DE ANGST VAN DEZE NACHT FRANSE PARAGRAAF Honden en katten Haarlems DagbladOprechte Haarlemsche Courant KERSTP U ZZLE Opwinding over contrafagot Kerstverhaal door Jan Gerhard Toonder „In de nacht van Kerstfeest draaft een wit rendier met een zilveren klok tus sen zijn gewei door de wereld. En over al waar hij komt, beginnen de dieren te spreken". Dat stond in het voorleesboek van mijn grootvader en als hij dat voorlas knikte hij met z'n hoofd en zei: „Ja. het is v/aar. Ik heb het zelf gezien". „Vertellen.... vertellen!" riepen wij dan en ieder jaar opnieuw vertelde mijn grootvader ons over die nacht, dat hij het rendier was tegengekomen. Omdat hij zo'n mooie hoge stem had, mocht hij op de avond voor Kerstfeest helemaal alleen in de grote kerk zingen. De men sen zaten bij het licht van kaarsen heel stil in hun bank en luisterden naar dat kleine jongetje in zijn matrozenpak. En terwijl hij daar zo stond te zingen, moest hij opeens aan het witte rendier uit zijn voorleesboek denken. Hij besloot om niet met de andere mensen mee te rug te gaan op de boerenwagentjes, maar om helemaal alleen de lange weg naar huis te lopen. Wie weet zou hij dan het witte rendier tegenkomen! Toen de kerk uitging verstopte hij zich achter een boom en wachtte tot alle mensen waren weggereden. Zijn va der en moeder konden die keer niet meegaan. Zij moesten bij de zusjes blij ven, die allebei roodvonk hadden. Daarom merkte niemand, dat dat kleine kereltje in zijn matrozenpak ging lopen. Er waren er genoeg die hem graag hadden meegenomen. Maar hij moest en zou het witte rendier zien. Zo gauw hij de laatste huizen van het dorp voorbij was, begon hij uit te kijken. Er hing een beetje mist boven het land en alle bomen waren wit van de ijzel. Hij huppelde om warm te blij ven en draaide zijn hoofd naar rechts en links. Zijn schaduwbenen en zijn schaduwhoofd huppelden en draaiden mee. Hij lachte er om en was blij dat hij niet op het laatste nippertje op één van de wagentjes geklommen was. Daar was de tweespong al. Nu kon hij kiezen: de rechte weg door de weilanden of het kronkelpaadje door het bos. Voor hem bleef het hetzelfde. Maar het rendier? Welk pad zou dat kiezen? Zou het door het bos gaan, waar het niemand tegen kwam of zou het door de weilanden gaan, waar het snel kon draven? Een hele poos stond hij daar over na te den ken. Hij hijgde nog een beetje van het huppelen. Met lanzame stapjes koos hij toen toch maar het bospad. Zijn scha duw liep niet meer met hem mee en hij voelde zich opeens niet zo vrolijk meer. Een beetje alleen ook. Toen hij bij de hoge bomen kwam. zuchtte hij. De weg leek opeens veel langer dan anders. Hij had het koud ge kregen en voelde hoe zwaar zijn benen waren. Zijn hoofd draaide niet meer zo vlug naar links en rechts om het rendier te zoeken. Misschien krijg ik het wel he lemaal niet te zien, dacht hij al. Wat was het donker.de maan kwam niet door de dichte takken heen. Opeens stond hij stil. In de struiken had hij iets horen ritselen. Tóch het rendier? Hij holde er heen zo hard hij kon. Hij wrong zich tussen de takken door. Voor hem uit sprong iets weg, maar toen hij op een open plek kwam, waar een paar manestraaltjes de grond verlichtten, zag hij dat het een gewone haas was, die hij naholde. Hij draaide zich om en wilde het pad terug zoeken. Maar van welke kant was hij gekomen? Van daar? Van daar? Hij wist het niet meer. De ijzeltakken schuurden langs zijn gezicht en zijn handen tintelden van kou, toen hij op goed geluk op zoek ging naar de kronkelweg. Heel lang liep hij zo en al twee keer was hij op de openplek teruggeweest zonder iets verder te zijn gekomen. Bij de derde keer gaf hij het op en liet hij zich op een omgehakte boom vallen. Wat moest hij beginnen? Hij zag de warme kachel thuis voor zich en zijn moeder die met hete chocolademelk op hem zat te wachten. Langs zijn ijs koude wangen gleden dikke tranen. Wie zou hem hier in het bos gaan zoeken? De mensen met hun