DE ANGST VAN DEZE NACHT
FRANSE PARAGRAAF
Honden en katten
Haarlems DagbladOprechte Haarlemsche Courant
KERSTP U ZZLE
Opwinding over
contrafagot
Kerstverhaal door
Jan Gerhard Toonder
„In de nacht van Kerstfeest draaft een
wit rendier met een zilveren klok tus
sen zijn gewei door de wereld. En over
al waar hij komt, beginnen de dieren te
spreken".
Dat stond in het voorleesboek van
mijn grootvader en als hij dat voorlas
knikte hij met z'n hoofd en zei: „Ja. het
is v/aar. Ik heb het zelf gezien".
„Vertellen.... vertellen!" riepen wij
dan en ieder jaar opnieuw vertelde mijn
grootvader ons over die nacht, dat hij
het rendier was tegengekomen. Omdat
hij zo'n mooie hoge stem had, mocht hij
op de avond voor Kerstfeest helemaal
alleen in de grote kerk zingen. De men
sen zaten bij het licht van kaarsen heel
stil in hun bank en luisterden naar dat
kleine jongetje in zijn matrozenpak. En
terwijl hij daar zo stond te zingen,
moest hij opeens aan het witte rendier
uit zijn voorleesboek denken. Hij besloot
om niet met de andere mensen mee te
rug te gaan op de boerenwagentjes,
maar om helemaal alleen de lange weg
naar huis te lopen. Wie weet zou hij
dan het witte rendier tegenkomen!
Toen de kerk uitging verstopte hij
zich achter een boom en wachtte tot
alle mensen waren weggereden. Zijn va
der en moeder konden die keer niet
meegaan. Zij moesten bij de zusjes blij
ven, die allebei roodvonk hadden.
Daarom merkte niemand, dat dat
kleine kereltje in zijn matrozenpak
ging lopen. Er waren er genoeg die hem
graag hadden meegenomen. Maar hij
moest en zou het witte rendier zien.
Zo gauw hij de laatste huizen van
het dorp voorbij was, begon hij uit te
kijken. Er hing een beetje mist boven
het land en alle bomen waren wit van
de ijzel. Hij huppelde om warm te blij
ven en draaide zijn hoofd naar rechts
en links. Zijn schaduwbenen en zijn
schaduwhoofd huppelden en draaiden
mee. Hij lachte er om en was blij dat
hij niet op het laatste nippertje op één
van de wagentjes geklommen was. Daar
was de tweespong al. Nu kon hij kiezen:
de rechte weg door de weilanden of het
kronkelpaadje door het bos. Voor hem
bleef het hetzelfde. Maar het rendier?
Welk pad zou dat kiezen? Zou het door
het bos gaan, waar het niemand tegen
kwam of zou het door de weilanden
gaan, waar het snel kon draven? Een
hele poos stond hij daar over na te den
ken. Hij hijgde nog een beetje van het
huppelen. Met lanzame stapjes koos hij
toen toch maar het bospad. Zijn scha
duw liep niet meer met hem mee en hij
voelde zich opeens niet zo vrolijk meer.
Een beetje alleen ook.
Toen hij bij de hoge bomen kwam.
zuchtte hij. De weg leek opeens veel
langer dan anders. Hij had het koud ge
kregen en voelde hoe zwaar zijn benen
waren. Zijn hoofd draaide niet meer zo
vlug naar links en rechts om het rendier
te zoeken. Misschien krijg ik het wel he
lemaal niet te zien, dacht hij al. Wat
was het donker.de maan kwam niet
door de dichte takken heen.
Opeens stond hij stil. In de struiken
had hij iets horen ritselen. Tóch het
rendier? Hij holde er heen zo hard hij
kon. Hij wrong zich tussen de takken
door. Voor hem uit sprong iets weg,
maar toen hij op een open plek kwam,
waar een paar manestraaltjes de grond
verlichtten, zag hij dat het een gewone
haas was, die hij naholde. Hij draaide
zich om en wilde het pad terug zoeken.
Maar van welke kant was hij gekomen?
