AAN BOORD VAN EEN RUSSISCHE TRAWLER De schaduw van het succes De „öefooren ontdekker Johan van r Woude De volksalmanak als spiegel van die goede, oude eeuw der schijnheiligheid 1 Gelderse Bloem Gelukwens cicin een jarige Gr— Mozart-Jeugdorkest Nu ook polyfone muziek in katholieke kerken Comfort voor de bemanning Over vissers en vogelvangers Achter de wegtrekkende haring Ruim een miljoen centaars 33 AL ZOU MOEILIJK beweerd kunnen worden dat het Johan van der Woudp gedurende de kwarteeuw van zijn letterkundige werkzaamheid aan waardering heeft ontbroken ik denk aan de uitvoerige beschouwingen van Vestdijk over zijn „Blauwbaard en Octopus" en „Anatomie", aan de vele herdrukken en ver talingen van verschillende zijner romans en aan de onderscheiding, waarmee een historisch oorlogsdocument van de eerste orde als „Arnhem, betwiste stad" werd bekroond zijn litteraire figuur is te veelzijdig, te grillig als men wil, te samen gesteld althans, dan dat ze in occasionele kritieken ten volle tot haar recht had kunnen komen. Gisteren is Van der Woude, auteur die ruim twintig publicaties op zijn naam heeft staan, vijftig geworden en al mag de fetisj van ons tientallig stelsel in het algemeen niet als een argument gelden voor een openbare huldiging zolang de halve eeuw niet is overschreden, ik grijp deze voorlopige afronding der jaren als een welkome gelegenheid aan om zijn oeuvre te overzien en een poging te wagen zijn karakteristieke plaats in onze letteren nader te bepalen. KARAKTERISTIEK zou een zo on afhankelijke verschijning als de zijne, die ondanks zijn stimulerend-actief aandeel in de leiding van de vroegere Vrije Bladen nooit tot een stroming heeft behoord en zich verre van alle „-ismen" hield, anders kun nen zijn dan dót? Sinds hij in 1933 debu teerde met de novelle „Ondergang", die in toon herinnerde aan Van Schendel en als gegeven aan Cendrars' tragiek-in-roman- vorm van de goudzoeker Suter, heeft hij ogenschijnlijk heel wat gedaanteverwisse lingen ondergaan. Hiér was hij, zoals in „Straat Magellanes" en „Belle van Zuylen" en „Coen, consequent koopman", een ver kenner van het historisch verleden, dóór de „ontdekker" van een andere werkelijk heid, die niet in, maar buiten de tijd, bui ten de voorstelbare ruimte ligt, als in „De Faun". Nu eens verraste hij zijn lezers in „Marianne Biron" onder andere als een vlijmscherp-analyserend psycholoog, dan weer als chroniqueur-prozaïst van de oorlogsverschrikking, zich weerbaar be zinnend op oud-Hollandse deugden in de klandestien onder de schuilnaam Martijn Cort verschenen „Zeven Brieven", in zijn „Arnhem" voor zijn geteisterde stad een monument oprichtend, dat als een fanaal van het menselijk geweten en een onuit- delgbare levenservaring zal blijven uit rijzen boven de puinhopen van een ver raden beschaving. Wie hem in „Een Hol lands binnenhuisje" onder de naam van Jan Kempe ontmoet meende te hebben als een auteur van een super-reële suggestieve kracht zag hem in „Derk Waterman" wéér als een zeventiende-eeuwer, onvervaard en met een electriserende vitaliteit, omwaaid door het zilt van de zee. En hoe was de door-en-door-Hollander van de Waterman te rijmen met de homo ludens, die „Spel in Positano" schreef? Hoe déze weer met de man die in „Howison's Metamorphose" de dood en diens handlangers zo huive- ringwekkend-ver tegemoet dorst treden? Velen in één scheen en schijnt Van der Woude te zijn, en toch is hij, alle diversi teit van zijn werk, alle tegenstrijdigheden die zich erin aftekenen ten spijt, één en dezelfde. Toch is hij, wat hij ook schreef, een „grensbewoner", één die zijn domicilie heeft in de uiterste kuststrook van het menselijk domein hier