AAN BOORD VAN EEN RUSSISCHE TRAWLER
De schaduw van het succes
De „öefooren ontdekker
Johan van
r Woude
De volksalmanak als spiegel
van die goede, oude eeuw
der schijnheiligheid
1
Gelderse Bloem
Gelukwens cicin een jarige
Gr—
Mozart-Jeugdorkest
Nu ook polyfone muziek
in katholieke kerken
Comfort voor de bemanning
Over vissers en vogelvangers
Achter de wegtrekkende haring
Ruim een miljoen centaars
33
AL ZOU MOEILIJK beweerd kunnen worden dat het Johan van der Woudp
gedurende de kwarteeuw van zijn letterkundige werkzaamheid aan waardering
heeft ontbroken ik denk aan de uitvoerige beschouwingen van Vestdijk over
zijn „Blauwbaard en Octopus" en „Anatomie", aan de vele herdrukken en ver
talingen van verschillende zijner romans en aan de onderscheiding, waarmee een
historisch oorlogsdocument van de eerste orde als „Arnhem, betwiste stad" werd
bekroond zijn litteraire figuur is te veelzijdig, te grillig als men wil, te samen
gesteld althans, dan dat ze in occasionele kritieken ten volle tot haar recht had
kunnen komen. Gisteren is Van der Woude, auteur die ruim twintig publicaties op
zijn naam heeft staan, vijftig geworden en al mag de fetisj van ons tientallig
stelsel in het algemeen niet als een argument gelden voor een openbare huldiging
zolang de halve eeuw niet is overschreden, ik grijp deze voorlopige afronding der
jaren als een welkome gelegenheid aan om zijn oeuvre te overzien en een poging
te wagen zijn karakteristieke plaats in onze letteren nader te bepalen.
KARAKTERISTIEK zou een zo on
afhankelijke verschijning als de zijne, die
ondanks zijn stimulerend-actief aandeel in
de leiding van de vroegere Vrije Bladen
nooit tot een stroming heeft behoord en zich
verre van alle „-ismen" hield, anders kun
nen zijn dan dót? Sinds hij in 1933 debu
teerde met de novelle „Ondergang", die in
toon herinnerde aan Van Schendel en als
gegeven aan Cendrars' tragiek-in-roman-
vorm van de goudzoeker Suter, heeft hij
ogenschijnlijk heel wat gedaanteverwisse
lingen ondergaan. Hiér was hij, zoals in
„Straat Magellanes" en „Belle van Zuylen"
en „Coen, consequent koopman", een ver
kenner van het historisch verleden, dóór
de „ontdekker" van een andere werkelijk
heid, die niet in, maar buiten de tijd, bui
ten de voorstelbare ruimte ligt, als in „De
Faun". Nu eens verraste hij zijn lezers
in „Marianne Biron" onder andere als
een vlijmscherp-analyserend psycholoog,
dan weer als chroniqueur-prozaïst van de
oorlogsverschrikking, zich weerbaar be
zinnend op oud-Hollandse deugden in de
klandestien onder de schuilnaam Martijn
Cort verschenen „Zeven Brieven", in zijn
„Arnhem" voor zijn geteisterde stad een
monument oprichtend, dat als een fanaal
van het menselijk geweten en een onuit-
delgbare levenservaring zal blijven uit
rijzen boven de puinhopen van een ver
raden beschaving. Wie hem in „Een Hol
lands binnenhuisje" onder de naam van
Jan Kempe ontmoet meende te hebben als
een auteur van een super-reële suggestieve
kracht zag hem in „Derk Waterman" wéér
als een zeventiende-eeuwer, onvervaard en
met een electriserende vitaliteit, omwaaid
door het zilt van de zee. En hoe was de
door-en-door-Hollander van de Waterman
te rijmen met de homo ludens, die „Spel
in Positano" schreef? Hoe déze weer met
de man die in „Howison's Metamorphose"
de dood en diens handlangers zo huive-
ringwekkend-ver tegemoet dorst treden?
