch tot duidelijkheid te komen. Seurat (1859-1891) was de grote voorganger, die deze meer decoratieve ver strakking naar voren bracht. Bij Signac (1863-1935) en Cross (1856-1910) ging het veel meer om de suggestie van het licht in de atmosfeer. In Nederland zien we dan optreden Jan Toorop, Johan Thorn Prikker (1868-1932), Hart Nibbrig (1866-1915), J. J. Aarts (1871- 1934) en H. P. Bremmer (geboren 1871). Aarts en ook wel Bremmer ging het min der om de suggestie van het licht. Bij Hart Landschap met bomen door Piet Mondriaan. Nibbrig daarentegen was het beogen van dit effect sterk. Toorop en Thorn Prikker zochten daarbij naar een symbolische wer king van de in neo-impressionnistische zin neergezette kleur. Bleke grauwheid stond Toorop voor ogen toen hij onderwerpen schilderde die gevolg zijn van sociale mis standen. Beiden zochten bovendien naar een uitwijken in een nog sterker symboli sche richting. Toorop kwam nog wel, wat de schilderingen betreft, op het pointillisme terug. Tenslotte won bij hem de voorkeur voor een eigenlijk altijd getekend symbo lisme, waarvoor op deze tentoonstelling geen plaats werd ingeruimd. DE OP HET LICHT zo gerichte neo- impressionnisten werden ook wel „lumi- nosten" genoemd. Jacoba van Heemskerck-Van Beest (1876- 1923) krijgt in het begin dezer eeuw van Hart Nibbrig les. Jan Sluyters (geboren 1881) schildert in 1905 in Parijs, nadat zijn voor de Prix de Rome gemaakte werk door de jury werd afgewezen. Hij zal luministi- sche kanten aan zijn werk vertonen. Groot is vooral de invloed van Toulouse Lautrec, een invloed die korte tijd ook gold in het werk van Leo Gestel (1881-1941). In 1907 neemt Sluyters de leiding van een nieuwe beweging in St. Lucas, waartoe naast ge noemden ook Piet Mondriaan (1872-1944) was toegetreden. De tentoonstelling in 1908 van St. Lucas was één der eerste belang rijke manifestaties van de nieuwe bewe ging in onze schilderkunt. Dit leidde nog tot die ruzies tussen de „blauwen" en de „bruinen" (voorstanders van respectieve lijk een licht en een donker palet). Op het neo-impressionnisme en het lurni- nisme volgde in Frankrijk als belangrijke nieuwe richting die der Fauves („de wilde beesten"). Het lichtende effect van een schilderij kon van de kleur, van kleur- tegenslellingen, zelve uitgaan zonder dat deze kleuren onderverdeeld werden in de samenstellende vlekjes. Een kop, gezien in tegenlicht, doet aan als van een wat don kere, vuile kleur te zijn. Matisse loste dit eens op door de kop een wat gedekte rose vleeskleur te geven en te zetten tegen een fel-gele achtergrond van een venster. Het felle geel deed de tekening in deze kop vervagen en de gelaatskleur grijs worden. De Fauves hebben invloed gehad op Sluy ters en Mondriaan, welke laatste nogal eens wisselde van stijl. Het wezenlijke van de winsten der Fauves drong hier echter pas toch heel veel later door. En zo is het eigenlijk ook met de invloed van het cubisme gesteld. Zijn bezinning op de meer eeuwige waarden van een schil derij gaf Cézanne aanleiding tot het ont staan van het cubisme. De vormen der dingen werden vereenvoudigd om te komen tot het essentiële der dingen. Het cubisme overdreef hierin als het ware door deze vormen te herleiden tot bollen, kegels, py- ramides, kubussen, enzovoorts. Stereome- trische begrippen dus. De tenslotte meer op het vlak ingestelde Mondriaan herleidde naar meer planimetrische begrippen. De plastiek suggererende schaduwtjes tegen zijn lijnen aangezet hebben een eigenlijk meer sierend karakter. Consequent als hij was liet hij deze dingen tenslotte dan ook vallen. HET CUBISME werd hier naar toege bracht door Le Fauconnier, maar deze was veel meer een gevoelscubist dan anderen. Vooral voor de Bergense school was hij een voorman. Sluyters en Gestel mochten wel een tijdlang tot die Bergense School gerekend worden. Van Gestel zien we hier een enkel strakker op het geometrische ge richte werk. We zien, zoals ook bij andere cubisten, hoe voorts de vormen uit elkaar gehaald worden en er gestreefd wordt naar een effectv an beweging, zoals de futuris ten dat nastreefden. Dichter zien we Ges tel ook nog staan bij Cézanne door wie Schelfhout (18811943) zo geboeid was. We ontmoeten in de nieuwe beweging rond 