de vaste wal en daar de zee, hier het leven en daar de dood, hier het heden en daar het verleden, hier de wereld der „dagelijkse realiteit" en daar die van de innerlijke visie, die zowel in dit „hier" als het „daar" kan verkeren en in beide tegelijk, zonder ergens welge daan „thuis" te zijn. Want hij is een geboren ontdekker, Van der Woude, een zwerver, een zeevaarder en als het moet een zeeschuimer. Men kan zich het landschap van zijn verbeelding niet anders denken dan wijd van horizon, waarachter zich ongekende, enkel ver moede gebieden onbetreden regionen uitstrekken, waarheen hij, aangeraakt door het mysterie dat leven heet, steeds onder weg is. Of hij op die tochten de dood gewaande faun van heidense levensonmid dellijkheid ontmoet dan wel de dood, of hij in de crypten van het menselijk innerlijk afdaalt dan wel de steilste bergtop van zijn „droom" bestijgt, steeds gaat zijn ver langen uit naar vrij zicht en ruim baan. Als hij de eerste van zijn zeven oorlogs- brieven, geschreven in het duister van het laatste bezettingsjaar, met de herinnering aan de fatale dag, waarop „de kust voor de bewoners van ons land werd gesloten" opent, betekent dat voor hem oneindig meer dan het vaststellen van een politiek- strategische gewelddaad van de bezetter Jegens een non-combattante burgerij: dat dót is een -aanslag op de menselijke essentialia: op fierheid van leven, onaf hankelijkheid van geest, waardigheid der persoonlijkheid, waaraan tenslotte geen Nazi-terreur, hoe barbaars, kan beletten „achter de duinen en dijken in het ver boden gebied de geluiden van de wind en het zeewater te horen". Wind en water van den beginne af heeft Van der Woude beide in hun elemen taire zuiverheid ervaren als levende sym bolen, als tekenen van hetgeen wezenlijk is in dit leven: waarachtigheid, eerlijkheid. En wat is waarheid? Van der Woude heeft zich, vrij van elk dogma, wijselijk van een antwoord op deze vraag aller vragen onthouden. De waarheid die van dood en leven, zonde en argeloosheid, lot en toeval, schijn en wezen (thema's die in verschillende gedaanten in zijn werk terugkeren) is óns, is hém niet gegeven. Als een kruisvaarder op de levenszeeën is hij er steeds naar op zoek geweest, recht door zee. Hij zoekt haar als een trouba dour zijn geliefde, als een dolende ridder zijn land van herkomst. Hij gelóóft in „een" waarheid, met de onversaagbaar- heid van een Don Quichotte. Er is inder daad en ik eer er hem des te meer om veel van die Ridder de la Mancha in hem. Soms, in de luwte van zijn gevoelens, zingt het, hoog boven de tegenstrijdig heden van dit menselijk bestek uit. Soms revolteert het, weerbarstig en gepassion- neerd, tegen de ongerijmdheid van ons be nard bestaan. Maar beide, tederheid en opstandigheid, het arcadische en het de monische, het Dionysische en het Pro- metheïsche, hebben meegeschreven aan zijn proza, onvervalst en ongetemd. Het is daarmee dat ik deze vijftigjarige geluk wens en mét hem onze hedendaagse litte ratuur. C. J. E. DINAUX Door Maurice Henry getekend grapje in het weekblad „Paris Match" Ter gelegenheid van de herdenking van de geboorte van Wolfgang Aima- deus Mozart, tweehonderd jaar geleden, heeft Wenen een internationaal jeugd orkest samengesteld. Dit bestaat uit kunstenaars, afkomstig uit steden, die in het leven van de componist een belang rijke rol hebben gespeeld. De musici zijn uit plaateen in Oostenrijk, Duitsland, Zwit serland, België, Nederland, Frankrijk, En geland, Italië en Tsjechoslowakije afkom stig. Het Mozart-Jeugdorkest zal te Wenen in de tijd van 27 januari tot 15 februari on der leiding van de jonge Oostenrijkse diri gent Wolfgang Gabriel enige concerten