Velen in één scheen en schijnt Van der
Woude te zijn, en toch is hij, alle diversi
teit van zijn werk, alle tegenstrijdigheden
die zich erin aftekenen ten spijt, één en
dezelfde. Toch is hij, wat hij ook schreef,
een „grensbewoner", één die zijn domicilie
heeft in de uiterste kuststrook van het
menselijk domein hier de vaste wal en
daar de zee, hier het leven en daar de
dood, hier het heden en daar het verleden,
hier de wereld der „dagelijkse realiteit" en
daar die van de innerlijke visie, die zowel
in dit „hier" als het „daar" kan verkeren
en in beide tegelijk, zonder ergens welge
daan „thuis" te zijn.
Want hij is een geboren ontdekker, Van
der Woude, een zwerver, een zeevaarder
en als het moet een zeeschuimer. Men kan
zich het landschap van zijn verbeelding
niet anders denken dan wijd van horizon,
waarachter zich ongekende, enkel ver
moede gebieden onbetreden regionen
uitstrekken, waarheen hij, aangeraakt door
het mysterie dat leven heet, steeds onder
weg is. Of hij op die tochten de dood
gewaande faun van heidense levensonmid
dellijkheid ontmoet dan wel de dood, of hij
in de crypten van het menselijk innerlijk
afdaalt dan wel de steilste bergtop van
zijn „droom" bestijgt, steeds gaat zijn ver
langen uit naar vrij zicht en ruim baan.
Als hij de eerste van zijn zeven oorlogs-
brieven, geschreven in het duister van het
laatste bezettingsjaar, met de herinnering
aan de fatale dag, waarop „de kust voor
de bewoners van ons land werd gesloten"
opent, betekent dat voor hem oneindig
meer dan het vaststellen van een politiek-
strategische gewelddaad van de bezetter
Jegens een non-combattante burgerij: dat
dót is een -aanslag op de menselijke
essentialia: op fierheid van leven, onaf
hankelijkheid van geest, waardigheid der
persoonlijkheid, waaraan tenslotte geen
Nazi-terreur, hoe barbaars, kan beletten
„achter de duinen en dijken in het ver
boden gebied de geluiden van de wind en
het zeewater te horen".
Wind en water van den beginne af
heeft Van der Woude beide in hun elemen
taire zuiverheid ervaren als levende sym
bolen, als tekenen van hetgeen wezenlijk
is in dit leven: waarachtigheid, eerlijkheid.
En wat is waarheid? Van der Woude
heeft zich, vrij van elk dogma, wijselijk
van een antwoord op deze vraag aller
vragen onthouden. De waarheid die van
dood en leven, zonde en argeloosheid, lot
en toeval, schijn en wezen (thema's die in
verschillende gedaanten in zijn werk
terugkeren) is óns, is hém niet gegeven.
Als een kruisvaarder op de levenszeeën is
hij er steeds naar op zoek geweest, recht
door zee. Hij zoekt haar als een trouba
dour zijn geliefde, als een dolende ridder
zijn land van herkomst. Hij gelóóft in
„een" waarheid, met de onversaagbaar-
heid van een Don Quichotte. Er is inder
daad en ik eer er hem des te meer om
veel van die Ridder de la Mancha in hem.
Soms, in de luwte van zijn gevoelens,
zingt het, hoog boven de tegenstrijdig
heden van dit menselijk bestek uit. Soms
revolteert het, weerbarstig en gepassion-
neerd, tegen de ongerijmdheid van ons be
nard bestaan. Maar beide, tederheid en
opstandigheid, het arcadische en het de
monische, het Dionysische en het Pro-
metheïsche, hebben meegeschreven aan zijn
proza, onvervalst en ongetemd. Het is
daarmee dat ik deze vijftigjarige geluk
wens en mét hem onze hedendaagse litte
ratuur. C. J. E. DINAUX
Door Maurice Henry getekend grapje in het weekblad „Paris Match"
Ter gelegenheid van de herdenking
van de geboorte van Wolfgang Aima-
deus Mozart, tweehonderd jaar geleden,
heeft Wenen een internationaal jeugd
orkest samengesteld. Dit bestaat uit
kunstenaars, afkomstig uit steden, die
in het leven van de componist een belang
rijke rol hebben gespeeld. De musici zijn
uit plaateen in Oostenrijk, Duitsland, Zwit
serland, België, Nederland, Frankrijk, En
geland, Italië en Tsjechoslowakije afkom
stig. Het Mozart-Jeugdorkest zal te Wenen
in de tijd van 27 januari tot 15 februari on
der leiding van de jonge Oostenrijkse diri
gent Wolfgang Gabriel enige concerten
geven, waarvan verscheidene voor Leer
lingen van middelbare scholen.