Van daar? Van daar? Hij wist het niet
meer. De ijzeltakken schuurden langs
zijn gezicht en zijn handen tintelden van
kou, toen hij op goed geluk op zoek
ging naar de kronkelweg.
Heel lang liep hij zo en al twee keer
was hij op de openplek teruggeweest
zonder iets verder te zijn gekomen. Bij
de derde keer gaf hij het op en liet hij
zich op een omgehakte boom vallen.
Wat moest hij beginnen? Hij zag de
warme kachel thuis voor zich en
zijn moeder die met hete chocolademelk
op hem zat te wachten. Langs zijn ijs
koude wangen gleden dikke tranen. Wie
zou hem hier in het bos gaan zoeken?
De mensen met hun wagentjes wanen al
lemaal vast al thuis. O, was hij toch
maar met ze meegegaan. Waarom had
hij ook opeens aan dat witte rendier uit
zijn boek moeten denken?
En toen, op hetzelfde ogenblik, dat
hij dat dacht, voelde hij dat er iemand
naar hem keek. Recht tegenover hem in
de struiken stond het witte rendier en
het keek met grote ogen naar dat kleine
kereltje op z'n boomstam.
Maar inplaats dat hij nu blij was, dat
hij het zag of inplaats van het de weg te
vragen, schrok hij. Hij schrok zó erg,
dat hij overeind schoot en het op een
lopen zette. Dwars door struiken en
takken heen, zonder op of om te kijkert,
rende hij maar voort en opeens het
leek wel een wonder stond hij aan de
rand van het bos. Heel stil en heel wit
lag de hei voor hem. De maan hing or
als een zilveren ballonnetje boven en
ook zijn schaduw stond weer naast hem.
En daar, vlakbij, was de schaapskooi.
In een paar stappen was hij er en schoof
de grendel van de deur.
De schapen keken hem dom aan,
maar hij duwde ze opzij en liet zich
zo maar op de grond vallen tussen hun
warme wollen vachten. Het rendier was
hem niet nagelopen. Buiten was alles
stil. Niets, niets hoorde hij, al spitste
hij z'n oren nog zo scherp. Vlakbij hem
zei een stem: „Wat doet dat jongetje
raar. Waarom komt hij ons wakker
maken?"
Kun je ontraadselen welke wens in
deze Kerstversieringen is getekend?
Het was een schaap en zo gauw de
eerste wat gezegd had, begonnen de an
deren ook. „Begrijp je dat nou? Waar
om gaat hij niet naar z'n eigen huis?"
„Ik ken hem wel", blaatte een oud
schaap, ,,'s Zomers speelt hij met z'n
zusjes vaak op de hei".
Het jongetje keek van het ene schaap
naar het andere. „Laat me alsjeblieft
hier blijven", zei hij. „Het is hier zo
heerlijk warm en ik ben zo moe".
„Goed. .goed", knikten de schapen
en ze dutten weer in. Hij voelde dat
z'n ogen ook zwaar werden, maar op
eens deed hij ze wijd open. Buiten, op
de hei hoorde hij een bel luiden. Dat
moest het witte rendier zijn! Hij luis
terde en vroeg aan de schapen of ze het
ook hoorden. Ze antwoordden niet en
keken hem slaperig en dom aan. De bel
luidde maar door en kwam steeds dich
terbij. O hoor eens, nu klonk er een
stem ook. Maar.... maar. dat was de
stem van zijn vader! Hij riep zijn naam.
Tussen de wollen ruggen van de
schapen door holde hij naar ouifen.
Midden op de hei stond zijn vader, met
in de éne hand een lantaarn en in de
andere een bel, die hij heen en weer
zwaaide. „Vader.... vader!" riep het
jongetje. En nog vlugger dan die haas
straks, rende hij naar hem toe. „Vader,
ik heb het witte rendier gezien!"
Zijn vader nam hem op z'n schou
der en lachte: „Het witte rendier? Dat
zal wel het hert geweest zijn, dat uit
het park is losgebroken. En wit was het,
zeg je? Kijk dan maar eens om je heen.