geven, waarvan verscheidene voor Leer lingen van middelbare scholen. De deelnemende toonkunstenaars zijn gedurende hun verblijf te Wenen de gasten van het gemeentebestuur. Amsterdam is in dit orkest vertegenwoordigd door de acht tienjarige hoboïst Wim Knip, leerling van het conservatorium, die reeds deel van het Kunstmaand-Orkest uitmaakt. Zijn reis wordt door de gemeente bekostigd. De trompettist Robert Weeteling, lid van het Residentie-Orkest, is in staat gesteld van 10 januari af de repetities in Wenen mee te maken. Hij zal Den Haag in dit orkest vertegenwoordigen. De Paus heeft in de dezer dagen ver schenen encycliek „Musicae Sacrae disci- plina" bepaald, dat tijdens diensten in rooms-katholieke kerken polyfone mu ziek van moderne componisten ten gehore mag worden gebracht, op voorwaarde dat de liturgische voorschriften worden ge respecteerd. Er wordt aan herinnerd, dat Paus Pius X in zijn „Motu Proprio" de regels voor de kerkmuziek vastlegde. In de nieuwe encycliek zijn deze aangepast bij de eisen van de tegenwoordige tijd. Deze hebben ook betrekking op religieuze mu ziek, die wordt uitgevoerd buiten basilie ken, kathedralen en kerken. Deze encycliek maakt een einde aan de eeuwenlange uitzonderingspositie van het gregoriaans in de rooms-katholieke kerken. Er is verder bepaald, dat het Latijn de taal van de liturgie zal blijven, maar dat aan het einde van de vaste gezangen ook liede ren op niet-latijnse tekst mogen worden gebruikt. Uitgesloten is polyfone muziek, die „ge zwollen" is of andere kwaliteiten heeft, die niet verenigbaar zijn met de eisen die aan kerkmuziek gesteld moeten worden. Ver wezen wordt naar een vroegere encycliek, waarin reeds werd vastgesteld dat „profane ontheiligende en extravagante muziek niet in de kerk thuishoren". De gregoriaanse ge zangen moeten in overeenstemming met de wensen van de pausen Pius X en Pius XI grondslag der liturgie blijven vormen. ••■••■■•■■■■■••••■■••■•■■■■■••■■•■■■■■■■••a» „Al zijn de bomen wit als dons De grachten hard als lood Wat, wijfjelief, wat deert het ons Wij hebben warmen wijn en pons Wij hebben dek en brood" DE NEGENTIENDE eeuw ten voeten uit, zal men zeggen bij het lezen van deze regels van Tollens. Maar Barend de Goede, die ze aanhaalt in de inleiding tot zijn verhaal van mensen en din gen, zoals hij dat tezamen las uit de Gelderse Volksalmanak van 1835 tot 1904, wijst erop, dat deze almanak - geesteskind van de bekende predikant Otto Gerhard Heldring - toch een symptoom van daadkracht is geweest in een tijd van inertie. Natuurlijk kon deze almanak niet anders worden dan een ge trouwe weerspiegeling van haar eigen tijd, waardoor de twee slachtigheid van de gevorderde negentiende eeuw, waarin nieu we gedachten na gestage worsteling met de door sleurgang en traditie vertrouwd geworden stand van zaken moeizaam erken ning vonden. Vandaar dat men in deze bloemlezing - welke de derde publicatie vormt van de stichting „De Gelderse bloem" (Van Loghum Slaterus te Arnhem) - een „Bijdrage tot de kennis van den stoffelijken en zedelijken toestand der dagiooners en hutbewoners langs den heidezoom in de gemeente Oldebroek" aantreft, welke ronduit verschrikt door de rooskleurige verf waarmee het leven van plaggehutbewoners door de enquêteur wordt geschilderd: „Men zou kunnen denken, dat deze mensen zich niet gelukkig kunnen voelen. Dit is echter geenszins het geval. In de hut geboren en opgevoed, geloven zij dat, evenals verschillende standen tot instandhouding ener maatschappij noodzakelijk zijn, ook de onderscheiding van dagloner en boer daartoe behoort. Dientengevolge schikken zij zich onwillekeurig in hun lot, wanneer zij maar bij