wagentjes wanen al lemaal vast al thuis. O, was hij toch maar met ze meegegaan. Waarom had hij ook opeens aan dat witte rendier uit zijn boek moeten denken? En toen, op hetzelfde ogenblik, dat hij dat dacht, voelde hij dat er iemand naar hem keek. Recht tegenover hem in de struiken stond het witte rendier en het keek met grote ogen naar dat kleine kereltje op z'n boomstam. Maar inplaats dat hij nu blij was, dat hij het zag of inplaats van het de weg te vragen, schrok hij. Hij schrok zó erg, dat hij overeind schoot en het op een lopen zette. Dwars door struiken en takken heen, zonder op of om te kijkert, rende hij maar voort en opeens het leek wel een wonder stond hij aan de rand van het bos. Heel stil en heel wit lag de hei voor hem. De maan hing or als een zilveren ballonnetje boven en ook zijn schaduw stond weer naast hem. En daar, vlakbij, was de schaapskooi. In een paar stappen was hij er en schoof de grendel van de deur. De schapen keken hem dom aan, maar hij duwde ze opzij en liet zich zo maar op de grond vallen tussen hun warme wollen vachten. Het rendier was hem niet nagelopen. Buiten was alles stil. Niets, niets hoorde hij, al spitste hij z'n oren nog zo scherp. Vlakbij hem zei een stem: „Wat doet dat jongetje raar. Waarom komt hij ons wakker maken?" Kun je ontraadselen welke wens in deze Kerstversieringen is getekend? Het was een schaap en zo gauw de eerste wat gezegd had, begonnen de an deren ook. „Begrijp je dat nou? Waar om gaat hij niet naar z'n eigen huis?" „Ik ken hem wel", blaatte een oud schaap, ,,'s Zomers speelt hij met z'n zusjes vaak op de hei". Het jongetje keek van het ene schaap naar het andere. „Laat me alsjeblieft hier blijven", zei hij. „Het is hier zo heerlijk warm en ik ben zo moe". „Goed. .goed", knikten de schapen en ze dutten weer in. Hij voelde dat z'n ogen ook zwaar werden, maar op eens deed hij ze wijd open. Buiten, op de hei hoorde hij een bel luiden. Dat moest het witte rendier zijn! Hij luis terde en vroeg aan de schapen of ze het ook hoorden. Ze antwoordden niet en keken hem slaperig en dom aan. De bel luidde maar door en kwam steeds dich terbij. O hoor eens, nu klonk er een stem ook. Maar.... maar. dat was de stem van zijn vader! Hij riep zijn naam. Tussen de wollen ruggen van de schapen door holde hij naar ouifen. Midden op de hei stond zijn vader, met in de éne hand een lantaarn en in de andere een bel, die hij heen en weer zwaaide. „Vader.... vader!" riep het jongetje. En nog vlugger dan die haas straks, rende hij naar hem toe. „Vader, ik heb het witte rendier gezien!" Zijn vader nam hem op z'n schou der en lachte: „Het witte rendier? Dat zal wel het hert geweest zijn, dat uit het park is losgebroken. En wit was het, zeg je? Kijk dan maar eens om je heen. Jij en ik, de bomen, de struiken en het dak van ons huis. Zie je wel?" „Maar de schapen, vader! De schapen hebben over mij gepraat!" „Ik denk," zei m'n vader, „dat de schapen alleen maar in jouw droom hebben gepraat". „Nee vader, heus niet, alles was zoals het in het voorleesboek staat". En wat de mensen hem er ook over vertelden, hóe ze er ook om lachten, mijn grootvader bleef geloven, dat hij het witte rendier had gezien en de die ren hoorde praten. Hij gelooft het nóg en elk jaar vertelt hij het verhaal op nieuw. Aan zijn kinderen, zijn kleinkin deren en iedereen die het maar horen wil: „In de nacht van Kerstfeest draaft een wit rendier met een zilveren klok tussen zijn gewei door de wereld. En overal waar hij komt beginnen de die ren te spreken. Dat stond in mijn boek. En het is waar, want ik neb het zelf ge zien". MIES BOUHUYS De laatste dagen van het jaar schuifelen langs de ruit. Sjokkesjok, achter elkaar. De één duwt de ander vooruit. Hun jasje is hun veel te kort, hun mutsje heeft geen kleur en als het strakjes donker wordt roept niemand in de deur. De zesde, de achtste, de elfde, het nummer doet er niet toe, zij zijn allemaal hetzelfde, allemaal grijs en moe. Maar dan komt