1910 een sterk meegaan met in Frank rijk lëvende richtingen. Het betreft hier de schilderkunst. Het symbolische werk van Toorop en Thorn Prikker, van meer grafi sche aard, wordt hier niet vertoond. Wat uitzonderlijk is de figuur van Jacoba van Heemskerck, die een neiging tot het decoratieve vertoonde en later aansluiting met Duitse schilderkunst vond. Uitzonder lijk is eigenlijk toch ook Jan Sluyters die zich uit diverse in Frankrijk levende rich tingen iets van uiterlijkheden eigen maakte, slechts om deze ondergeschikt te maken aan zijn genietend schilderen van de aardse werkelijkheid, tot welker realisatie men niet bezeten behoeft te zijn van bekommer nissen van formele aard. De totale indruk van deze ongetwijfeld interessante tentoonstelling, die 11 Decem ber sluit, is er één van een tijd die achter ons ligt. Sommiger persoonlijkheid wordt later pas sterk genoeg om werk te maken dat over de tijd heen kan reiken. Slechts Sluyters was van de beginne af aan toch dezelfde die hij nu nog Is. BOB BUYS. HET GEBEURRT niet zo dikwijls dat men een Nederlandse filmer prijzend hoort spreken over zijn opdrachtgever. V/anneer men echter de Haarlemse cineast Albert Brosens naar zijn be vindingen met de documentaire „Zo vol als een ei, zo glad als een spiegel" vraagt de film werd gemaakt voor de „Opleiding bouwbedrijf" dan zal Brosens u met vreugde vertellen, dat hij bij zijn werk practsich vrij spel heeft gekregen. Nergens greep de opdrachtgever zo in, dat het de cineast onmogelijk werd ge maakt zijn onderwerp aan u voor te houden volgens de wijze van de film. „Moet suggereren!" is hem gezegd en hij heeft ge suggereerd! In achttien minuten tovert hij ons de geschiedenis van het bouwen voor ogen in korte pregnante taferelen, histo- risch-aethetisch verantwoord en vooral fris en ongekunsteld. Hij roept onze waardering wakker voor het te vaak onderschatte ambacht van metselaar, ja, hij doet zelfs meer: hij enthousias meert. Daarmee heeft hij in de volste zin voldaan aan zijn op dracht een film te maken, die zou laten zien dat het vak van metselaar, wil het goed en met liefde worden beoefend, hart VREEMD, hoe zelden men zich rea liseert, dat het meestal kleinigheden zijndie het lot van mensen en volken bepalen. Onze romantiserende school boekjes zeggen, dat het oorlogen, revo luties en epidemieën zijn, die het aan- fezicht der wereld veranderden, maar esteden zij wel voldoende aandacht aan de oorzaken van al die rampspoe den: heel banale en alledaagse oorza ken dikwijls brood bijvoorbeeld? mimiunimmntimuumnmnimummmmnmmttmmmmnmunnnmmuum'.Hmmmumnmmun S Bij de illustraties, van boven naar beneden: hofbakkerij van een der farao's Ramses naar een Egyptische graf- s schildering, een Amerikaanse mais- j| stamper uit de zeventiende eeuw en Ej een Parijse bakkerij anno 1763. De illustraties zijn uit het hierbij be- sproken nieuwe boekwerk. BROOD IS niet bijzonder belangrijk, zo lang men er genoeg van heeft. Het verse kadetje op onze ontbijttafel inspireert niet tot grote gedachten of belangrijke daden. Maar het alternatief van brood is honger en wie daarop speculeert, die kon de we reld aan zijn voeten brengen. Er is geen korstje brood, waaraan de religie, de poli tiek en de techniek niet meegebakken heb ben. Wereldrijken zijn op brood gegrond vest en eraan ten gronde gegaan. Honger is een scherp zwaard, zegt een versleten beeldspraak. Maar men kan het ook anders formuleren. Geen macht ter wereld, geen Hitler en geen waterstofbom, heeft ooit zo'n beslissende rol in de ge schiedenis der mensheid gespeeld als de bleke boterham, die u in uw lunchtrommel- ten en kruiden waren het werk van de vrouw. Het was arbeid, die door de man veracht werd, omdat er geen spierarbeid voor nodig was. Maar toen de man op een dag van zijn jacht terugkwam, had zijn vrouw een tuin gemaakt. Ze vertelde hem dat de aarde droeg gelijk haar schoot, negen volle manen lang nadat zij bezaaid was. Ze boorde met een stok gaten in de grond en wierp daar het zaad in. Later vroeg zij haar man, een scherpe steen aan cie stok te binden en voortaan sloeg ze met dit gereedschap in de bodem. De schoot der aarde opende zich nu gemakkelijker: de hak was uitgevonden. Duizenden jaren bebouwde de vrouw