De deelnemende toonkunstenaars zijn
gedurende hun verblijf te Wenen de gasten
van het gemeentebestuur. Amsterdam is in
dit orkest vertegenwoordigd door de acht
tienjarige hoboïst Wim Knip, leerling van
het conservatorium, die reeds deel van het
Kunstmaand-Orkest uitmaakt. Zijn reis
wordt door de gemeente bekostigd. De
trompettist Robert Weeteling, lid van het
Residentie-Orkest, is in staat gesteld van
10 januari af de repetities in Wenen mee
te maken. Hij zal Den Haag in dit orkest
vertegenwoordigen.
De Paus heeft in de dezer dagen ver
schenen encycliek „Musicae Sacrae disci-
plina" bepaald, dat tijdens diensten in
rooms-katholieke kerken polyfone mu
ziek van moderne componisten ten gehore
mag worden gebracht, op voorwaarde dat
de liturgische voorschriften worden ge
respecteerd. Er wordt aan herinnerd, dat
Paus Pius X in zijn „Motu Proprio" de
regels voor de kerkmuziek vastlegde. In
de nieuwe encycliek zijn deze aangepast
bij de eisen van de tegenwoordige tijd. Deze
hebben ook betrekking op religieuze mu
ziek, die wordt uitgevoerd buiten basilie
ken, kathedralen en kerken.
Deze encycliek maakt een einde aan de
eeuwenlange uitzonderingspositie van het
gregoriaans in de rooms-katholieke kerken.
Er is verder bepaald, dat het Latijn de taal
van de liturgie zal blijven, maar dat aan
het einde van de vaste gezangen ook liede
ren op niet-latijnse tekst mogen worden
gebruikt.
Uitgesloten is polyfone muziek, die „ge
zwollen" is of andere kwaliteiten heeft, die
niet verenigbaar zijn met de eisen die aan
kerkmuziek gesteld moeten worden. Ver
wezen wordt naar een vroegere encycliek,
waarin reeds werd vastgesteld dat „profane
ontheiligende en extravagante muziek niet
in de kerk thuishoren". De gregoriaanse ge
zangen moeten in overeenstemming met de
wensen van de pausen Pius X en Pius XI
grondslag der liturgie blijven vormen.
••■••■■•■■■■■••••■■••■•■■■■■••■■•■■■■■■■••a»
„Al zijn de bomen wit als dons
De grachten hard als lood
Wat, wijfjelief, wat deert het ons
Wij hebben warmen wijn en pons
Wij hebben dek en brood"
DE NEGENTIENDE eeuw ten voeten uit, zal men zeggen bij het
lezen van deze regels van Tollens. Maar Barend de Goede, die
ze aanhaalt in de inleiding tot zijn verhaal van mensen en din
gen, zoals hij dat tezamen las uit de Gelderse Volksalmanak
van 1835 tot 1904, wijst erop, dat deze almanak - geesteskind
van de bekende predikant Otto Gerhard Heldring - toch een
symptoom van daadkracht is geweest in een tijd van inertie.
Natuurlijk kon deze almanak niet anders worden dan een ge
trouwe weerspiegeling van haar eigen tijd, waardoor de twee
slachtigheid van de gevorderde negentiende eeuw, waarin nieu
we gedachten na gestage worsteling met de door sleurgang en
traditie vertrouwd geworden stand van zaken moeizaam erken
ning vonden. Vandaar dat men in deze bloemlezing - welke
de derde publicatie vormt van de stichting „De Gelderse bloem"
(Van Loghum Slaterus te Arnhem) - een „Bijdrage tot de kennis
van den stoffelijken en zedelijken toestand der dagiooners en
hutbewoners langs den heidezoom in de gemeente Oldebroek"
aantreft, welke ronduit verschrikt door de rooskleurige verf
waarmee het leven van plaggehutbewoners door de enquêteur
wordt geschilderd: „Men zou kunnen denken, dat deze mensen
zich niet gelukkig kunnen voelen. Dit is echter geenszins het
geval. In de hut geboren en opgevoed, geloven zij dat, evenals
verschillende standen tot instandhouding ener maatschappij
noodzakelijk zijn, ook de onderscheiding van dagloner en boer
daartoe behoort. Dientengevolge schikken zij zich onwillekeurig
in hun lot, wanneer zij maar bij gestadig werk den kost kunnen
verdienen, gelijk een burgerman zich zelden zal beklagen, niet
als baron of graaf te zijn ter wereld gekomen".