opeens die ene, je ziet hem al blinken van ver. Hij danst hoog op de tenen, in z'n handen houdt hij een ster. Door mensen en kinderen samen wordt die kerstdag binnengehaald. Je zult zien hoe uit alle ramen zijn licfit straks naar buiten straalt. MIES BOUHUYS. jooooooooooooc PARIJS, December Parijs is geen stad voor honden, zoals al wordt aangege ven door de bepaling, overigens natuurlijk niet met ijzeren hand toegepast, die hen in de parken en zelfs in het Bois de Boulogne de vrijheid van wandelen ontzegt. Men ziet er niettemin een paar: het neuroti sche bastaardkeesje van de concierge, een pondje bibberend vlees en brosse botjes in een verpakking van witte pluimen, de boxer van de kruidenier op de hoek, die graag bezig heen en weer draaft maar zel den genoeg concentratie vindt om zelfs maar ergens aan te ruiken, de bruine poe del van de neerslachtige meubelmaker, die dagelijks meewandelt naar het café, de nek elegant geheven alsof hij lessen in houding gehad had, maar de blik altijd be wegelijk geïnteresseerd in alles wat er op de straat gebeurt. De poedel, goedge- manierd, elegant geschoren en van nature geneigd om zich intelligent voor te doen, is eigenlijk het meest geschikte type hond voor Frankrijk, het enige dat hier rustig kan leven zonder zijn hondse wezen geweld aan te doen. In het algemeen passen honden, niet wild maar toch geenszins beschaafd, aan hankelijk en eigengereid, zwaaiend van loop en verstrooid van belangstelling, be ter in Engeland dan hier beter bij een soort mensen, die graag gemakzuchtig en verstandig toezien terwijl het leven zijn natuurlijke gang gaat en die ook, wanneer zij alles precies geregeld hebben, nog voorwenden dat het vanzelf gegaan is. De hond is een creatuur voor het rotstuintje, niet voor het symmetrisch aangelegde park. Vandaar dat hier naast de poedel vooral de ontaarde vormen voorkomen van het schoothondje, geparfumereerd 's winters op straat in een wollen jasje gestoken en thuis gebed in een mandje met een zacht gebloemd kussen, dat op pootjes staat als beveiliging tegen de tocht, of de waakhond, die aan een zware ketting geslagen zijn vreselijke tanden laat zien of woest ligt te dommelen op de stoep van een huis achter een hek met een bordje, dat tegen hem waarschuwt. Andere honden kunnen hier geen eigen leven leiden, te minder omdat er door de hondenschaarste weinig voor ze te ruiken is, maar zij worden dan ook niet geapprecieerd in wat hun geschiktste rol geworden lijkt te zijn: een onschadelijke parodie op hun broodheren te leveren, en vervolgens ook mee te spelen voor parodie- en op de menselijke vriendschap. Katten daarentegen komen hier uitste kend tot hun recht. Over de kat is geen twijfel mogelijk: die is in de salon even wild als in het woud en geeft, verre van de mensen na te doen, eerder een voorbeeld van onafhankelijkheid en edele lichaams bewegingen. „Beneden in de binnenhof zit een kat, onzegbaar schoon", schreef C. A. Cingria uit een bovenraam. En vaak is er niet meer van te zeggen, tenminste niet tegen iemand die wel eens een kat gezien heeft. Men zou niet kunnen stellen dat de Fransen van katten houden zoals de Engel sen van honden, maar eerder, dat zij, niet sterk in actieve dierenliefde, bij voorkeur met katten te maken hebben, die daar ook niet om vragen. Men ontmoet er honder den, niet alleen overdag maar ook 's nachts, wanneer zij ongehinderd op de verlaten straten rituëlen uit het oerwoud in ere houden, hurkend in de straatgoot om naar verzonnen gevaren te loeren, honderd me ter rennend en vervolgens bedaard voort- wandelend, alsof zij een vijand afgeschud hadden. Als iemand ze achterop komt wan delen, doen zij graag alsof zij het pas op het laatste ogenblik merken. Zij snellen dan een eind weg en kijken vervolgens om, maar niet naar de wandelaar, die zij even als vijand gebruikt hebben: voor de werke lijke gevaren van de stad hebben zij slechts minachting. Overdag houden zij liever een schijn van