De melodie van Vondels reizang Df is in Haarlem gecomponeerd ÉëgÜili O Kerstnacht schooner dan de daghen - JBct PDara^ ^(atemp ontülug- reu Anna Blaman Gastronomische geneugten Wanneer worden er straten genoemd naar Ban en Padbrué? Koldergeschiedenis IE IS IDIIT KIND? Kerstmeditatie DOOR DAT VONDEL zich de „reyen" van zijn toneelspelen voor het merendeel gezongen heeft voorgesteld, is wel zo goed als zeker. In een vroeg werk („Hyppolytus" van 1629) zijn zelfs bij drie reien de zangwijzen aan gegeven. Verder is er de traditie van het „O Kersnacht, schooner dan de daeghen" waarvan de melodie een zeldzame popula riteit gekend heeft steeds werd naar Vondels tekst uit de „Gjjsbreght" geciteerd. En dan kan, als doorslaand bewijs, gewezen worden op het feit, dat in 1646 bij Paul Matthuysz te Amsterdam de reizangen (voor twee, drie, vier en vijf stemmen, plus continuo) verschenen van „Peter en Pau- wels". De componist van deze meerstemmige toneelmuziek was Cornelis Tijmensz. Pad- brué, zich „Jubalist van Haarlem" noe mende. Weliswaar is Vondels „Peter en Pauwels" niet op de planken gekomen en is Padbrué's muziek wellicht ook nooit uit gevoerd, maar het oude bestaan ervan (zij is helaas verloren geraakt) zegt genoeg om trent de bedoelingen die de dichter had met zijn reizangen. POSITIEF kunnen wij over deze toneel muziek niets zeggen, doch de aard van Pad brué's talent en muziekgeest uit de „Kus jes" op tekst van Westerbaen (naar Janus Secundus) en uit Vondels „Kruisbergh" kennende, kunnen wij ons een voorstelling maken hoe die zangstukken worden opge vat: namelijk in de geest der madrigalen, die de muzikale lijnen strikt afhankelijk maakte van het dichterwoord. Men kan zich indenken, dat deze muziekstijl de woordkunstenaar Vondel ten hoogste moest bevredigen. Over muziek sprekende noem de hij bij voorkeur de namen van Orlando (Lassus) en Marenzio, figuren die een brug naar de „nuove musiche" der Italianen vormen. De relatie tussen de Haarlemse stads- musicijn Padburé en Vondel bestond reeds jaren. In 1633 had de dichter de componist reeds met zijn grappig „Deuntje" waarin hij hem gul toezingt: „Wil je zingen, ick wil rijmen, o genoeghelicke Tymen" hulde gebracht. In 1640 zijn Padbrué's muziek van „De Kruisbergh" en „Op de tweedracht der Christen Princen" verschenen, gevolgd in 1643 en 1645 door composities op teksten in „Het Lof van Jubal" van Vondel, waar bij ook een eredicht in het voorwoord van de eerste bundel. En tenslotte kwam dan in 1646 de reimuziek bij „Peter en Pauwel" van de pers, het laatste werk dat wij van siimrniAlft begint. eerste verwijzing naar de melodie van „O Kersnacht" voorkomt in een Haarlems liederboekje: „Sparens Vreugden Bron" I, uit 1643. Zij diende daar als „stemme" bij een liefdeliedje. Het vermelden van de naam van een componist in dergelijke lie derboekjes was niet gebruikelijk. Het was rederijkerswerk en deze heren van „Trou moet blycken" en van „De Wijngaert- rancken" koesterden slechts belang voor de tekst, die zij met hun naam of hun keur- spreuk ondertekenden. Typerend is bij voorbeeld, dat in het tweede deel van „Spa rens Vreugdep Bron" een lied voorkomt van de Haarlemse musicus Joh. Albert tftrfl- mrljt! fttjDonöcr ban bf I (jtn/ Olim I igot ftnn ötrota* j itrtit utröja. ^«ngt-tebtn &i)n tiooqlmxm luirtm na cw^rt- Dm/ De oudst-bekende druk van Vondels met de oorspronkelijke tekst. rei hij Padbrué vermeld vinden. Mogelijk is kort daarop overleden. Mij dunkt dat dit alles voldoende is om in de Haarlemse „Jubalist" Vondels lijf componist te zien en met recht te veron derstellen dat hum samenwerking omvang rijker is geweest dan uit de gedrukte mu ziek, die tot ons gekomen is, blijkt. Aan genomen zou dan mogen worden, dat Pad brué bij