zo de grond en oogstte zij vruchten en groenten." ZO BESCHRIJFT H. E. Jacob, in beel den van magistrale simpelheid, de evolutie van de landbouw, de uitvinding van de ploeg „een ontdekking, die de wereld meer veranderd heeft dan de electriciteit, de luchtvaart of de atoomenergie" totdat hij tenslotte bij zijn hoofdthema: het brood, terechtkomt. „De praehistorische mens heeft het brood niet gekend, wel voedde hij zich reeds met deegkoeken en pap van korensoorten. Pas zesduizend jaar geleden ging men het meel, vermengd met gist, bakken. Als geen ander ding heeft het de materie en de geest van de antieke wereld beheerst. De Egyptenaren vonden het uit 99 99 tje zo droefgeestig ligt aan te staren. En zo zal het blijven tot de volken hun haat en hun afgunst jegens eikaar overwonnen zul len hebben en er nergens meer gebrek zal zijn. DEZER DAGEN is bij de Utrechtse uit geversmaatschappij W. de Haan N.V. een Nederlandse bewerking verschenen van H. E. Jacobs belangwekkende studie „Zesdui zend jaren brood" een zowel naar in houd als vorm fascinerend boek, dat met een ongewone rijkdom aan détails de cul tuurgeschiedenis van ons dagelijks brood schildert. Ter kennismaking met de schrijf trant allereerst een citaat uit een der eerste hoofdstukken, waarin de auteur zijn visie geeft op de „ontdekking" van de akker bouw: „De oermens bezat geen microscoop. Hij, die zo graag nabootste, kon de mieren niet imiteren omdat ze te klein voor hem wa- en maakten het tot de hoeksteen van hun macht. Voor de Joden werd het een uit gangspunt van hun sociale en religieuze wetgeving. De Grieken vestigden er hun „broodkerk" van Eleusis op, de Romeinen maakten van het brood een politiek wapen en veroverden enverloren er hun we reldrijk mee. Tot op een dag Jezus Christus op stond en alles, wat ooit over brood ge dacht en gezegd was, samenvatte in die ene zin: „Neem en eet, want dit is mijn lichaam NOG EEN ANDER Bijbelwoord is er, dat zich bij het lezen van dit boek voortdurend opdringt, maar helaas in negatieve zin: Christus' vermaning, dat de mens bij brood alleen niet leven zal. Telkens weer in de geschiedenis der mensheid is deze Godde lijke waarheid miskend, met voeten getre den of ronduit verkracht. Het brood bleef de dominerende machtsfactor, zoals het dat toen ze de smaak eenmaal te pakken had den, leerden ze het bakkersvak goed en grondig. Athenaeus vertelt, dat tal van bakkers hun gezellen met handschoenen en gazen maskers lieten werken om het deeg niet door zweet en slechte adem te beder ven. De vormen van het brood waren nog kunstiger en eigenzinniger dan in Egypte. Kx-eeg men een dichter te gast, dan bestel de men brood in de vorm van een lier, op bruiloftsfeesten kwamen er broodplastieken als ineengeklonken ringen. De luxe bak kers betrokken hun honing uit Griekenland of Klein Azië, die beter heette dan de Ita- echter zag men op het veld netels en kada vers vreten. Vrouwen en kinderen lagen dood aan de kant van de weilanden, de mond vol onverteerbare planten. Op kerk hoven hokten de krankzinnigen, die het gebeente der doden afknaagden. De honger heerste alom. Omstieeks 1715 zo zegt Taine was een derde van de bevolking, zes millioen mensen, gekrepeerd. De eerste vorst van Europa, zo schrijft Saint Simon, had tot koninkrijk één ziekenhuis, waarin de schandelijk bestolenen stierven. Voordat de boex-en gras aten als schapen en stierven als vliegen, zoals de bisschop van Chartrcs ren. Er was dus niemand van wie hij het zaaien kon afkijken. Hij moest het zelf ont dekken. Of liever: niet hij, maar zijn vrouw. Zonder do oervrouw zou de akker bouw nooit zijn uitgevonden. In de oudste tijden was de mens jager. Had hij jachtgeluk, dan had hij te éten. Maar viel er eens geen stuk wild onder zijn vuiststeen, dan moest hij honger lijden. Al gauw echter ontdekte hij dat vlees, in het vuur geloxitei'd, niet bedierf. Dan kon men er dagenlang van eten. Maar na enige da gen keerde de honger terug. De zoon van een jager zei tegen zijn vader: Laten we een omheining maken en de dieren niet doden, maar vangen, mannetjes en wijfjes, opdat ze kinderen krijgen, dan zullen we altijd voedsel hebben. Zo werd de mens veehoeder en hij zag dat niet alle dieren, ook thans nog is en wel