Een daarop volgend rijmpje van K. J. H. W. Ramondt draagt
verder bij tot de legende, dat die pltggehutten op de Veiuwe
ware toevluchtsoorden van pais en vree zouden zijn geweest.
In hetzelfde vlak ligt trouwens een bijdrage „Hoe alles op weg
is een heer of eene juffer te worden en wat al kwaad daaruit
voortspruit". Daarin heet het - en natuurlijk werden die regels
geschreven door iemand die zelf in het prettige besef leefde,
dat hij zijn eigen advies niet behoefde op te volgen: „Eene
degelijke kleeding past aan de arbeidende klasse het beste. Wat
jaren duren kan, is de geschiktste kleeding voor den werkman
en zijne kinderen. Het geeft hem in alles eene vastheid, degelijk
heid en rondheid, die op zijne gansche levenswijze eenen wel-
dadigen invloed heeft en gunstig zich aan ons vertoont. Hij
staat daar dan als werkman, en drukt dat karakter in zijne
uiterlijke gedaante uit".
DEZE ENKELE citaten zijn wel voldoende bewijs, dat het de
achtereenvolgende redacties van de Geldersche Volksalmanak
moeilijk is gevallen de eenvoudige, gulle toon en vooral de
progressieve doelstelling te handhaven welke de initiatiefnemer
voor ogen stonden.
Heldring immers was. hoewel kind van zijn tijd, wars van
preektoon, wars van een kil en passief Christendom, dat pro
fessor Quack deed schrijven dat de „kerken baden voor de
armen, maar gingen eten met de rijken". Het geloof als levende
werkelijkheid was zijn ideaal en de bekende Heldringgestichten
in Hoenderloo en Zetten danken er evenzeer hun bestaan aan
als vele mensen hun geestelijk en materieel behoud. En hij
streefde er niet naar armoe en kommer te verzachten door een
goedbedoelde bedeling, maar door de sociaal- en economisch-
zwakken tot meer zelfwerkzaamheid te brengen. Zijn almanak
zou daartoe een der middelen zijn. Vandaar dat taal en inhoud
zo eenvoudig gehouden zouden worden, dat de almanak in brede
kring een huisvriend zou worden.
Ongetwijfeld mede omdat de opvolgers van Heldring het wel
goed meenden, maar niet het inzicht hadden dat de groep, voor
wie zij schreven, niet door huiselijke raadgevingen, maar wel
door een andere maatschappelijke orde geholpen kon worden,
heeft de Geldersche Volksalmanak al vrij spoedig het publiek
verloren waarvoor hij bestemd was. In plaats daarvan traden
de happy few van de litteraire en cultuurhistorische kringen
en kringetjes, die plezier hadden in het door een vergrootglas
beschouwen van puimsteen, heraldiek en foliant. De oorspron
kelijke lezerskring van de Volksalmanak zocht zijn heil
voortaan bij radiealer lectuur, hetgeen dan ook tevens het einde
van deze uitgaaf heeft betekend.
EVENALS onlangs van het Overijsels jaarboek kan ook van de
publicaties van „De Gelderse bloem" worden getuigd, dat zij
de zin voor het eigene van streek en volk vergroten, hetgeen
wel de beste beleving van het regionalisme kan worden ge
noemd. Toch is deze herinnering aan de Geldersche Volks
almanak niet van een uitsluitend belang voor Gelderland en
zijn bewoners. De sfeer immers welke in deze bladzijden tot
hernieuwd leven komt is die van geheel Nederland in de vorige
eeuw. Die sfeer kan ons, om de inleider in gevarieerde vorm te
citeren, soms wel vertederen, een enkele keer met heimwee,
maar meestal met wrevel vervullen. Wrevel om de schijnheilige r
leugen van de goede, oude, godvergeten tijd. J. H. B.