gestadig werk den kost kunnen verdienen, gelijk een burgerman zich zelden zal beklagen, niet als baron of graaf te zijn ter wereld gekomen". Een daarop volgend rijmpje van K. J. H. W. Ramondt draagt verder bij tot de legende, dat die pltggehutten op de Veiuwe ware toevluchtsoorden van pais en vree zouden zijn geweest. In hetzelfde vlak ligt trouwens een bijdrage „Hoe alles op weg is een heer of eene juffer te worden en wat al kwaad daaruit voortspruit". Daarin heet het - en natuurlijk werden die regels geschreven door iemand die zelf in het prettige besef leefde, dat hij zijn eigen advies niet behoefde op te volgen: „Eene degelijke kleeding past aan de arbeidende klasse het beste. Wat jaren duren kan, is de geschiktste kleeding voor den werkman en zijne kinderen. Het geeft hem in alles eene vastheid, degelijk heid en rondheid, die op zijne gansche levenswijze eenen wel- dadigen invloed heeft en gunstig zich aan ons vertoont. Hij staat daar dan als werkman, en drukt dat karakter in zijne uiterlijke gedaante uit". DEZE ENKELE citaten zijn wel voldoende bewijs, dat het de achtereenvolgende redacties van de Geldersche Volksalmanak moeilijk is gevallen de eenvoudige, gulle toon en vooral de progressieve doelstelling te handhaven welke de initiatiefnemer voor ogen stonden. Heldring immers was. hoewel kind van zijn tijd, wars van preektoon, wars van een kil en passief Christendom, dat pro fessor Quack deed schrijven dat de „kerken baden voor de armen, maar gingen eten met de rijken". Het geloof als levende werkelijkheid was zijn ideaal en de bekende Heldringgestichten in Hoenderloo en Zetten danken er evenzeer hun bestaan aan als vele mensen hun geestelijk en materieel behoud. En hij streefde er niet naar armoe en kommer te verzachten door een goedbedoelde bedeling, maar door de sociaal- en economisch- zwakken tot meer zelfwerkzaamheid te brengen. Zijn almanak zou daartoe een der middelen zijn. Vandaar dat taal en inhoud zo eenvoudig gehouden zouden worden, dat de almanak in brede kring een huisvriend zou worden. Ongetwijfeld mede omdat de opvolgers van Heldring het wel goed meenden, maar niet het inzicht hadden dat de groep, voor wie zij schreven, niet door huiselijke raadgevingen, maar wel door een andere maatschappelijke orde geholpen kon worden, heeft de Geldersche Volksalmanak al vrij spoedig het publiek verloren waarvoor hij bestemd was. In plaats daarvan traden de happy few van de litteraire en cultuurhistorische kringen en kringetjes, die plezier hadden in het door een vergrootglas beschouwen van puimsteen, heraldiek en foliant. De oorspron kelijke lezerskring van de Volksalmanak zocht zijn heil voortaan bij radiealer lectuur, hetgeen dan ook tevens het einde van deze uitgaaf heeft betekend. EVENALS onlangs van het Overijsels jaarboek kan ook van de publicaties van „De Gelderse bloem" worden getuigd, dat zij de zin voor het eigene van streek en volk vergroten, hetgeen wel de beste beleving van het regionalisme kan worden ge noemd. Toch is deze herinnering aan de Geldersche Volks almanak niet van een uitsluitend belang voor Gelderland en zijn bewoners. De sfeer immers welke in deze bladzijden tot hernieuwd leven komt is die van geheel Nederland in de vorige eeuw. Die sfeer kan ons, om de inleider in gevarieerde vorm te citeren, soms wel vertederen, een enkele keer met heimwee, maar meestal met wrevel vervullen. Wrevel om de schijnheilige r leugen van de goede, oude, godvergeten tijd. J. H. B. AAN DE ACHTERZIJDE van het reusachtige kruiswoordraailsel in ons kerstnummer publiceerden wij het eerste deel van het verslag door A. Tsjekoeolis over de Sovjet-Russische haringvangst in de Atlantische Oceaan, zoals dat in het populair-wetenschappelijke tijdschrift „Om de wereld' te Moskou verscheen. Dit artikel behelsde vooral waarnemingen ten aanzien van de migratie van de vissen. In het hierna in vertaling volgende tweede deel vertelt de schrijver zijn belevenissen aan boord van een Russische trawler. Zoals men zich zal herinneren, werd hij aan het noordeinde van de Faroërs of Schapeneilanden, de basis van de Sov jet Haring Expeditie, ingescheept. Ter opfrissing van het geheugen van onze lezers vertellen wij nog even, dat S.R.T.