vroeger geschreven treurspelen te hulp geroepen is om de reien op muziek te zetten. Teruggaande tot het jaar 1637 staan wij stil bij de „Gijsbreght" met zijn zeer lyri sche reien, waarvan de melodie van het „O Kersnacht schooner dan de daeghen" bij traditie overgeleverd is, omdat ze blijk baar een diepe indruk maakte en dienten gevolge in liederboekjes terecht kwam, toe gepast ook op andere teksten. De componist is echter nergens vermeld. Mij dunkt dat het voor de hand gelegen heeft dat Vondel na de zeer gelukkige compositie van zijn „Kruisbergh" op Padbrué een beroep ge daan heeft ook de reien van zijn „Gijs breght" muzikaal te illustreren en dat dus de bekende melodie van de rei der Klaeris- sen in Haarlem zou zijn ontstaan. Veel zegt het wel niet, maar toch ver dient het aangestipt te worden, dat de Ban, dat bij uitzondering met noten afge drukt staat, maar dat nochtans de auteur alleen als dichter staat vermeld, hoewel het toch voor de hand ligt dat ook de muziek van hem is. Vondel deed niet beter, want geen van zijn uitgegeven werken, waarvan wij zeker weten dat Padbrué ze op muziek zette, ver meldt de naam van de componist. Wanneer deze laatste zelf niet tot een uitgave be sloot en daarvoor de maecenas vond, die voor de kosten wilde instaan, bleef zijn werk dat van een „onbekende". EN ZO KON dan het „O Kersnacht" voor wat de muziek betreft anoniem verschijnen in „Amsteldams Minnebeeckje" van 1645, zoals hierbij afgedrukt. Dit is, voor zover wij weten, de eerste druk van de melodie, die ik wij's er nog eens op twee jaar vroeger in Haarlem als bekend veronder steld werd. Ook in 1645 drukte Anthony Janssens te Haarlem een liedboek: „Chris- telijck vermaeck" geheten, waarin hij, met een kleine variant, de lezing van „Amstel dams Minnebeeckje" overnam. Er volgden tot ver in de achttiende eeuw ontelbare afdrukken van de populaire rei, gewijzigd en vereenvoudigd, al naar de geest van de tijd en naar de doelstelling, want toen men het'lied ook in de kerk ging zingen (name lijk in de Doopsgezinde Gemeente te Am sterdam) verloor het zijn laatste restje van madrigaleske beweeglijkheid en toonde het ook een gewijzigd slot. Bovendien vindt men de melodie her haalde malen toegepast op geestelijke en wereldlijke liederen. Lodenstein gebruikte haar in zijn „Uytspanningen" (1676) op een van zijn geestelijke teksten: „Doe Israël zijn naare zuchten met Pharo's Slaverny ontvlugten". Maar hij duidde als „wijze" aan „O Kruisnacht" (waaruit we kunnen opmaken dat er ook reeds een lied op het lijden van Jezus bestond). Met dat al is het een volksliedmelodie geworden met al de wisselvalligheden, die een volkslied in verloop van tijd kenmer ken. De traditie van de jaarlijkse opvoe ringen van de „Gijsbreght" hebben aan de populariteit van de zangwijze uiteraard het hunne bijgedragen. Stellig is het, dat voor het afbranden van de Amsterdamse Stads schouwburg in 1890, waarbij alle tekst boeken en partituren verloren gingen, de rei telkenjare gezongen heeft, want dr. J. G. R. Acquoy, die het geval onderzocht, vernam van de voormalige orkestdirecteur J. F. Wedemeyer daaromtrent bevestigende inlichtingen. WIE WAS de componist? J. A. Alber- dingk Thijm dacht in de eerste plaats aan Dirk Sweelinck, op grond van het feit, dat Hooft in een versje uit 1632 voor Maria Tesselschade, zinspeelt op een „Kersnach- jen" dat zij zou hebben gezongen op het Muiderslot, waar de organist Dirk Swee linck ook vaak te gast was. Maar dat was vijf jaar vóór de „Gijsbreght" wat zou betekenen, dat de rei vóór het treurspel zou geschreven zijn. Dit laatste is haast niet denkbaar, in aanmerking genomen hoe di rect deze uit de actie van het drama voort spruit en hoe hecht zij er mede verbonden is. Bovendien bewijst