OniDG VA!)
DE
KUNST
DIE ARBEID IN
Waardevolle
contacten
b&s
Elke Zaterdag acht paginal bij alle edities van
Haarlems Dagbladj Oprechte Haarlemsche Courant
3iami£ie§&eAt
in UeAtme.
Bloemlezing uit werk
van Heinnch Heine
KERKELIJK LEVEN
Christelijke eenheid
Nederlandse taalgeleerde
naar Suriname
Zesduizend broodjes
„WIE WIE, wie wie!" riepen de vogels
in het bos. Ze riepen geen fuut, ze rie
pen geen fiet, ze riepen geen tsjiep of
tjllp, alleen maar „wie wie". En waar
om?
Ze moesten een koning kiezen, maar
niemand wist wie. Vroeger was de oude
uil koning geweest, maar die had opge
houden te regeren, toen hij honderd jaar
werd. Hij was naar de kerktoren in de
stad verhuisd om rustig tweehonderd
jaar te kunnen worden.
„Laten we de kraai koning maken",
zeiden de mussen, die wel wisten dat zij
toch geen kans hadden. „De kraai
schreeuwt hard. Een koning, die bo
ven alle geluiden uit kan schreeuwen,
is vast een goede koning".
„Maar hij is nieuwsgierig", riepen de
merels. „Dat is niet goed voor een ko
ning".
„Laten we een ringslang koning ma
ken", zeiden de ringslangen. „Een ring
slang is vlug en ongemerkt kronkelt hij
van het ene deel van het bos naar het
andere".
„Een ringslang kan niet regeren over
d» dieren in de bomen", zei de specht,
die haast nooit op de grond kwam.
„Laten we een haas koning maken",
zeiden de hazen. „Een haas kan goed
luisteren naar wat zijn volk hem ver
telt".
„Maar een haas is zo bang als een
haas", riep een spreeuw die zelf veel te
brutaal was.
„Laten we een egel kiezen", mompel
den de egeltjes. „Een egel heeft stekels
en die komen van pas als je koning
bent".
„Egeltjes slapen te lang", riepen de
mieren, die zelf zo ijverig waren.
Stuk voor stuk werden alle dieren op
genoemd. Iedereen had wel iets vóór om
koning te zijn, maar ook iets tegen. En
als ze da hele rij hadden opgenoemd, be
gonnen de mussen weer opnieuw. „Maar
laten we dan toch de kraai nemen.
En dan de merels weer: „Maar hij is te
nieuwsgierig!" En dan de ringslangen
weer: „Maar laten we.En zo maar
door.
„Wie wie wie?" Dat hoorde je in alle
bomen, in de holletjes en nesten en tus
sen het struikgewas. „Wie wie wie?"
De kraai vloog helemaal naar de kerk
toren in de stad om de oude uil, die
vroeger koning was geweest om raad te
vragen. Opgewonden kwam hij terug.
„Wie.Wie.Wie?" krasten, piep
ten en floten de dieren, die hem zaten
op te wachten.
„Nou wie is het? Wie heeft hij gezegd
dat koning moet zijn?" vroegen ze, toen
de kraai op een tak was neergestreken.
„Wie het wijste is", kraste de kraai en
hij keek gewichtig om zich heen.
„Wie het wijste is? Wie is het wijstje?
Dat wist niemand. Het spelletje begon
weer van voren af aan. „Wie.wie..
wie?"
Het voorjaar was al voorbij, de zomer
begon en de mensen kwamen naar het
bos om naar de vogels te luisteren, die
„wie wie" floten in de bomen. De zo
mer vloog voorbij, zonder dat ze tot een
besluit kwamen.
Als twee dieren elkaar tegenkwamen,
vroegen ze niet: „Hoe gaat het?", zoals
ze vroeger altijd deden, maar keken
elkaar aan, haalden de schouders op en
zeiden: „Weet jij al wie?"
„Weet jij het?" vroeg de kraai op een
mistige morgen aan de eekhoorn, die hij
aan de rand van het bos ontmoette.
„Weet ik wat?" vroeg de eekhoorn en
hij wou weer weghippen.
„Wie de wijste is natuurlijk".
„Oo, dat. Nee hoor, daar heb ik geen
tijd voor. Ik denk niet".
„Dom ding", kraste de kraai en hij
keek de eekhoorn na, die met een ge
weldige vaart tussen de takken ver
dween.
„Wiewie, wie?" De herfst ging
voorbij. Het bos was kaal. De lijsters
hadden de laatste lijsterbessen opgepeu
zeld, paddestoeltjes waren er niet meer
en alleen de dennetjes waren nog groen.
Toen de houthakkers in December de
mooiste dennetjes kwamen weghalen om
naar de kerstbomenmarkt te brengen,
ruiste het in het bos nog altijd van
wie.wie.wie.
Het nieuwe jaar werd ingeluid door
de klok in de toren, waar nu de oude
uil woonde. Maar niemand in het bos
riep: „Een gelukkig nieuwjaar" of „Veel
heil en zegen", alleen „Wie.... wie..."
riepen ze.
EN TOEN, op een morgen in januari
viel de eerste sneeuw. De oostenwind
blies door de kale takken en de vijver
midden in het bos bevroor. „Wie....
wie?" bibberden de dieren, die zich bui
ten hun hol of hun nest hadden ge
waagd.