-schepen speciaal voor deze expedities gebouwde trawlers van het middelgrote type zijn. Het eer ste deel van de tocht werd met de drijvende vlootbasis Novaja Zemlja gemaakt. IK WERD op een trawler geplaatst. Op een ochtend voeren wij uit ter visvangst. Nog lang zagen wij achter ons de toppen van de Faroërs en de recht opstijgende rookzuilen van onze drijvende bases, die de asgrauwe hemel leken te steunen. De weg naar de 67ste parallel was lang. De zee was bewogen. Op een grote stomer is een slingeren van vijf ballen nauwelijks merkbaar, maar onze trawler verdween soms helemaal in de golven. Het lange, ranke vaartuig klimt van golf op golf en werpt daarbij wolken waterstof op. Uit onwennigheid verliest men bij snel overhellen zijn evenwicht en zoekt met de handen krampachtig naar steun, maar het dek richt zich weer op. Nauwelijks lukt het om even op adem te komen of het is alsof de grond onder de voeten weg zinkt: de schuit duikt letterlijk in een diepe trechter in het water. De boot glijdt langs een helling omlaag, boort zich met de neus diep in het water, incasseert een ge weldige slag, waarvan zijn romp nog lang natrilt en klimt dan opnieuw in een wolk van schuim omhoog. Aldus voeren wij volle twee dagen. Dat dansen op de golven van onze trawler maakte mij duizelig. Het ver baasde mij als nieuweling, dat de ouderen zonder zicht bare hinder op het natte dek konden werken. Zij knoop ten vlug en zakelijk de einden van de nieuwe netten aaneen, die zij van de Nowaja Zemlja hadden ontvan gen, verstouwden de luiken en kwamen op geregelde tijden in de kampagnekajuit bijeen, waar de kok al het eten opgedist had. Een S.R.T. dat is nog wat! Die heeft een waterver plaatsing van vierhonderd ton stelden mij ervaren zeelieden gerust. Vroeger gingen wij op seiners uit dat zijn scheepjes van tweehonderdnegentig ton. Dat was pas echt dansen op de golven. En toch raakt men ook daaraan na korte tijd gewend. Inderdaad zijn S.R.T.- trawlers opmerkelijk goed gebouwde schepen. Betrek kelijk licht, met een stevige voorsteven en een flink incasseringsvermogen, kunnen zij elke storm het hoofd bieden. Voor de bemanning is er alle comfort aan boord: gezellige kajuiten en een koebrug, droogkamer, ruime kombuis, opslagplaatsen voor grote voorraden brandstof en water, zelfs een stoombad. Vlug raakte ik aan het stampen en rollen gewend en toen wij op het aangewezen zeevlak waren aangekomen, kon ik gelijk met de anderen aan de slag gaan. HET OPSPORINGSVAARTUIG, dat van hydrologi sche plaatsbepalings-apparaten en echolood voorzien is, seinde dat de haring in grote scholen naar het Zuiden trok en de 67ste parallel bij 06 gr. oosterlengte passeer de. Dat was in de tweede helft van October en de haring trok dus naar de paaigronden. Wij vonden het opsporingsschip niet meer ter plaatse, daar het reeds naar elders voor verder onderzoek was gevaren. Dus namen wij zelf de temperatuur van het water op. Toen wij een geschikte val van 8,5 tot 7 graden vonden, zetten wij de netten uit. Daarvoor werd eerst de machine stopgezet en de kluiver gehesen, een schuin, driehoekig zeil voor de fokkemast. Nadat