AAN DE ACHTERZIJDE van het reusachtige kruiswoordraailsel in ons kerstnummer publiceerden wij het
eerste deel van het verslag door A. Tsjekoeolis over de Sovjet-Russische haringvangst in de Atlantische
Oceaan, zoals dat in het populair-wetenschappelijke tijdschrift „Om de wereld' te Moskou verscheen. Dit
artikel behelsde vooral waarnemingen ten aanzien van de migratie van de vissen. In het hierna in vertaling
volgende tweede deel vertelt de schrijver zijn belevenissen aan boord van een Russische trawler. Zoals men
zich zal herinneren, werd hij aan het noordeinde van de Faroërs of Schapeneilanden, de basis van de Sov
jet Haring Expeditie, ingescheept. Ter opfrissing van het geheugen van onze lezers vertellen wij nog even,
dat S.R.T.-schepen speciaal voor deze expedities gebouwde trawlers van het middelgrote type zijn. Het eer
ste deel van de tocht werd met de drijvende vlootbasis Novaja Zemlja gemaakt.
IK WERD op een trawler geplaatst. Op een ochtend
voeren wij uit ter visvangst. Nog lang zagen wij achter
ons de toppen van de Faroërs en de recht opstijgende
rookzuilen van onze drijvende bases, die de asgrauwe
hemel leken te steunen. De weg naar de 67ste parallel
was lang. De zee was bewogen. Op een grote stomer is
een slingeren van vijf ballen nauwelijks merkbaar, maar
onze trawler verdween soms helemaal in de golven. Het
lange, ranke vaartuig klimt van golf op golf en werpt
daarbij wolken waterstof op. Uit onwennigheid verliest
men bij snel overhellen zijn evenwicht en zoekt met de
handen krampachtig naar steun, maar het dek richt
zich weer op. Nauwelijks lukt het om even op adem te
komen of het is alsof de grond onder de voeten weg
zinkt: de schuit duikt letterlijk in een diepe trechter in
het water. De boot glijdt langs een helling omlaag, boort
zich met de neus diep in het water, incasseert een ge
weldige slag, waarvan zijn romp nog lang natrilt en
klimt dan opnieuw in een wolk van schuim omhoog.
Aldus voeren wij volle twee dagen. Dat dansen op de
golven van onze trawler maakte mij duizelig. Het ver
baasde mij als nieuweling, dat de ouderen zonder zicht
bare hinder op het natte dek konden werken. Zij knoop
ten vlug en zakelijk de einden van de nieuwe netten
aaneen, die zij van de Nowaja Zemlja hadden ontvan
gen, verstouwden de luiken en kwamen op geregelde
tijden in de kampagnekajuit bijeen, waar de kok al het
eten opgedist had.
Een S.R.T. dat is nog wat! Die heeft een waterver
plaatsing van vierhonderd ton stelden mij ervaren
zeelieden gerust. Vroeger gingen wij op seiners uit
dat zijn scheepjes van tweehonderdnegentig ton. Dat was
pas echt dansen op de golven. En toch raakt men ook
daaraan na korte tijd gewend. Inderdaad zijn S.R.T.-
trawlers opmerkelijk goed gebouwde schepen. Betrek
kelijk licht, met een stevige voorsteven en een flink
incasseringsvermogen, kunnen zij elke storm het hoofd
bieden. Voor de bemanning is er alle comfort aan boord:
gezellige kajuiten en een koebrug, droogkamer, ruime
kombuis, opslagplaatsen voor grote voorraden brandstof
en water, zelfs een stoombad.
Vlug raakte ik aan het stampen en rollen gewend en
toen wij op het aangewezen zeevlak waren aangekomen,
kon ik gelijk met de anderen aan de slag gaan.
HET OPSPORINGSVAARTUIG, dat van hydrologi
sche plaatsbepalings-apparaten en echolood voorzien is,
seinde dat de haring in grote scholen naar het Zuiden
trok en de 67ste parallel bij 06 gr. oosterlengte passeer
de. Dat was in de tweede helft van October en de haring
trok dus naar de paaigronden.