de stelling nog niets voor Dirk Sweelinck: ook iemand anders kan Tesseltje op het clavecimbel begeleid hebben, de Haarlemse musicoloog Ban bij voorbeeld, die (zoals wij hierboven aan stipten) ook wel eens een „Kerslied" ge dicht en gecomponeerd had. Thym's hy pothese kan dan ook niet worden aan vaard. Florimond van Duyve opperde de ver onderstelling dat Vondel de rei op een Ita- laanse zangwijs zou hebben gedicht. Maar ook dat was een slag in de lucht, want na meer dan een eeuw lied-onderzoek is een Italiaanse melodie, die er op lijkt, nog' niet ontdekt. Daarna heeft J. H. Scheltema de Heere, die een omvangrijke documentatie betreffende Padbrué bijeen bracht, het ver moeden uitgesproken, dat de Haarlemse componist en vriend van Vondel, de auteur van de edele melodie zou kunnen zijn. Bij dit vermoeden is het gebleven. Doch nader hand is onder meer Padbrué's „Kruis bergh" ontdekt en heruitgegeven. Deze muziek brengt ons langs stijlcrtitische weg zeer dicht in de buurt der zangwijze van „O Kersnacht". Een zelfde declamatorisch karakter is beide werken eigen. Het lijkt wel de reali satie van de „Musica Flexanima" waar de Haarlemmer Ban van droomde en waar zoveel om te doen is geweest. En toen ik enkele jaren geleden het omvangrijke werk „Kusjes" van Padbrué grotendeels in parti tuur bracht en met die bezigheid de stijl ervan volkomen in mij opnam, ben ik er intuïtief van overtuigd geworden, dat nie mand anders dan de „genoechlycke Tymen" de muzikale medewerker van Vondel ge weest is. 3acoD£- Ijuyd ban 't DalTf ontftlBam/ ®at/ nfê sp 'p fjccrcn Xuf terlïanten/ Qaar (Haal en Hence nog §aac gron- ten't tëefïarrt „Tant de bruit pour une ommelette" zal misschien menigeen denken die zich de moeite gegeven heeft dit artikel geheel en met aandacht te lezen. De wereld wentelt wel verder om haar as zonder dat dit pro bleem opgelost is. Maar het geval heeft nog een belangrijke keerzijde: het kon ook wel eens dienen om de Haarlemmers eraan te herinneren, dat er in hun stad in de Gouden Eeuw een componist leefde, die waarachtig kon meetellen, al was hij dan maar gewoon schalmeispeler van de stad. Wat van zijn oeuvre bekend is, mag belang rijk genoeg geacht worden om zijn nage dachtenis in ere te houden, althans zeker in zijn geboortestad, die hij nooit naliet te noemen waar hij zijn naam onder zijn werk tem ten DcrWoefi- ten Cljotn. De melodie van „O Kerstnacht" bij een lied van J. van Lodensteyn. liet drukken en die hem bij zijn leven ook naar waarde gevierd heeft. Het lijkt mij dan ook billijk dat de Spaarnestad, die de namen van haar schil ders terecht in aanduidingen van straat en plein vereeuwigd heeft, bij de eerst-beste gelegenheid ook eens de naam van Padbrué aan een straat zou geven. En tegelijk denke men dan ook eens aan Ban, die wel in Am sterdam, maar niet in zijn geboortestad Haarlem zijn straat heeft. Laten wij toch niet nalaten ons op te hijsen aan de dingen die onze cultuur be treffen. JOS. DE KLERK „Haha, lachte de Graaf" de tweede druk van „Klein Vaderlands Jaartallen- boek" bedoelt waarschijnlijk niet meer te zijn dan een grap. A. Roekoe heeft na melijk in dit boekje, dat verschenen is bij de uitgeverij Born N.V. te Assen/Amster dam, met een sterk ontwikkeld gevoel voor kolder de gehele vaderlandse geschiedenis onder de loupe genomen en daarbij geen gelegenheid voorbij laten gaan om al zijn grollen te spuien. Op den duur werkt dat wel iets vermoeiend en daarom verdient het ook aanbeveling niet teveel van deze grapjes tegelijk tot zich te nemen. Wan neer men bovendien nog over de flauwi teiten heenkijkt en tenslotte de kostelijke tekeningetjes van Wim Boost bewondert, dan zal men zich wellicht in een even grote mate amuseren als DE GRAAF HET KERSTFEEST