wij voldoende Een gletschcr op Spitsbergen bereikt de zee. Deze illustratie is evenals de andere op deze pagina over genomen uit de onlangs met vele foto's vermeerderde nieuwe druk (reeds de vijfde in korte tijdvan „De Wereldzee" door Rachel L. Carson, een uitgave van Boni N.V. te Assen en Amsterdam. vaart hadden gekregen, begonnen wij de netten over boord te werpen, die met hun uiteinden aan elkaar wa ren geknoopt. De opgeblazen rubberboeien aan één kant en de zware gewichten aan de andere deden de reeks netten in een ogenblik de goede stand aannemen. De zee werd op een diepte van dertig meter, te rekenen naar de lengte van de touwen die de aan de oppervlakte drijven de rubberblazen naar de bovenrand der netten liepen, versperd door een muur van veertien meter hoog en vijf kilometer lang. In de ochtend haalden wij met ongeduld de netten op, maar zij bleken leeg te zijn. Er was geen vis. Mogelijk waren zij al Zuidwaarts getrokken? Onze trawler koerste Zuidwaarts, maar ook hier vonden wij niets in de netten. Toen liepen wij zestig mijl naar het Noorden, draaiden naar het Oosten en dan weer naar het Westen, maar de vis was verdwenen. Enkele kapiteins lieten toen hun netten tot op vijftig zeventig meter neer en kijk, toen Storm in de Atlantische Oceaan: de golven komen uit drie richtingen en bouwen steile toppen op. gebeurde het onverwachte. In de netten begonnen zich haringen te vertonen. Dat leek haast onwaarschijnlijk, want op die diepte was de temperatuur van het water heel laag, van 3,5 tot 4 graden. Mogelijk dat de haring, na gedurende de zomer zich vetgemest te hebben, naar een koude maar rustige waterschicht afgezakt was om de kuit en de hom te laten rijp worden? Nog een raadsel voor een weetgierig brein om op te lossen! Maar hoe dan ook, bijna de gehele maanden october en november verplaatste de haring- trek zich niet. Wij vingen vis in grote hoeveelheden. In dien alle vissersschepen van een echolood voorzien wer den, dan zou dat geheim veel eerder kunnen worden opgelost. Januari en februari gingen voorbij met de haring te achtervolgen. Wij visten op de paaigronden langs de Noorse kust, van de parallel van Kristiaansund tot de parallel van Bergen en bijna elke dag was het dek van ons schip gevuld met grote, vette haring. Het gebeurde dat wij binnen een etmaal zeshonderd centenaars haring inzoutten. Wij doorkliefden de hele oppervlakte van de noordelijke Atlantische Oceaan. Enkele malen hielden wij ons in de fjorden van de Faroërs op en maakten vrienden van de bewoners van die eenzame uithoek van de wereld eenvoudige visserslieden, walvisjagers en vogelvangers. Duizenden vogels bevolken de westelijke en no*Td- westelijke kusten dier eilanden. Hun vlees en eieren spelen een grote rol in het dieet der eilandbewoners. Ofschoon alle rotsen op de Faroërs zich eender tot nes telen lenen, geven de vogels de voorkeur aan die kant, omdat hier westelijke en noordwestelijke winden over heersen. Voor de vogels is het blijkbaar gemakkelijker om tegen de wind in van de rotsen op te stijgen en in de storm met de wind mee naar hun nesten terug te keren. De reusachtige, zwarte bazaltmuren, die bijna lood recht uit zee tot op grote hoogte rijzen, lijken volkomen ontoegankelijk. Maar men vertelde ons dat op sommige eilanden tot veertienduizend zeevogels per jaar worden buitgemaakt stormvogels, papegaaiduikers, meeuwen, zeekoeten en andere. Men verzamelt tienduizenden eieren, hetgeen niet zonder gevaar geschiedt. Op vangst gaat men met zijn tweeën. Daarvoor varen de vangers met een bootje naar een rotswand. Met behulp van een op een stok bevestigde lichte plank heft de een de ander op naar een richel