Wij vonden het opsporingsschip niet meer ter plaatse,
daar het reeds naar elders voor verder onderzoek was
gevaren. Dus namen wij zelf de temperatuur van het
water op. Toen wij een geschikte val van 8,5 tot 7 graden
vonden, zetten wij de netten uit. Daarvoor werd eerst de
machine stopgezet en de kluiver gehesen, een schuin,
driehoekig zeil voor de fokkemast. Nadat wij voldoende
Een gletschcr op Spitsbergen bereikt de zee. Deze
illustratie is evenals de andere op deze pagina over
genomen uit de onlangs met vele foto's vermeerderde
nieuwe druk (reeds de vijfde in korte tijdvan „De
Wereldzee" door Rachel L. Carson, een uitgave van
Boni N.V. te Assen en Amsterdam.
vaart hadden gekregen, begonnen wij de netten over
boord te werpen, die met hun uiteinden aan elkaar wa
ren geknoopt. De opgeblazen rubberboeien aan één kant
en de zware gewichten aan de andere deden de reeks
netten in een ogenblik de goede stand aannemen. De zee
werd op een diepte van dertig meter, te rekenen naar de
lengte van de touwen die de aan de oppervlakte drijven
de rubberblazen naar de bovenrand der netten liepen,
versperd door een muur van veertien meter hoog en vijf
kilometer lang.
In de ochtend haalden wij met ongeduld de netten op,
maar zij bleken leeg te zijn. Er was geen vis. Mogelijk
waren zij al Zuidwaarts getrokken? Onze trawler koerste
Zuidwaarts, maar ook hier vonden wij niets in de netten.
Toen liepen wij zestig mijl naar het Noorden, draaiden
naar het Oosten en dan weer naar het Westen, maar de
vis was verdwenen. Enkele kapiteins lieten toen hun
netten tot op vijftig zeventig meter neer en kijk, toen
Storm in de Atlantische Oceaan: de golven komen uit
drie richtingen en bouwen steile toppen op.
gebeurde het onverwachte. In de netten begonnen zich
haringen te vertonen.
Dat leek haast onwaarschijnlijk, want op die diepte
was de temperatuur van het water heel laag, van 3,5 tot
4 graden. Mogelijk dat de haring, na gedurende de zomer
zich vetgemest te hebben, naar een koude maar rustige
waterschicht afgezakt was om de kuit en de hom te laten
rijp worden? Nog een raadsel voor een weetgierig brein
om op te lossen! Maar hoe dan ook, bijna de gehele
maanden october en november verplaatste de haring-
trek zich niet. Wij vingen vis in grote hoeveelheden. In
dien alle vissersschepen van een echolood voorzien wer
den, dan zou dat geheim veel eerder kunnen worden
opgelost.
Januari en februari gingen voorbij met de haring te
achtervolgen. Wij visten op de paaigronden langs de
Noorse kust, van de parallel van Kristiaansund tot de
parallel van Bergen en bijna elke dag was het dek van
ons schip gevuld met grote, vette haring. Het gebeurde
dat wij binnen een etmaal zeshonderd centenaars haring
inzoutten. Wij doorkliefden de hele oppervlakte van de
noordelijke Atlantische Oceaan. Enkele malen hielden
wij ons in de fjorden van de Faroërs op en maakten
vrienden van de bewoners van die eenzame uithoek van
de wereld eenvoudige visserslieden, walvisjagers en
vogelvangers.
Duizenden vogels bevolken de westelijke en no*Td-
westelijke kusten dier eilanden. Hun vlees en eieren
spelen een grote rol in het dieet der eilandbewoners.
Ofschoon alle rotsen op de Faroërs zich eender tot nes
telen lenen, geven de vogels de voorkeur aan die kant,
omdat hier westelijke en noordwestelijke winden over
heersen. Voor de vogels is het blijkbaar gemakkelijker
om tegen de wind in van de rotsen op te stijgen en in
de storm met de wind mee naar hun nesten terug te
keren.
De reusachtige, zwarte bazaltmuren, die bijna lood
recht uit zee tot op grote hoogte rijzen, lijken volkomen
ontoegankelijk. Maar men vertelde ons dat op sommige
eilanden tot veertienduizend zeevogels per jaar worden
buitgemaakt stormvogels, papegaaiduikers, meeuwen,
zeekoeten en andere. Men verzamelt tienduizenden
eieren, hetgeen niet zonder gevaar geschiedt.