wordt op verschil- brengen om fanatiek kinderpostzegels te lende manieren gevierd. Hoe men het doet, kopen, opdat tenminste in onze omgeving hangt van een reeks uiterlijke en inner- dergelijke treurige situaties niet kunnen lijke factoren af, zoals maatschappelijke voorkomen, maar wat heeft dat dan toch situatie, levensomstandigheden, milieu, af- met een kerstdiner en dennegroen te komst, aard, innerlijke gesteldheid, ge- maken? loofsovertuiging. Er zijn er, die het Kerstfeest vieren met WIE IS DAT KIND? de Bijbel vertelt feestneuzen, serpentines en hot-jazz, ande- ervan. Dan moeten we de Bijbel ook maar ren doen het door een tafel te reserveren een antwoord laten geven op deze vraag, in een restaurant met in de hoek een ge- Het antwoord luidt, dat dit Kind in tweeër- rokt strijkje, dat tijdens de hors d'oeuvre lei opzicht iets, of beter gezegd iemand, .Stille nacht, heilige nacht" speelt, anderen vertegenwoordigt. Dit Kind vertegenwoor- vieren het thuis met kinderen en een kerst boom, dennegroen en rood papier, weer an deren willen strak de digt God, is God incog nito. Als wij willen weten wie God is, wat Hij wil en doet, dan behoeven wij slechts soberheid volhouden en stoten zich aan een naar dit Kind te kijken en te luisteren brandende kaars. En dan zijn er nog dege- wanneer Hij, straks groot geworden, over nen, die het Kerstfeest vieren op een zieken- de keien van deze wereld gaat om zich aan zaal, in een inrichting, in een gevangenis- de mensen te geven tot in de dood, de dood cel of in grote eenzaamheid thuis. Ons aan het kruis. voorstellingsvermogen schiet waarschijn- En verder vertegenwoordigt dit Kind lijk te kort om ons in te denken wat er in ook de mens, niet de gewone man zoals u de harten van sommige medemensen moet en ik, maar de echte, zuivere, ware mens, omgaan als het Kerstfeest nadert. Zij heb- de mens, zoals u en ik feitelijk zouden ben soms maar één verlangen: „Ik zou moeten zijn. Wij zeggen wel eens dat niets wel willen, dat die Kerstdagen voorbij menselijks ons vreemd is, maar Christus waren". Zo viert iedereen op zijn eigen wijze het feest. Nu zou ik aan u, die dit leest, willen heid heeft alleen Hij ons onthuld, vragen of de manier waarop u het doet, verantwoord is. Om dit vast te stellen is maakt ons duidelijk dat wij juist ergens on-menselijk" zijn. De ware menselijk- WIE IS DIT KIND? Dit Kind is ge- het nodig om na te gaan, wat wij van het tornen om ons duidelijk te maken wie Kerstfeest in feite verwachten. Wanneer £od ,eiSeTnrhJk ,JS en wie wij eigenlijk zijn. wij er alleen maar op uit zijn om er een ?at kan Hij alleen ons vertellen, juist om- paar gezellige christelijke snipperdagen dat ?.IJt z°we.1 ?od *}s T"s J^genZ van te maken, dan is dus dit feest een woordigt. Nu is het ook wel duidelijk wat variatie op de Sinterklaasavond. Toch zijn er XT °P T, KTftfeest ™ordt .vf wij op die manier op de verkeerde weg. wacht- Dl* namelijk, dat wij zullen luiste- Het gaat nu niet meer over de goed-heilig fT naar datff.ne wa* dlt Kmd ons?e ,ver" man met zijn beste tabberd aan, het gaat telIen heefL HlJ ^eeft ons ^mers de kans óók niet om een kerstmannetje, maar het een w«? mens ta worden, want een gaat alleen om een kind, in doeken gewik- W1-'3 ™ens 13 iemand, die God kent en keld en liggende in een kribbe, omdat voor 7-'eh7-elf- Hem geen plaats was in de herberg. Natuurlijk komen wij daar morgen niet Als wij het christusfeest goed willen ™ee ^laar- maar het is eF ™el ee" PIach' vieren, dan zullen wij van de betekenis hfe da^ V0°X Y°or het eerst T op_ van dit Kind en zijn komst moeten af weten. nieuw van dit Kind te vernemen hoe de zaken er eigenlijk voorstaan. En dan ligt er in Zijn boodschap zóveel WIE IS DAT KIND! Men kan er niets vreugde en