Jij en ik, de bomen, de struiken en het
dak van ons huis. Zie je wel?"
„Maar de schapen, vader! De schapen
hebben over mij gepraat!"
„Ik denk," zei m'n vader, „dat de
schapen alleen maar in jouw droom
hebben gepraat".
„Nee vader, heus niet, alles was zoals
het in het voorleesboek staat".
En wat de mensen hem er ook over
vertelden, hóe ze er ook om lachten,
mijn grootvader bleef geloven, dat hij
het witte rendier had gezien en de die
ren hoorde praten. Hij gelooft het nóg
en elk jaar vertelt hij het verhaal op
nieuw. Aan zijn kinderen, zijn kleinkin
deren en iedereen die het maar horen
wil: „In de nacht van Kerstfeest draaft
een wit rendier met een zilveren klok
tussen zijn gewei door de wereld. En
overal waar hij komt beginnen de die
ren te spreken. Dat stond in mijn boek.
En het is waar, want ik neb het zelf ge
zien".
MIES BOUHUYS
De laatste dagen van het jaar
schuifelen langs de ruit.
Sjokkesjok, achter elkaar.
De één duwt de ander vooruit.
Hun jasje is hun veel te kort,
hun mutsje heeft geen kleur
en als het strakjes donker wordt
roept niemand in de deur.
De zesde, de achtste, de elfde,
het nummer doet er niet toe,
zij zijn allemaal hetzelfde,
allemaal grijs en moe.
Maar dan komt opeens die ene,
je ziet hem al blinken van ver.
Hij danst hoog op de tenen,
in z'n handen houdt hij een ster.
Door mensen en kinderen samen
wordt die kerstdag binnengehaald.
Je zult zien hoe uit alle ramen
zijn licfit straks naar buiten straalt.
MIES BOUHUYS.
jooooooooooooc
PARIJS, December Parijs is geen
stad voor honden, zoals al wordt aangege
ven door de bepaling, overigens natuurlijk
niet met ijzeren hand toegepast, die hen in
de parken en zelfs in het Bois de Boulogne
de vrijheid van wandelen ontzegt. Men
ziet er niettemin een paar: het neuroti
sche bastaardkeesje van de concierge, een
pondje bibberend vlees en brosse botjes in
een verpakking van witte pluimen, de
boxer van de kruidenier op de hoek, die
graag bezig heen en weer draaft maar zel
den genoeg concentratie vindt om zelfs
maar ergens aan te ruiken, de bruine poe
del van de neerslachtige meubelmaker, die
dagelijks meewandelt naar het café, de
nek elegant geheven alsof hij lessen in
houding gehad had, maar de blik altijd be
wegelijk geïnteresseerd in alles wat er
op de straat gebeurt. De poedel, goedge-
manierd, elegant geschoren en van nature
geneigd om zich intelligent voor te doen,
is eigenlijk het meest geschikte type hond
voor Frankrijk, het enige dat hier rustig
kan leven zonder zijn hondse wezen geweld
aan te doen.
In het algemeen passen honden, niet
wild maar toch geenszins beschaafd, aan
hankelijk en eigengereid, zwaaiend van
loop en verstrooid van belangstelling, be
ter in Engeland dan hier beter bij een
soort mensen, die graag gemakzuchtig en
verstandig toezien terwijl het leven zijn
natuurlijke gang gaat en die ook, wanneer
zij alles precies geregeld hebben, nog
voorwenden dat het vanzelf gegaan is. De
hond is een creatuur voor het rotstuintje,
niet voor het symmetrisch aangelegde park.
Vandaar dat hier naast de poedel vooral de
ontaarde vormen voorkomen van het
schoothondje, geparfumereerd 's winters op
straat in een wollen jasje gestoken en
thuis gebed in een mandje met een zacht
gebloemd kussen, dat op pootjes staat als
beveiliging tegen de tocht, of de waakhond,
die aan een zware ketting geslagen zijn
vreselijke tanden laat zien of woest ligt te
dommelen op de stoep van een huis achter
een hek met een bordje, dat tegen hem
waarschuwt. Andere honden kunnen hier
geen eigen leven leiden, te minder omdat
er door de hondenschaarste weinig voor ze
te ruiken is, maar zij worden dan ook niet
geapprecieerd in wat hun geschiktste rol
geworden lijkt te zijn: een onschadelijke
parodie op hun broodheren te leveren, en
vervolgens ook mee te spelen voor parodie-
en op de menselijke vriendschap.