ordelijkheid op, doezelend op de raamkozij nen van conciergeloges of staande in een deuropening, terwijl zij langzaam met de staart wiegen en zich bijna onmerkbaar de slaap uit de poten rekken. Dan willen zij ook wel onzegbaar schoon zijn: de egale welving van de rug, de lichte plaatsing van de rechte poten, af en toe het oor knip perend op het poezele kopje: lieftallig om te zien, met het zachte gevlekte bont in al de ronde vormen, todal zij de kop oprich ten en men ze in de harde groene ogen kijkt. Van al die katten ziet men er nooit een aan de rand van de straat wiens lichaam door een autoband gemangeld is, noch vindt men ze in de bomen gevlucht voor een hond. Zonder een woord hebben zij zich de kunst van het leven in de stad eigen gemaakt. En geen beeld, dat men zich van Parijs herinnert, kan echt zijn zonder een kat per deur of per raam, als onbewo gen centrum van volmaaktheid tussen het gespartel van mensen en honden. 23 DECEM BER 1955 mé Elke Zaterdag acht pagina's bij alle edities van Haar strelende hand sloot zijn ogen. Hij bleef roerloos liggen, zwijgend. Het meisje, dat wacht te op het eerste licht, wist niet of hij werkelijk sliep. ROME (United Press) Grote opwinding heerst er in Italië over een contrafagot, of liever over een vraag betreffende een contra fagot. De vraag werd gesteld tijdens een radio-„quizz" en was naar de eenstemmige mening van alle luisteraars bijzonder moeilijk. Ge vraagd werd namelijk, of Verdi ooit en zo ja, waar in een van zijn opera's een partij voor contrafagot heeft geschreven. Dat was op vorige Zaterdag, toen prof. Lando Degoli voor de Ita liaanse televisiecamera verscheen om zijn winst, die op dat moment 1.250.000 lire bedroeg, te verdub belen of te verspelen. Professor Degoli, wiskundige, wist het niet. Hij zei dat ook eerlijk en raadde desgevraagd, dat het in de opera „Falstaff" zou zijn. De leider van de uitzending, Mike Buongiorno (een Italiaanse Amerikaan uit New Jersey) vertelde hem, dat het fout was. Niet in „Falstaff" maar in „Don Carlos" was een contrafagot voorgeschreven. Daarmee begon de opwinding. Want duizenden boze TV-kijkers vonden dat geen behoorlijke vraag. Een wedstrijd betreffende opera's mocht niet, zo zeiden zij, zo diep gaan, dat détails van een partituur daarbij ter sprake ko men. Dit was echter niet alles. Vakkundige musici wezen erop, dat Degoli's antwoord dan wel fout was, maar Buongiorno's uit leg maar half goed. Want twintig jaar voor „Don Carlos" schreef Verdi in „Macbeth" ook al een partij voor contrafagot. De dag bladen waren ook niet bijster vriendelijk. Hier en daar kon men de opmerking lezen, dat als Degoli „Macbeth" geraden zou hebben, Buongiorno evenzeer „fout" geroepen zou hebben. Operaminnend Italië houdt zich heftig met deze zaak bezig en de Christelijk-Democratische afge vaardigde Dante Graziosi heeft zich tot minister-president Segni gewend met het verzoek „drin gende maatregelen" te nemen. Daar de aan Degoli gestelde vraag zo moeilijk was, dat zelfs opera dirigenten er niet op zouden kun nen antwoorden. „Daardoor wordt de populariteit van het program ma, dat met grote belangstelling door het Italiaanse publiek ge volgd wordt, in gevaar gebracht", zeide Graziosi. De televisie heeft bekend ge maakt, dat er een commissie zal worden ingesteld, waarin deskun digen zitting hebben, om uit te maken of de vraag door de beugel kon. Degoli, die in Carpi bij Mo dena woont, heeft verklaard dat hij er nog eens over moet naden ken, of hij met de wedstrijd door gaat, als de commissie de vraag afkeurt. Het geld, dat hij tot nu toe gewonnen heeft, wil hij graag hebben, omdat hij een jongen of meisje wil adopteren, daar zijn jonge vrouw en hij geen kinderen hebben. TOEN de schemering viel, kwa men zij over de heuvels, de Ro mein en de Joodse hoofdman, wier dorstige paarden een trage pas aangaven voor de zeven lans- kpechten, die hen volgden. Er lichtte nog een laatste zonne straal in de hemele die een glans gaf aan