vrolijkheid, dat wij er toch meer in willen zien, dan een zoon van een blij feest van mogen en kunnen ma- een man en een vrouw uit het volk, een ken. Steek de kaarsen dan maar aan, ver- proletariërskind, dat onder lugubere om- sier uw tafel en de boom en laat de ogen standigheden geboren werd. Maar waarom der kinderen glinsteren. Als het enigszins moeten we dan eigenlijk feest vieren? Ik kan, vergeet dan vooral niet te zingen, kan mij voorstellen, dat de gedachte aan Want daar houden alle kinderen en ook -«q dit armzalige gebeuren iemand er toe kan het Christuskind zo van. IVJ TEGEN KERSTMIS werden de kalkoe nen anders dan anders. Een vreemde span ning greep hen aan. Er waren er die zich heel de dag schuilhielden. Maar er waren er ook, die naar buiten stoven en zinneloos voortrenden tot aan de afrastering van ijzergaas. En daar krijsten ze zo hard ze konden en pikten ze fanatiek tegen dat ijzergaas, alsof ze dat wilden kapotstoten om uit te breken. Wat bezielde hen toch, wat was er aan de hand? Het leek wel als of ze bang waren, bang van iets verschrik kelijks dat zou kunnen gebeuren. Daarom waren er misschien zoveel die onderdoken in het hok. Maar die andere, die naar buiten vlogen, die gedroegen zich alsof ze bang waren, dat hen dat zou ontgaan ze leken het als het ware tegemoet te willen snellen. Alleen nadat er voer gestrooid was en dat was weggepikt met verbazingwekkende snel heid, kwam er even iets van rust over hen. Dan groepten ze bijeen, dommelig, met kil starend bevliesd oog en met roerloos neer hangende bloedrode lellen. En juist dan, als ze zo'n dommelige indruk maakten, waren ze innerlijk het evenwichtigst en vooral ook het meest samen, mét elkaar, één grote familie, bezield door eenzelfde besef. Dat besef bestond hieruit: Weldra is het Kerst mis, weldra komt de dag van het Offer Wie zou het ditmaal zijn? Wie zou ditmaal Offer en tevens Uitverkorene zijn? Wie. Want het was verschrikkelijk wat je dan overkwam, maar tevens oogstte je daarmee de hoogste eer, die je te beurt kon vallen: je werd geslacht, maar ook heilig ver klaard. De kalkoenen hadden hier een vor stelijk bestaan: hokken als villa's, een tuin waarin het voer voor de snavel viel als Manna uit de hemel. Dat goede leventje moest betaald worden en die betaling be stond uit het offer van ten minste één van hen. En zo was nu weer het wachten op de boer, die als een God heerste over alles en allen, die elk ogenblik hier binnen zou kunnen dringen om dat offer op te eisen. Een ruwe hand, die één van hen greep, een blank mes dat zich in een keel boorde, waarna het krijsen zou verstommen en de kop vreemd slap zou neerbengelen langs een hals, die bloed spoot. Neen, het was geen fraai gezicht! Maar aan de andere kant, hoe nobel zou het zijn als je de boer tegemoet zou treden en rustig zou zeggen: Hier ben ik. Neem mij. Ik ben bereid! Zo dacht één der kalkoense hennen. Ze had een zeer hoogstaande fantasie. Een kalkoense haan zei: Wat doe je tegen een boer, die almachtig is? Hem ontvluch ten of tegemoetsnellen is onzin. Laten we maar gewoon afwachten en zonodig ons offer zonder verzet brengen. Hij had die woorden nog maar net uit gesproken, of daar kwam de almachtige boer inderdaad. Wat kon de haan nu an ders doen dan gewoon afwachten? En daarna kwam de boer zelfs nóg een keer. En wat kon de hen nu anders doen dan hem tegemoet treden? En daarna kon een zenuwachtig krijsende kalkoenengemeen schap natuurlijk niet uitgekakeld raken over de held en de heldin, die hun leven offerden voor hun welzijn, terwijl zich ondertussen over die beide het jaarlijkse noodlot voltrok: een laatste kreet, een fon tein van bloed, en het was voorbij DE BOER, die door de kalkoenen als een godheid werd beschouwd, was in feite