Op vangst gaat men met zijn tweeën. Daarvoor varen
de vangers met een bootje naar een rotswand. Met
behulp van een op een stok bevestigde lichte plank heft
de een de ander op naar een richel om dan met een
touw, dat beide vogelvangers aan elkander bindt, zich-
DE afgelopen maandagavond is Nederland voor de vijf
tigste keer op bezoek geweest bij de famliie Doorsnee
en wegens die feestelijke gelegenheid was natuurlijk ook
burgemeester d'Ailly van de partij. De omroepsecretaris
van de Vara, de heer J. B. Broeksz, deed niet voor hem
onder en de schrijfster van deze uitzonderlijk succes
rijke luisterspelreeks - in - cabaretstijl, Annie M. G.
Schmidt, moest namens haar zo vertrouwde sujetten
vader en moeder Doorsnee, Liesbeth, Rob en Sjaan
op al die welverdiende lof van links en rechts reageren.
Toch bedoelen wij niets onvriendelijks wanneer wij zeg
gen, dat geen enkel radiosucces het
eeuwige leven heeft en dat vier
seizoenen van ongekende luister
dichtheid voor de schrijfster en de
„producer" Wim lbo als een schier
ondragelijke belasting moeten gaan
wegen. Dit kan haast niet anders.
Ligt het aan ons of hebben wij
terecht in de laatste afleveringen van dit feuilleton al
een zekere „schmiere" menen te ontdekken, waarmee
de schrijfster haar velegenheid poogde te maskeren?
Deze familie Doorsnee is namelijk kwetsbaarder dan
men denkt, juist omdat zij geen doorsnee-familie is, wel
een grootste gemene deler van wat men aan huiselijk
lief en leed kan meemaken, zij het dan dat al die grote
en kleine gebeurtenissen ons in een lachspiegel worden
getoond. Dat juist maakt deze schetsen zo aantrekkelijk
en onderscheidt ze van de reeks „Jeugd vliegt uit".
zelf daarheen op te trekken. De vogelvangers dragen
geen schoenen, wel wollen kousen, die op een bijzondere
manier worden vastgemaakt. Van richel naar richel
kruipend langs loodrechte wanden klimmen zij tot dui
zelingwekkende hoogten. De vogels vangt men met een
zak, die aan een lange dunne stok is bevestigd en de
buit laat men dan in zee vallen, waaruit zij door de
achterblijvers in de boot wordt opgevist
Volgens de heersende zede nemen de vogelvangers
voor zij op vangst gaan plechtig afscheid van familie
en dorp. Over de rotsen klauteren slechts ervaren vogel
vangers. Desniettemin gaat er geen Jaar zonder dodelijke
ongevallen voorbij. Vaak vallen de vangers te pletter op
puntige rotsen, zogenaamde „velli". Er bestaat nog een
andere manier om vogels te vangen, maar die Is niet
minder gevaarlijk. Men laat een man zakken van duizend
voet hoogte in een uit wol gevlochten zitvlak. De van
gers, die boven blijven, verliezen hun kameraad spoedig
uit het oog en ontvangen van hem instructies met behulp
van een signaaltouw. Niet alleen Is daartoe moed nodig,
maar ook in hoge mate vaardigheid om zich met de
voeten van de rotswand af te houden, niet in de rondte
te draaien, niet te pletter te slaan tegen vooruitsprin
gende scherpe kanten. Het gebeurt niet zelden dat het
touw stenen Ioswroet, die op het hoofd van de waaghals
vallen. En soms breekt het touw
OP DE FAROËRS heeft de kustvangst van walvissen
en dolfijnen nog grote betekenis. Eens, toen wij in een
fjord voor anker lagen, waren wij getuige van de jacht
op Grienddolfijnen door de eilanders. Met vier motor
sloepen probeerden zij een troep van die grote, zwarte
dolfijnen naar een ondiepte drijven, maar niettegen
staande het lawaai dat de jagers maakten en de stenen
die zij wierpen, braken de dolfijnen door de ketting
van vier sloepen was te zwak.
De drijvende basis van Kaliningrad „Toengoes" kwam
de Faroërs te hulp. De stomer bezette het centrum van
de aanvalslinie, terwijl onze trawler bevel kreeg de
linker flank te dekken. De eilanders, die onmiddellijk
onze manoeuvre begrepen, namen de rechter kant en
harpoeneerden alle dolfijnen. Lang riepen de jagers ons
woorden van dank toe en zwaaiden met hun hoofddek
sels. Zij hadden ook inderdaad reden om dankbaar te
zijn, want die grote buit waarborgde hun voedsel en
brandstof voor de hele winter.