altijd blijven zal, want „wie het brood heeft, beheex-st de we- ïeld en kan het lot der volken naar zijn wil ombuigen." Van het hoe en het waarom van deze machtsstrijd ontvouwt Jacobs boek een machtig panorama. Het beschrijft, in vaak huivei-ingwekkende détails, de eeuwenlan ge strijd van de geminachte boerenstand om erkenning en sociale x-echtvaardigheid, de broodoorlogen der oudheid, de hongers noden en pestilentiën der Middeleeuwen en de rol van het brood als aanstichter van de Franse, de Russische en de Amex'ikaanse (industriële) revoluties. Vele hoofdstukken zijn inderdaad zoals de uitgever met een veel misbruikte gemeenplaats aankondigt „spannend als een boeiende roman", zo dat de lekenlezer evenzeer aan zijn trek- die hij hoedde, het vlees van anderen vra ten. Sommigen voedden zich met ga-as of trokken de vruchten van bomen en strai- ken. Hij volgde de dieren na, begon gras zaad en vx-uchten te eten met het gebraden vlees en zijn ziekten hielden op. Het zoeken en verzamelen van die vruch- ken komt als de cultuui-historicus of de ge- schiedvox-ser. Ten bewijze daarvan nog een paar citaten: „De Romeinen waren van natux-e eigen lijk geen fijnproevers en het heeft lang ge duurd voor ze beseften dat brood beter is dan geroosterde graankorrels of brij. Maar liaanse, olie uit Noord-Afrika, rijst, melk, kaas, sesamkorx-els, noten, amandelen, peper, anijs en laurierbladeren. Wat de in grediënten betreft, overtrof de chemie van de koekenbakker uit het oude Rome stel lig die van tegenwoordig". Koren werd uiterst goedkoop door Ro me's overzeese bezittingen, in de eex-ste plaats Egypte, geleverd. Maar met verba zing vex-neemt de moderne mens ook de andere gebieden: Spanje, Noord-Afx-ika en teixslotte zelfs Engeland. „In de tweede eeuw na Christus was Afrika één wuivend Romeins korenveld iets dat thans, na twaalfhonderd jaar Is lam, nauwelijks meer voor te stellen is. De grootheid der Romeinen bestond niet alleen uit de instelling van hun recht en hun po litiemacht, maar bovendien uit het gewel dige feit, dat zij van honderdduizenden no maden echte boeren maakten. Zij dwongen zelfs de Berbers, hun paarden te verlaten om inplaats daax-van de grond te beploegen en te bezaaien". FEL NEEMT de schrijver van de cultuur geschiedenis van ons brood stelling tegen de ook nu nog xxiet geheel overwonnen mis kenning van de boeren. In schrijnende beelden schildex-t hij bij voorbeeld het lot van de Franse landbouwer ten tijde van Lodewijk XIV, de Zonnekoning: „Men kan op het land enkele wild-rondbükkende wezens aanschouwen. Ze behoren tot de bodem, waarin ze taai wroeten, 's Nachts trekken ze zich in hun holen terug, waar ze van zwarte, meelachtige rommel, van wa ter en van rapen leven. Vele Franse boeren zei, poogden zij het karig overschot van hun graan te verstoppen. Zonder resultaat, want ae belastinggaarders, aldus minister d'Ar- genson in 1750, drongen, bijgestaan door slotenmakers, overal binnen, namen stoe len en tafels, bedden en gereedschappen in beslag en verkochten alles. En wat kwam er van de boeren terecht? Zij werden be delaars en vormden hongerende scharen van vagebonden die moordend en plunde rend door het gehele land trokken. Wat een begin van Frankrijks grootste eeuw!" ZESDUIZEND JAREN BROOD is, zoals de aangehaalde voorbeelden wel aange toond hebben, opgezet als een cultuurhisto rische roman in populair-wetenschappelijke trant. Het is de grote verdienste van de schrijver, dat hij zijn omvangrijke en in gewikkelde stof gedramatiseerd heeft tot een lichtverteerbaar en spannend verhaal, zonder de geschiedenis geweld aan te doen. Een der belangrijkste boeken, die sinds jaren in ons land verschenen zijn! H. C. VRIENDEN VAN ALBERT VERYVEY. Dezer dagen is te Amsterdam opgericht de „Kx-ing van vrienden van Albert Ver- wey", die zich als eex-ste doel stelt het komen tot een gezamenlijke uitgave van een aantal letterkundige studies van de in 1937 overleden dichter en hoogleraar. De constituerende vergaderiixg werd bijge woond door de oud-leerlingen mejuffrouw dx\ J. M. C. Bouvy, mevrouw dr. M. Nij- land-Verwey, prof. dr. W. A. P. Smit, di\ C. A. Zaalberg en dr. P. J. Meertens.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1955 | | pagina 15