al leen maar een oud, heerszuchtig en eigen wijs mannetje. Zo dacht hij bijvoorbeeld, dat hij tot aan zijn laatste snik baas kon blijven over al zijn kinderen, ook al waren die dan al jaren volwassen. En nu was het precies de oudste, die daar op een gegeven BIJ Nijigh en Van Ditmar in Den Haag zijn onder de verzamelnaam „Gastronomi sche geneugten" vier heerlijke boekjes uit gekomen, waarin mevrouw C. H. A. Schol- teHoek haar twintig jaar geleden ge schreven standaardwerk over de fijne keu ken heeft aangepast aan de tegenwoordige tijd. Het is dus allemaal iets eenvoudiger geworden, zodat er geen menu's met tien tallen gangen meer in voorkomen, maar toch heeft de schrijfster bewust gestreefd naar een aantal boekjes, waarin zij de huisvrouw, die voor de een of andere fees telijke gebeurtenis iets bijzonders wil klaarmaken, op alle mogelijke manieren bijstaat. Zij is daarin uitstekend geslaagd, want op een werkelijk kostelijke wijze, aan de hand van talrijke voorbeelden, helpt zij de lezeres aan de kennis, die vol strekt nod ig is om bij voorbeeld zwezerik- oestertjes a la Villeroy, tournedos en cha- teaubriants en oeufs-au-caramel te berei den. Al met al een aantal boekjes, die de werkelijke huisvrouw na lezing van de eer ste bladzijden ogenblikkelijk naar het for nuis zal doen draven, hetgeen overigens alleen maar verheugend genoemd kan worden. Men moet echter wel begrijpen, dat deze „Gastronomische geneugten" een gedegen culinaire kennis eisen, zodat men zich bij voorbeeld eerst het kleine „Ik kan koken" (uitgegeven door A. W. Sijthoff in Leiden) kan aanschaffen teneinde indien men geen huishoudschoolopleiding heeft gehad op deze wijze het eenvoudiger koken en de keuze en het gebruik van de voedings middelen onder de knie te krijgen. De schrijfster, mej. P. J. Sareis van Rijn, di rectrice van de gemeentelijke huishoud school te Vlissingen, zegt zelf in haar voor woord, dat men aangemoedigd door het succes van „Ik kan koken" tot het uitgeven van een kleinere editie is overgegaan, waarin echter vele recepten woordelijk werden overgenomen. Gezien het succes, dat de „Grote" in korte tijd in Nederland heeft geboekt zal het zeker niet te verwon deren zijn, wanneer ook de „Kleine" vele j enge re en oudere kooksters zal bijstaan de edele kookkunst machtig te worden. De di verse recepten staan namelijk op overzich telijke wijze gerangschikt, de beschrijvin gen zijn met kennis van zaken samenge steld en de talrijke tekeningen en foto's werken bovendien nog bijzonder verduide lijkend. Kortom een kookboek, dat iedere huisvrouw eigenlijk naast haar pannen moet hebben staan. H. de Gr. B. deeld werden. En oprecht, we voelden het als een grote genoegdoening, dat dit zo plechtig gebeurde. Dat geeft je de over tuiging dat je je niet voor niets geofferd hebt. En daarna zagen we hoe we broks gewijze in de gulzige monden verdwenen en hartstochtelijk vermalen werden. Dat deed ons goed, dat gaf ons de overtuiging, dat we niet voor niets gebraden waren. Maar twee borden bleven leeg, twee men sen aten niet mee. Wat kon dat beduiden? We maakten ons al ongerust. Mankeerde er dan uiteindelijk wat aan ons? We waren al geneigd om elkaar toe te voegen: Wat daar over is en wat die twee daar niet blijken te lusten, is zeker niet van mij! Dat is niet sympathiek, dat geven we toe, maar het was niet anders, toen er plotse ling een smartelijk kreunen weerklonk EN HIER vertelt de schrijfster maar weer verder: U begrijpt wat er toen ge beurde. Er werd een kind geboren. Het kerstmaal schoot er dus verder bij in en iedereen zat doodstil, sprakeloos en wachtte en wachtte. En eindelijk kwam de dokter, die in allerijl gehaald was, te voor schijn uit het achterhuis en richtte zich tot de jonge vader. U