In maart gingen wij achter de wegtrekkende haring
met de golfstroom mee tot aan de 68ste parallel op
09 graden oosterlengte, maakten dan een grote boog en
visten de hele zomer In de stormachtige westelijke ver
takkingen aan de golfstroom, die Jan Mayenland om
spoelen. Hier houdt zich de haring voor mestingsdoelein-
den lang op. Pas ln augustus begon geleidelijk de trek
van de haring naar het zuiden, dichter naar de paai
gronden. De haring zwom eensgezind tegen de stroom
in aan de westgrens van de golfstroom maar toen lag
onze trawler al lang weer ln de haven van Klaiped voor
herstel-werkzaamheden.
IN DE LOOP van 1953 werd door de Sovjet Haring
Expeditie meer dan een miljoen centenaars haring uit
de oceaan gevangen. Maar er zijn hier nog veel onge
bruikte kansen. De hele oceaan tussen Spitsbergen en
Engeland, van Noorwegen tot IJsland en Groenland
wemelt van haringscholen. De techniek verbeteren om
haring op te sporen en te verschalken, een nauwkeurige
studie van zijn gedrag maken, zodat men altijd de groot
ste scholen vindt, dat is de taak waaraan in de verre
oceaan honderden Sovjet-lieden werken kapiteins,
stuurlieden, ichtyologen. Wat een hulp zou het zijn als
er een atlas van de stromingen in de Noord Atlantische
Oceaan bestond, waarover ik al in het begin van dit
opstel schreef.
Zo'n kaart samen te stellen moet nu toch zeker
mogelijk zijn. Men behoeft slechts alle scheepsjournalen
over de laatste vijf of zes jaar op te eisen en de data
en plaatsen nauwkeurig met de aantekeningen der
stuurlieden te vergelijken. Natuurlijk is dat een reus
achtig werk. De geleerden, die zich daarmede zouden
bezig houden, zouden nog honderden „wats" en „waar-
oms" moeten beantwoorden, die zich bij de dagelijkse
praktische arbeid voordoen.
De auteur daarvan. Jan de Vries, levert daarin zeker een
verdienstelijke prestatie, vooral in vergelijking met wat
de N.C.R.V. gewoonlijk aan luisterspelen geeft, maar hij
neemt zijn figuren meer au sérieux. Dat kan ook niet
anders, want hij laat niet alleen zien doch hij wil ook
wat betogen. Menig huisgezin zal zich op vrijdagavond
sneller herkennen dan op maandagavond het zal op
de eerste werkdag van de week echter zeker meer en
harder lachen.
Nu Annie Schmidt echter een verzekeringsagent heeft
moeten introduceren, nadat zij al eens een toevlucht
heeft moeten nemen tot een enquêteur voor een opinie
onderzoek en natuurlijk een belastingambtenaar
om nog eens wat afwisseling te brengen in de amoureuze
perikelen van Rob en Liesbeth, heeft het er toch de
schijn van, dat ook de familie Doorsnee een reeks her
halingen in andere vorm van reeds beleefde situaties
zal kunnen worden. Misschien zijn we te zwartgallig en
wint Annie Schmidts geestigheid het van de routine.
Ook de vertolkers moeten er plezier in houden.
Zo niet dan kan deze serie beter haar laatste seizoen be
leven, voordat zij in sleur ontaardt en daardoor tekort
doet aan de herinnering aan het plezier dat wij erom
hebben gehad. Al zal het moeilijk blijken te zijn weer
stand te bieden aan een zo sterke aandrang der luister
aars die, zoals de praktijk heeft geleerd, vaak nog lang
vasthouden aan een programma, dat reeds over zijn
hoogtepunt heen is.
J. H. B.
I||t|l|||||||||!lllllllll!li:ill||||||||||||||||||||||||ltlllllilliillllllllllllllllllllliilllllllll!l||||||||||||||||||||l!ltlllllllllllllll1llllll!lllllllllllfllllllll)llll!iriillli[llllllllltllllllllirilllllllllllllllllll!lllllllltll]lllllll
Voor de
microfoon