Katten daarentegen komen hier uitste
kend tot hun recht. Over de kat is geen
twijfel mogelijk: die is in de salon even
wild als in het woud en geeft, verre van de
mensen na te doen, eerder een voorbeeld
van onafhankelijkheid en edele lichaams
bewegingen. „Beneden in de binnenhof zit
een kat, onzegbaar schoon", schreef C. A.
Cingria uit een bovenraam. En vaak is er
niet meer van te zeggen, tenminste niet
tegen iemand die wel eens een kat gezien
heeft. Men zou niet kunnen stellen dat de
Fransen van katten houden zoals de Engel
sen van honden, maar eerder, dat zij, niet
sterk in actieve dierenliefde, bij voorkeur
met katten te maken hebben, die daar ook
niet om vragen. Men ontmoet er honder
den, niet alleen overdag maar ook 's nachts,
wanneer zij ongehinderd op de verlaten
straten rituëlen uit het oerwoud in ere
houden, hurkend in de straatgoot om naar
verzonnen gevaren te loeren, honderd me
ter rennend en vervolgens bedaard voort-
wandelend, alsof zij een vijand afgeschud
hadden. Als iemand ze achterop komt wan
delen, doen zij graag alsof zij het pas op het
laatste ogenblik merken. Zij snellen dan
een eind weg en kijken vervolgens om,
maar niet naar de wandelaar, die zij even
als vijand gebruikt hebben: voor de werke
lijke gevaren van de stad hebben zij slechts
minachting.
Overdag houden zij liever een schijn van
ordelijkheid op, doezelend op de raamkozij
nen van conciergeloges of staande in een
deuropening, terwijl zij langzaam met de
staart wiegen en zich bijna onmerkbaar de
slaap uit de poten rekken. Dan willen zij
ook wel onzegbaar schoon zijn: de egale
welving van de rug, de lichte plaatsing
van de rechte poten, af en toe het oor knip
perend op het poezele kopje: lieftallig om
te zien, met het zachte gevlekte bont in al
de ronde vormen, todal zij de kop oprich
ten en men ze in de harde groene ogen
kijkt. Van al die katten ziet men er nooit
een aan de rand van de straat wiens
lichaam door een autoband gemangeld is,
noch vindt men ze in de bomen gevlucht
voor een hond. Zonder een woord hebben
zij zich de kunst van het leven in de stad
eigen gemaakt. En geen beeld, dat men zich
van Parijs herinnert, kan echt zijn zonder
een kat per deur of per raam, als onbewo
gen centrum van volmaaktheid tussen het
gespartel van mensen en honden.
23 DECEM BER 1955
mé
Elke Zaterdag acht pagina's bij alle edities van
Haar strelende hand sloot zijn
ogen. Hij bleef roerloos liggen,
zwijgend. Het meisje, dat wacht
te op het eerste licht, wist niet of
hij werkelijk sliep.
ROME (United Press) Grote
opwinding heerst er in Italië over
een contrafagot, of liever over een
vraag betreffende een contra
fagot.
De vraag werd gesteld tijdens
een radio-„quizz" en was naar de
eenstemmige mening van alle
luisteraars bijzonder moeilijk. Ge
vraagd werd namelijk, of Verdi
ooit en zo ja, waar in een
van zijn opera's een partij voor
contrafagot heeft geschreven. Dat
was op vorige Zaterdag, toen
prof. Lando Degoli voor de Ita
liaanse televisiecamera verscheen
om zijn winst, die op dat moment
1.250.000 lire bedroeg, te verdub
belen of te verspelen. Professor
Degoli, wiskundige, wist het niet.