hebt een zoon, zei hij hartelijk. Een zoon. En dat op Kerstdag! De jonge vader liep naar het achterhuis met bonzend hart, met betraande blik, met een ziel vol liefde en dankbaarheidEn hier komen toch nog even de kalkoenen aan het woord: Geachte lezer, er at dus niemand meer. Dat bedroefde en veront rustte ons zo diep, dat we er onredelijk van werden. We begonnen elkaar verwij ten te doen, zo beledigend mogelijk, zo in de trant van ,dat zal je vóór het Offer best geweten hebben, dat je oneetbaar was." Dat ging zo door totdat plotseling de boer die heer en meester over alles en allen is, een schijf van ons versmade vlees op een bord legde, van de tafel opstond en ermee naar het achterhuis liep. Wij er achteraan. Daar hield hij op de drempel stil en keek naar binnen en wij met hem. De jonge vrouw van Frans lag daar in bed, het fijne ge zichtje doodsbleek, maar overtogen van een diepe vreugde. In haar armen hield ze het kind. Maar wacht even, wat de boer voelde en dacht moet de schrijfster maar vertellen: Hij voelde schaamte en blijdschap. Schaamte om zijn kleinmenselijk optreden en blijdschap om de verheven terechtwij zing, die deze aanblik hem gaf. Hij dacht: Ieder kind is een zinspeling op het Chris tuskind, ieder kind is een beroep op onze Christelijke liefde Hij stond daar dus op die drempel met dat bord vlees in de hand, maar dat was eigenlijk alleen maar een voorwendsel. Hij zette het terzijde en sprak: Vrede zij met ons. EN NU NOG EENS, tot slot, de kalkoe nen: - Geachte lezer, ook hier dus achte loos terzijde gezet en vergeten! Het beste was om nu maar ten hemel te stijgen om daar troost te zoeken voor de jammerlijke mislukking van ons offer. Dus vaarwel boerderij! Daar gingen we, via het voor huis. Maar daar, o lezer, zagen we de dis genoten, onder het gezag van de oude boer vandaan, eten als wilden! Schrokkend, smakkend, ons verrukkelijk vlees met alle tien vingers van de borden graaiend. Neen. we werden niet gegeten, maar gevreten' In zalige voldaanheid stegen ice ten heme DE KERSTKALKOENEN dag, nu al bijna een jaar geleden, de brui aan gaf. Die oudste zoon was weggegaan. Hij had heel het boerenbedrijf eraan ge geven, was naar de stad getrokken en was daar zelfs met een aardig meisje getrouwd. Dat alles was natuurlijk ruim voldoende om de vader te doen zeggen: en nu wordt, er hier ook niet meer over hem gesproken en zijn naam wordt hier niet meer ge noemd, begrepen? Die verloren zoon heette Frans en zijn aardige vrouw werd Marie genoemd. Op die eerste Kerstdag kwamen de vader en de zoons, die hem trouw gebleven waren, benevens de knechten en de meiden van de boerderij om één en dezelfde tafel zitten om kalkoen te eten. Zo'n feestmaaltijd met Kerstmis was traditie. De tafel werd dan gedekt met het zwaarste en blankste lin nen, dat er in huis was, versierd met het mooiste dennegroen, dat het naburige bos opleverde. Boven de tafel brandde de grote luster, het was feestelijk om te zien. De boer, die zijn zwarte Zondagse pak had aangetrokken, nam zijn plaats aan het hoofd van de tafel in. Hij wachtte nu alleen nog maar tot de meid de schotel met de gebraden kalkoenen voor hem zou hebben neergezet. Toen dat gebeurd was, vouwde hij de handen voor het gebed. En juist in die stilte, waarin alle handen zich vouwden voor het gebed, sloeg buiten de hond aan, die echter onmiddellijk weer zweeg bij het horen van een zeer bekende stem. Daarop werd de deur opengeduwd en daar stond hij dan, de verloren zoon. Goedenavond, zei hij en hij hield de blik strak op zijn vader gericht. Hier ben ik, met mijn vrouw. Niemand keek en niemand sprak. De vader had maar even de blik van zijn zoon ontmoet, maar keek toen weer alsof er niets gebeurd was de kring rond en zei Laat ons