om dan met een touw, dat beide vogelvangers aan elkander bindt, zich- DE afgelopen maandagavond is Nederland voor de vijf tigste keer op bezoek geweest bij de famliie Doorsnee en wegens die feestelijke gelegenheid was natuurlijk ook burgemeester d'Ailly van de partij. De omroepsecretaris van de Vara, de heer J. B. Broeksz, deed niet voor hem onder en de schrijfster van deze uitzonderlijk succes rijke luisterspelreeks - in - cabaretstijl, Annie M. G. Schmidt, moest namens haar zo vertrouwde sujetten vader en moeder Doorsnee, Liesbeth, Rob en Sjaan op al die welverdiende lof van links en rechts reageren. Toch bedoelen wij niets onvriendelijks wanneer wij zeg gen, dat geen enkel radiosucces het eeuwige leven heeft en dat vier seizoenen van ongekende luister dichtheid voor de schrijfster en de „producer" Wim lbo als een schier ondragelijke belasting moeten gaan wegen. Dit kan haast niet anders. Ligt het aan ons of hebben wij terecht in de laatste afleveringen van dit feuilleton al een zekere „schmiere" menen te ontdekken, waarmee de schrijfster haar velegenheid poogde te maskeren? Deze familie Doorsnee is namelijk kwetsbaarder dan men denkt, juist omdat zij geen doorsnee-familie is, wel een grootste gemene deler van wat men aan huiselijk lief en leed kan meemaken, zij het dan dat al die grote en kleine gebeurtenissen ons in een lachspiegel worden getoond. Dat juist maakt deze schetsen zo aantrekkelijk en onderscheidt ze van de reeks „Jeugd vliegt uit". zelf daarheen op te trekken. De vogelvangers dragen geen schoenen, wel wollen kousen, die op een bijzondere manier worden vastgemaakt. Van richel naar richel kruipend langs loodrechte wanden klimmen zij tot dui zelingwekkende hoogten. De vogels vangt men met een zak, die aan een lange dunne stok is bevestigd en de buit laat men dan in zee vallen, waaruit zij door de achterblijvers in de boot wordt opgevist Volgens de heersende zede nemen de vogelvangers voor zij op vangst gaan plechtig afscheid van familie en dorp. Over de rotsen klauteren slechts ervaren vogel vangers. Desniettemin gaat er geen Jaar zonder dodelijke ongevallen voorbij. Vaak vallen de vangers te pletter op puntige rotsen, zogenaamde „velli". Er bestaat nog een andere manier om vogels te vangen, maar die Is niet minder gevaarlijk. Men laat een man zakken van duizend voet hoogte in een uit wol gevlochten zitvlak. De van gers, die boven blijven, verliezen hun kameraad spoedig uit het oog en ontvangen van hem instructies met behulp van een signaaltouw. Niet alleen Is daartoe moed nodig, maar ook in hoge mate vaardigheid om zich met de voeten van de rotswand af te houden, niet in de rondte te draaien, niet te pletter te slaan tegen vooruitsprin gende scherpe kanten. Het gebeurt niet zelden dat het touw stenen Ioswroet, die op het hoofd van de waaghals vallen. En soms breekt het touw OP DE FAROËRS heeft de kustvangst van walvissen en dolfijnen nog grote betekenis. Eens, toen wij in een fjord voor anker lagen, waren wij getuige van de jacht op Grienddolfijnen door de eilanders. Met vier motor sloepen probeerden zij een troep van die grote, zwarte dolfijnen naar een ondiepte drijven, maar niettegen staande het lawaai dat de jagers maakten en de stenen die zij wierpen, braken de dolfijnen door de ketting van vier sloepen was te zwak. De drijvende basis van Kaliningrad „Toengoes" kwam de Faroërs te hulp. De stomer bezette het centrum van de aanvalslinie, terwijl onze trawler bevel kreeg de linker flank te dekken. De eilanders, die onmiddellijk onze manoeuvre begrepen, namen de rechter kant en harpoeneerden alle dolfijnen. Lang riepen de jagers ons woorden van dank toe en zwaaiden met