Hij zei dat ook eerlijk en raadde
desgevraagd, dat het in de opera
„Falstaff" zou zijn. De leider van
de uitzending, Mike Buongiorno
(een Italiaanse Amerikaan uit
New Jersey) vertelde hem, dat
het fout was. Niet in „Falstaff"
maar in „Don Carlos" was een
contrafagot voorgeschreven.
Daarmee begon de opwinding.
Want duizenden boze TV-kijkers
vonden dat geen behoorlijke
vraag. Een wedstrijd betreffende
opera's mocht niet, zo zeiden zij,
zo diep gaan, dat détails van een
partituur daarbij ter sprake ko
men. Dit was echter niet alles.
Vakkundige musici wezen erop,
dat Degoli's antwoord dan wel
fout was, maar Buongiorno's uit
leg maar half goed. Want twintig
jaar voor „Don Carlos" schreef
Verdi in „Macbeth" ook al een
partij voor contrafagot. De dag
bladen waren ook niet bijster
vriendelijk. Hier en daar kon
men de opmerking lezen, dat als
Degoli „Macbeth" geraden zou
hebben, Buongiorno evenzeer
„fout" geroepen zou hebben.
Operaminnend Italië houdt zich
heftig met deze zaak bezig en de
Christelijk-Democratische afge
vaardigde Dante Graziosi heeft
zich tot minister-president Segni
gewend met het verzoek „drin
gende maatregelen" te nemen.
Daar de aan Degoli gestelde vraag
zo moeilijk was, dat zelfs opera
dirigenten er niet op zouden kun
nen antwoorden. „Daardoor wordt
de populariteit van het program
ma, dat met grote belangstelling
door het Italiaanse publiek ge
volgd wordt, in gevaar gebracht",
zeide Graziosi.
De televisie heeft bekend ge
maakt, dat er een commissie zal
worden ingesteld, waarin deskun
digen zitting hebben, om uit te
maken of de vraag door de beugel
kon. Degoli, die in Carpi bij Mo
dena woont, heeft verklaard dat
hij er nog eens over moet naden
ken, of hij met de wedstrijd door
gaat, als de commissie de vraag
afkeurt. Het geld, dat hij tot nu
toe gewonnen heeft, wil hij graag
hebben, omdat hij een jongen of
meisje wil adopteren, daar zijn
jonge vrouw en hij geen kinderen
hebben.
TOEN de schemering viel, kwa
men zij over de heuvels, de Ro
mein en de Joodse hoofdman,
wier dorstige paarden een trage
pas aangaven voor de zeven lans-
kpechten, die hen volgden. Er
lichtte nog een laatste zonne
straal in de hemele die een glans
gaf aan het zware kuras. Het was
deze glans die, van zo ver, een
dwaallicht leek tussen de reeds
donkere zandglooiïngen waar
het meisje hun nadering bemerk
te. Zij tuurde en telde: negen
mannen en twee paarden.
Ze komen, zei ze over haar
schouder. Haar stem was net luid
genoeg om gehoord te worden
door de oude man, die naast de
ingang van de lemen hut een vuur
had aangelegd. Zijn ogen traan
den van de scherpe rook.
Hoeveel? vroeg hij.
Ik tel er negen,
Dan hebben we geen eten ge
noeg.
We hebben te drinken, ant
woordde het meisje. Toen de klei
ne groep soldaten tot aan de ne
derzetting was genaderd, stond zij
alleen aan het einde van het pad
met, als zwijgende verwelkoming,
een drinknap in de hand.
De hoofdman vroeg: Wie ben
je vrouw?
Zij antwoordde noch bewoog. De
hoofdman haalde adem voor meer
en driftger woorden, maar nu
maakte onverwacht de Romein
een sussend gebaar en liet zich
uit het zadel glijden.
Een Venus uit de oceaan van
zand, zei hij zacht, terwijl hij de
wijn aannam.
Hij gaf de nap door aan de hoofd
man achter hem. Maar deze
proefde niet, bleef in zijn drei
gende houding te paard zitten en
herhaalde zijn vraag.