bidden. Alle tafelgenoten verzonken met hem in stil gebed, alsof die twee daar bij de deur er helemaal niet waren. Dat was hard, dat was onchristelijk van die oude koppige boer, want dacht hij nu werkelijk dat er ondertussen niemand heimelijk door zijn oogharen zat te gluren naar Frans en zijn jonge vrouw? En alwie dat gedaan hadden, voelden zich diep ontroerd: die jonge vrouw had eveneens de handen gevouwen en bad mee, zo ernstig, zo vanzelfsprekend, alsof ze daar niet te veel was, alsof ze daar niet als een uitgestotene stond. En in haar gebed voelde ze zich dan ook zeker geen uitgestotene. Ook Frans bad, maar niet met zo'n overgave, want onmiddellijk daarna richtte hij zich weer tot zijn vader. Hij zei: Dit is het feest, dat Vrede op aarde ver kondigt, vader. Wij willen deel hebben aan die vrede en daarom zijn we naar u toe gekomen. Ik ben en blijf toch uw zoon en zij hij legde een arm om zijn vrouw is uw dochter. Maar de oude boer keek niet eens op en begon één der kalkoenen aan te snijden. Uw dochter, zei Frans toen weer is in blijde verwachting. Het was alsof alle tafelgenoten de adem inhielden. Wat zou daarop het antwoord zijn? Maar er kwam nóg geen antwoord. De oude stugge boer ging voort met zijn werk, hij sneed de beide kalkoenen in dikke plakken en keek niet één keer op. Toen liep Frans welbesloten op de tafel toe, zette twee borden en schoof twee stoelen bij en ging met zijn vrouw aanzitten. Allen wachtten gespannen, met kloppend hart, wat er daarop wel gebeuren zou. De oude begon de namen der tafelgenoten af te roepen en telkens reikte hem dan iemand zijn bord toe voor een schijf kalkoen. Iedereen hoopte nu maar dat hij ook de namen van Frans en Marie zou noemen, want als dat gebeurde zou de vrede ge tekend zijn. Als dat gebeurde, zou ieders hart heel wat lichter kunnen kloppen, bevrijd en blij. Maar het gebeurde niet. De borden van Frans en Marie bleven leeg. Frans voelde zijn hart kloppen van razernij tegen zijn vader, van begaanheid met Marie. Was hij daarvoor van wel honderd kilo meter ver gekomen met zijn arme liefste, die het kind zo graag in vrede ter wereld had gebracht! Hij wilde zijn hand op de hare leggen, hij wilde haar bemoedigend toelachen, hij wilde iets liefs tegen haar zeggen, waarmee hij tevens met die harte loze vader zou afrekenen. Hij keerde zich naar haar fijne bleke gezicht. Maar wat er toen gebeurde, moeten de geofferde kal koenen maar vertellen: GEACHTE LEZER, men moet gebra den worden om te weten hoe prachtig van kleur en hoe geurig van aroma men dan is. Wij ondervonden dat zelf.Onzichtbaar aan wezig zagen we hoe we verdeeld en opge- HET BESTE IS dat de haan en de hen nu maar zelf het woord nemen: Geachte lezer, we zijn maar kalkoe nen, zoals u weet, dus werkelijk nagedacht over de dood en het hiernamaals hadden we nog nooit. Wie schetst dus onze ver bazing, toen we, nadat we het mes op de keël hadden gekregen en met bengelende kopjes dood ter aarde waren gestort, moes ten ervaren dat we nog konden zien, horen, denken en voelen! Wat we zagen, is vlug verteld. We zagen onze lichamen van hun verenkleed ontdoen, we zagen ons inwen dig leeghalen en schoonmaken en daarna weer opvullen met spek, augurken, truffels, kastanjes en dergelijke heerlijkheden meer. Eerlijk gezegd, we kregen trek in onszelf, maar uiteraard en gelukkig maar, was ons enkel het toekijken vergund. Op een ge geven ogenblik werden onze kale, maar zo kostelijk opgevulde lichamen aan ons gees telijk oog onttrokken. Ze gingen de oven in om er later licht bruin en diep geurig weer uit te komen. Maar voordat het zover was, gebeurde er van allerlei, dat de schrijfster nu weer beter kan vertellen

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1955 | | pagina 17