hun hoofddek sels. Zij hadden ook inderdaad reden om dankbaar te zijn, want die grote buit waarborgde hun voedsel en brandstof voor de hele winter. In maart gingen wij achter de wegtrekkende haring met de golfstroom mee tot aan de 68ste parallel op 09 graden oosterlengte, maakten dan een grote boog en visten de hele zomer In de stormachtige westelijke ver takkingen aan de golfstroom, die Jan Mayenland om spoelen. Hier houdt zich de haring voor mestingsdoelein- den lang op. Pas ln augustus begon geleidelijk de trek van de haring naar het zuiden, dichter naar de paai gronden. De haring zwom eensgezind tegen de stroom in aan de westgrens van de golfstroom maar toen lag onze trawler al lang weer ln de haven van Klaiped voor herstel-werkzaamheden. IN DE LOOP van 1953 werd door de Sovjet Haring Expeditie meer dan een miljoen centenaars haring uit de oceaan gevangen. Maar er zijn hier nog veel onge bruikte kansen. De hele oceaan tussen Spitsbergen en Engeland, van Noorwegen tot IJsland en Groenland wemelt van haringscholen. De techniek verbeteren om haring op te sporen en te verschalken, een nauwkeurige studie van zijn gedrag maken, zodat men altijd de groot ste scholen vindt, dat is de taak waaraan in de verre oceaan honderden Sovjet-lieden werken kapiteins, stuurlieden, ichtyologen. Wat een hulp zou het zijn als er een atlas van de stromingen in de Noord Atlantische Oceaan bestond, waarover ik al in het begin van dit opstel schreef. Zo'n kaart samen te stellen moet nu toch zeker mogelijk zijn. Men behoeft slechts alle scheepsjournalen over de laatste vijf of zes jaar op te eisen en de data en plaatsen nauwkeurig met de aantekeningen der stuurlieden te vergelijken. Natuurlijk is dat een reus achtig werk. De geleerden, die zich daarmede zouden bezig houden, zouden nog honderden „wats" en „waar- oms" moeten beantwoorden, die zich bij de dagelijkse praktische arbeid voordoen. De auteur daarvan. Jan de Vries, levert daarin zeker een verdienstelijke prestatie, vooral in vergelijking met wat de N.C.R.V. gewoonlijk aan luisterspelen geeft, maar hij neemt zijn figuren meer au sérieux. Dat kan ook niet anders, want hij laat niet alleen zien doch hij wil ook wat betogen. Menig huisgezin zal zich op vrijdagavond sneller herkennen dan op maandagavond het zal op de eerste werkdag van de week echter zeker meer en harder lachen. Nu Annie Schmidt echter een verzekeringsagent heeft moeten introduceren, nadat zij al eens een toevlucht heeft moeten nemen tot een enquêteur voor een opinie onderzoek en natuurlijk een belastingambtenaar om nog eens wat afwisseling te brengen in de amoureuze perikelen van Rob en Liesbeth, heeft het er toch de schijn van, dat ook de familie Doorsnee een reeks her halingen in andere vorm van reeds beleefde situaties zal kunnen worden. Misschien zijn we te zwartgallig en wint Annie Schmidts geestigheid het van de routine. Ook de vertolkers moeten er plezier in houden. Zo niet dan kan deze serie beter haar laatste seizoen be leven, voordat zij in sleur ontaardt en daardoor tekort doet aan de herinnering aan het plezier dat wij erom hebben gehad. Al zal het moeilijk blijken te zijn weer stand te bieden aan een zo sterke aandrang der luister aars die, zoals de praktijk heeft geleerd, vaak nog lang vasthouden aan een programma, dat reeds over zijn hoogtepunt heen is. J. H. B. I||t|l|||||||||!lllllllll!li:ill||||||||||||||||||||||||ltlllllilliillllllllllllllllllllliilllllllll!l||||||||||||||||||||l!ltlllllllllllllll1llllll!lllllllllllfllllllll)llll!iriillli[llllllllltllllllllirilllllllllllllllllll!lllllllltll]lllllll Voor de microfoon

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 15