Drink en vraag niet meer, zei
de Romein. We hebben al twee
dagen gevraagd, aan de reizigers,
in alle herbergen. We hebben de
gehuchten langs de weg onder
zocht en twee dagen hebben we
de leugens gehoord van wie niet
snel genoeg konden vluchten.
Maar hier vinden we he't welkom
uit een droom. Een jonge nimf
brengt ons wijn ter begroeting,
terwijl de nacht daalt en de we
reld stil is. Laat haar zwijgen, op
dat zij. geen leugens zegt en
rusten, opdat zij niet, als de an
deren, voor ons vlucht.
Klets niet! Ik dacht een soldaat
als gezelschap te krijgen, geen
vrouwenjagende paleisdichter!
snauwde de hoofdman. - zeg me.
Het meisje voorkwam zijn vraag
door te zeggen: Ik ben de
dochter van hem, die oudste was
van dit dorp tot er geen dorp
meer was, omdat alle inwoners
vertrokken waren. Zij gingen naar
elders de meesten naar het
Zuiden, waar meer water is.
Waarom is je vader hief geble
ven?
Hij is oud en blind.
Zijn hier vandaag of gisteren
reizigers voorbijgegaan?
Neen.
Een oudere man en een jonge
vrouw en een zuigeling, met een
ezel waarvan het rechteroor wit
is?
Die zijn hier niet voorbij ge
gaan.
Wij zullen straks nog wel zoe
ken, sprak de hoofdman. Toen
eindelijk bracht hij de nap aan
zijn lippen om er een teug uit te
nemen ten teken, dat hij de gast
vrijheid aanvaardde.
ZIJ ZATEN rond het vuur voor
de lemen hut en lachten om de
blinde grijsaard, die zo bang voor
hen was dat zijn handen beefden
en dat hij morste bij het uitschen-
ken van de wijn. Ze zeiden hem,
dat het maar goed was dat hij hun
uiterlijk niet kon zien, omdat ze
afschrikwekkend krijgsvolk wa
ren, zo bloeddorstig, dat ze soms
voor de aardigheid op oude man
en verlangen. Het is hier stil en
het is voor het eerst in lange tijd,
dat ik de vrede voel. Voor het
eerst sinds jaren, sinds.... sinds
ik weet het niet. Ken jij de angst?
Zeg meisje.en ken jij het ver
langen? Ik ben uit Rome gedre
ven door de angst. In deze tijd
van het jaar worden in Rome
dwaze feesten van de Saturna
liën gevierd, in het donkerste
jaargetijde, waarin de mensen
bang zijn en naar het licht ver
langen. In deze tijd worden in het
Noorden de Teutonen gek.. Ik
ben er geweest en heb het ge
zien.. ze steken dode bomen in
brand en slaan knallend met zwe
pen in de lucht om de geesten der
duisternis te verjagen. De duis
ternis, die vrezen we. En het licht,
dat verlangen we. Meisje, ken jij
de angst en het verlangen? En
weet jij, waarom het hier zo stil
is en waarom ik nu gelukkig ben?
Ik verlang niets, fluisterde zij.
Het verlangen naar iets onbe
kends dreef me door de wereld,
als soldaat, als ambtenaar, het
kon me niet schelen. Ik moest af
schuwelijke dingen doen, zoals de
laatste dagen. En het kon me niet
schelen, want ik verlang, ik ver
lang en zoek en al het andere
geeft niets.en nu onverwacht
Ik heb niet meer van je wijn
gedronken en jou niet aangeraakt
en toch ben ik gelukkig
Hij strekte aarzelend zijn hand
uit en nam de hare en zweeg.
TOEN HET stil werd bij het vuur
omdat de hoofdman en zijn lans
knechten sliepen, stond de grijs
aard op en ging zonder aarzelen
door de duisternis naar een ver
der staande hut om er zijn waar
schuwing te brengen. Er was even
een mompelen van stemmen en
dan, na een korte tijd, het zwakke
gerucht van voetstappen en de
hoeven van het ezeltje. Alleen
wie naar de stilte luisterde kon
het horen. De Romein keek naar
de sterren en verroerde zich niet,
maar fluisterde: Is het rechter
oor wit? En toen hij geen ant
woord kreeg, ging hij voort:
Wat geeft het? Je hebt me hier
gebracht, toen ik geen wijn wilde
drinken en je me op andere wijze
benevelen wou, maar het geeft
niet. Ik heb iets anders gevonden
dan ik zocht, maar wat ik vond
heeft geen naam en is een nieuw
verlangen.