het zware kuras. Het was deze glans die, van zo ver, een dwaallicht leek tussen de reeds donkere zandglooiïngen waar het meisje hun nadering bemerk te. Zij tuurde en telde: negen mannen en twee paarden. Ze komen, zei ze over haar schouder. Haar stem was net luid genoeg om gehoord te worden door de oude man, die naast de ingang van de lemen hut een vuur had aangelegd. Zijn ogen traan den van de scherpe rook. Hoeveel? vroeg hij. Ik tel er negen, Dan hebben we geen eten ge noeg. We hebben te drinken, ant woordde het meisje. Toen de klei ne groep soldaten tot aan de ne derzetting was genaderd, stond zij alleen aan het einde van het pad met, als zwijgende verwelkoming, een drinknap in de hand. De hoofdman vroeg: Wie ben je vrouw? Zij antwoordde noch bewoog. De hoofdman haalde adem voor meer en driftger woorden, maar nu maakte onverwacht de Romein een sussend gebaar en liet zich uit het zadel glijden. Een Venus uit de oceaan van zand, zei hij zacht, terwijl hij de wijn aannam. Hij gaf de nap door aan de hoofd man achter hem. Maar deze proefde niet, bleef in zijn drei gende houding te paard zitten en herhaalde zijn vraag. Drink en vraag niet meer, zei de Romein. We hebben al twee dagen gevraagd, aan de reizigers, in alle herbergen. We hebben de gehuchten langs de weg onder zocht en twee dagen hebben we de leugens gehoord van wie niet snel genoeg konden vluchten. Maar hier vinden we he't welkom uit een droom. Een jonge nimf brengt ons wijn ter begroeting, terwijl de nacht daalt en de we reld stil is. Laat haar zwijgen, op dat zij. geen leugens zegt en rusten, opdat zij niet, als de an deren, voor ons vlucht. Klets niet! Ik dacht een soldaat als gezelschap te krijgen, geen vrouwenjagende paleisdichter! snauwde de hoofdman. - zeg me. Het meisje voorkwam zijn vraag door te zeggen: Ik ben de dochter van hem, die oudste was van dit dorp tot er geen dorp meer was, omdat alle inwoners vertrokken waren. Zij gingen naar elders de meesten naar het Zuiden, waar meer water is. Waarom is je vader hief geble ven? Hij is oud en blind. Zijn hier vandaag of gisteren reizigers voorbijgegaan? Neen. Een oudere man en een jonge vrouw en een zuigeling, met een ezel waarvan het rechteroor wit is? Die zijn hier niet voorbij ge gaan. Wij zullen straks nog wel zoe ken, sprak de hoofdman. Toen eindelijk bracht hij de nap aan zijn lippen om er een teug uit te nemen ten teken, dat hij de gast vrijheid aanvaardde. ZIJ ZATEN rond het vuur voor de lemen hut en lachten om de blinde grijsaard, die zo bang voor hen was dat zijn handen beefden en dat hij morste bij het uitschen- ken van de wijn. Ze zeiden hem, dat het maar goed was dat hij hun uiterlijk niet kon zien, omdat ze afschrikwekkend krijgsvolk wa ren, zo bloeddorstig, dat ze soms voor de aardigheid op oude man en verlangen. Het is hier stil en het is voor het eerst in lange tijd, dat ik de vrede voel. Voor het eerst sinds jaren, sinds.... sinds ik weet het niet. Ken jij de angst? Zeg meisje.en ken jij het ver langen? Ik ben uit Rome gedre ven door de angst. In deze tijd van het jaar worden in Rome dwaze feesten van de Saturna liën gevierd, in het donkerste jaargetijde, waarin de mensen bang zijn en naar het licht ver langen. In deze tijd worden in het Noorden de Teutonen gek.. Ik ben er geweest en heb het ge zien.. ze steken dode bomen in brand en slaan knallend met zwe pen in de lucht om de geesten der duisternis te verjagen. De duis ternis, die vrezen we. En het licht, dat verlangen we. Meisje, ken jij de angst en het verlangen? En weet jij, waarom het hier zo stil is en waarom ik nu gelukkig ben? Ik verlang niets, fluisterde zij. Het verlangen naar iets onbe kends dreef me door de wereld, als soldaat, als ambtenaar, het kon me niet schelen. Ik moest af schuwelijke dingen doen, zoals de laatste dagen. En het kon me niet schelen, want ik verlang, ik ver lang en zoek en al het andere geeft niets.en nu onverwacht Ik heb niet meer van je wijn gedronken en