IN DE OCHTEND gingen zij zoe
ken, gemelijk en beschaamd. Zij
vonden niets en vertrokken zon
der groet. Alleen de Romein aar
zelde en keek nog even naar de
oude man, die met diep gebogen
hoofd bij de resten van het vuur
zat en naar het meisje, dat tegen
de deurpost leunde en in zijn
richting keek zonder hem aan te
zien. Hij zei, zoekend naar woor
den: We moesten het vergeten,
maar ik denk dat het bij me blijft.
En wanneer dat verlangen niet
verdwijnt, zal ik misschien terug
komen naar jou.
Zij antwoordde niet. Ze bleef hen
nakijken tot zij over de heuvels
verdwenen waren en toen einde
lijk sprak zij: Maar ik ben zijn
verlangen niet. Hij zou mij niet
meer mogen vinden en ik hem
niet, want ons verlangen is naar
een ander geluk, dat hier heel
even is voorbij gegaan.
Ze dacht na en voegde er aan toe:
Als u niet blind was, vader,
dan zou ik hier nu weg willen,
dan zou de bron verzanden en
deze plaats zou worden uitge
wist. Alleen het verlangen
zou blijven.
Wij gaan, zei de oude. Het
zou gevaarlijk zijn, wanneer ze
ons terug konden vinden.
En toen zij aarzelde te antwoor
den, verduidelijkte hij, met een
klank van verbazing in zijn stem:
Het kan, want door de angst
van deze nacht is er iets vreemds
gebeurd. Toen zij vertrokken met
het ezeltje, toen zag ik hen. Sinds
dien ben ik niet meer blind.
nen joegen. Na nog een nap wer
den hun grappen bitter en ze zei
den, dat een oude man nog te ver
kiezen was boven de kinderen,
die ze in de laatste dagen hadden
geslacht. En toen de sidderende
gastheer de wijnzak weer wat
verder had geleegd, vertelden zij
dat om een domme, oude profetie
alle zuigelingen te Bethlehem wa
ren gedood en dat enkelen, die
tijdig waren weggevoerd, tot aan
de grenzen werden achtervolgd
en dat zij eerlijke soldaten
er van gruwden om te jagen op
een povere vluchtende familie,
waarvan niets bekend was dan
wat een stotterende herbergier
had willen zeggeneen ezel
met een wit oor.
Maar wij moeten, wij moeten,
zei de hoofdman steeds. De
profetieën liegen niet en de heren
in Jeruzalem zijn streng. Wij
moeten
Hij had toen al een vierde nap
met wijn gedronken. Zijn ogen
fonkelden nog steeds van ijver,
maar hij leek wel aan zijn plaats
gekluisterd en gaf iedere poging
om op te staan en het verlaten
gehucht te gaan doorzoeken,
steeds weer op.
Wij moeten! Waar is die pot
tenkijker, die we meegekregen
hebben? Waar is die praatzieke
Romein, die moet opletten dat we
niet te veel doen? Laat hem ko
men, dan keren we dit dorp bin
nenste buiten....
Maar hij bleef zitten en, terwijl
zijn ene hand het zwaard omknel
de, greep de andere weer naar de
nap.
EN WAAR achter de hut de laat
ste palmen en struiken groeiden,
lag de Romein naar de sterren te
kijken, terwijl het meisje, dat
naast hem zat, met een bedeesd
gebaar zijn haar streelde en luis
terde naar zijn stem.
Het is hier stil, zei hij. Het
is hier stilhoe komt dat, dat
ik me hier gelukkig voel? Het is
hier als een eiland in een wereld,
waarin geen geluk mag zijn, om
dat het een wereld is van angst