jou niet aangeraakt en toch ben ik gelukkig Hij strekte aarzelend zijn hand uit en nam de hare en zweeg. TOEN HET stil werd bij het vuur omdat de hoofdman en zijn lans knechten sliepen, stond de grijs aard op en ging zonder aarzelen door de duisternis naar een ver der staande hut om er zijn waar schuwing te brengen. Er was even een mompelen van stemmen en dan, na een korte tijd, het zwakke gerucht van voetstappen en de hoeven van het ezeltje. Alleen wie naar de stilte luisterde kon het horen. De Romein keek naar de sterren en verroerde zich niet, maar fluisterde: Is het rechter oor wit? En toen hij geen ant woord kreeg, ging hij voort: Wat geeft het? Je hebt me hier gebracht, toen ik geen wijn wilde drinken en je me op andere wijze benevelen wou, maar het geeft niet. Ik heb iets anders gevonden dan ik zocht, maar wat ik vond heeft geen naam en is een nieuw verlangen. IN DE OCHTEND gingen zij zoe ken, gemelijk en beschaamd. Zij vonden niets en vertrokken zon der groet. Alleen de Romein aar zelde en keek nog even naar de oude man, die met diep gebogen hoofd bij de resten van het vuur zat en naar het meisje, dat tegen de deurpost leunde en in zijn richting keek zonder hem aan te zien. Hij zei, zoekend naar woor den: We moesten het vergeten, maar ik denk dat het bij me blijft. En wanneer dat verlangen niet verdwijnt, zal ik misschien terug komen naar jou. Zij antwoordde niet. Ze bleef hen nakijken tot zij over de heuvels verdwenen waren en toen einde lijk sprak zij: Maar ik ben zijn verlangen niet. Hij zou mij niet meer mogen vinden en ik hem niet, want ons verlangen is naar een ander geluk, dat hier heel even is voorbij gegaan. Ze dacht na en voegde er aan toe: Als u niet blind was, vader, dan zou ik hier nu weg willen, dan zou de bron verzanden en deze plaats zou worden uitge wist. Alleen het verlangen zou blijven. Wij gaan, zei de oude. Het zou gevaarlijk zijn, wanneer ze ons terug konden vinden. En toen zij aarzelde te antwoor den, verduidelijkte hij, met een klank van verbazing in zijn stem: Het kan, want door de angst van deze nacht is er iets vreemds gebeurd. Toen zij vertrokken met het ezeltje, toen zag ik hen. Sinds dien ben ik niet meer blind. nen joegen. Na nog een nap wer den hun grappen bitter en ze zei den, dat een oude man nog te ver kiezen was boven de kinderen, die ze in de laatste dagen hadden geslacht. En toen de sidderende gastheer de wijnzak weer wat verder had geleegd, vertelden zij dat om een domme, oude profetie alle zuigelingen te Bethlehem wa ren gedood en dat enkelen, die tijdig waren weggevoerd, tot aan de grenzen werden achtervolgd en dat zij eerlijke soldaten er van gruwden om te jagen op een povere vluchtende familie, waarvan niets bekend was dan wat een stotterende herbergier had willen zeggeneen ezel met een wit oor. Maar wij moeten, wij moeten, zei de hoofdman steeds. De profetieën liegen niet en de heren in Jeruzalem zijn streng. Wij moeten Hij had toen al een vierde nap met wijn gedronken. Zijn ogen fonkelden nog steeds van ijver, maar hij leek wel aan zijn plaats gekluisterd en gaf iedere poging om op te staan en het verlaten gehucht te gaan doorzoeken, steeds weer op. Wij moeten! Waar is die pot tenkijker, die we meegekregen hebben? Waar is die praatzieke Romein, die moet opletten dat we niet te veel doen? Laat hem ko men, dan keren we dit dorp bin nenste buiten.... Maar hij bleef zitten en, terwijl zijn ene hand het zwaard omknel de, greep de andere weer naar de nap. EN WAAR achter de hut de laat ste palmen en struiken groeiden, lag de Romein naar de sterren te kijken, terwijl het meisje, dat naast hem zat, met een bedeesd gebaar zijn haar streelde en luis terde naar zijn stem. Het is hier stil, zei hij. Het is hier stilhoe komt dat, dat ik me hier gelukkig voel? Het is hier als een eiland in een wereld, waarin geen geluk mag zijn, om dat het een wereld is van angst

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1955 | | pagina 15