De sneeuw de vorst en de wind zetten
door. Hoe kouder het werd, hoe minder
stemmetjes je hoorde. Het was op het
laatst doodstil in het bos. En dat was
niet omdat de dieren geen geluid meer
konden geven, maar alleen omdat ze
voor het eerst sinds maanden aan iels
anders dachten dan aan een koning. Ze
dachten aan eten dat niet te vinden was
en aan warmte die je net zo min vond.
„We moeten vluchten", kraste de
kraai, „anders zullen we allemaal omko
men van honger en kou".
„Maar waarheen?" vroegen de merels,
die nog nooit zo'n verschrikkelijke win
ter hadden meegemaakt.
„Naar de stad", riep de kraai. „We
moeten naar de mensen om ons te laten
redden".
„Ja, ja, we moeten gered worden",
riepen ook de mezen die opeens merkten
dat hun verenpakja veel te wijd was
geworden. „Ik zal iedereen roepen om te
verzamelen", zei de kraai weer, „dan
kunnen we met z'n allen vertrekken".
Op stramme pootjes of met stijve vleu
gels kwamen ze aangezet. Ze knikten
treurig van ja, toen de kraai iedereen
aanraadde om het bos te verlaten. Maar
toen hij over de stad begon, schudden de
hazen en ook de andere loop-spring-en-
kruipdieren hun kopje. „De stad", zei
den ze, „dat is niets voor ons. We zouden
onder de voet worden gelopen. Nee, wij
gaan de andere kant op, wij gaan naar
de boeren. Daar wil ook wel eens wat
afvallen en soms lukt het je om in een
schuur of stal te wonen, waar het warm
is".
„En jij eekhöorn, wat doe jij?" vroeg
de kraai en hij zocht tussen de troep
verkleumde dieren naar de bruine
pluimstaart van de eekhoorn.
„Hij is er niet!" riep hij verschrikt,
toen hij naar een tak was gevlogen om
de troep van boven af te bekijken.
„Zou hij..,." vroeg een haas en hij
werd bleek om zijn neus, want de eek
hoorn was per slot van rekening familie
van hem, „zou hij zijn omgekomen van
honger?"
„Eekhoorneekhoorn", riepen ze.
„Hallo!" zei een stem boven ze in de
boom. Daar was het kopje van de eek
hoorn, dat net boven de rand van een
stevig nest uitkeek.
„Eekhoorn, waarom ben je niet op de
vergadering?"
„Ik kijk wel uit", riep hij terug. „Ik
zet geen pootje buiten de deur met die
kou".
„Maarmaarhoe doe je dat?
Ga je dan niet op zoek naar eten zoals
wij? Eekhoorn, kom toch mee naar de
mensen. Je zult omkomen van honger!"
Hij schudde rustig van nee met zijn
kopje. „Ik niet", lachte hij, „maak je
maar geen zorgen om mij. Ik heb ge
spaard. Al mijn voorraadschuren liggen
vlak bij mijn nest. En voorlopig heb ik
hier nog genoeg".
Hij liet een pootje vol beukenootjes en
gedroogde bessen naar beneden vallen
op de snavels en snuitjes van de dieren,
die hem met open mond zaten aan te
kijken. „Gaan jullie maar naar de men
sen. Ik hoop dat ze je niet zullen ver
geten. Dag
Weg was hij. Op dat ogenblik vond de
kraai het woord terug dat de hele zo
mer en herfst door het bos had geklon
ken. „Wie", kraste hij, „wie is de
wijste?"
„Allemaal tegelijk wezen ze met hun
stijve pootje of vlerkje omhoog. „Hij",
riepen ze uit één mond.
Op hun lange koude tocht naar de
mensen dachten ze telkens aan hem te
rug, hoe hij als een koning op zijn troon
bovenop zijn gespaarde nootjes en bes
sen zat in het verlaten bos.
En toen de wind eindelijk ging liggen,
toen de sneeuw smolt, de zon de grond
ontdooide en de dieren terugkeerden
naar hun bos, vlogen twee witte duifje3
vooruit met in hun snavel 'n gevlochten
kroontje van de eerste sneeuwklokjes.
Op wiens kopje dat zou worden gezet?
Daar vroeg niemand naar. Iedereen kon
het raden en was het er mee eens.
MIES BOUHUYS
Er is iets met de stad gebeurd,
er is iets met de stad.
Er is iets met de stad gebeurd.
Maar wat? Maar wat? Maar wat?
De huizen zijn zoals ze zijn
en altijd zijn geweest.
De straten ook, de gracht, het plein
Toch voel ik ergens feest.
Kijk die lantarenpaal. Hij heeft
vannacht of misschien net
wie heeft er zóiets ooit beleefd?
zijn bolhoed afgezet.
Geen hoed meer op? Geen hoed meer op?
Meneer lantarenpaal!
Heeft u de zomer in uw kbp?
Wat moet dat allemaal?
Wat hoor ik daar? Wat hoor ik daar?
Wacht u op een vriendin7
Staat u daarom - hoed af - al klaar?
Komt ze de straat hier in?
Ken ik haar ook? Ik weet van niets.
Zeg eens? Wie is het dan?
Ahade lente! Dat is iets
wat ik begrijpen kan.
MIES BOUHUYS
ioiir»ra»)ococormïxwa) ttmiicnyoxm«x»>niiim»»ironoogxioimig>xia>xxxcocoa>>>iriini'OKXXnoooonryyo
In de spanning tussen Oost en West wor
den van verschillende zijden nu en dan
stemmen gehoord, die om een einde hier
van vragen. Ook de kerk wil hierin niet
achterblijven. Op grond van het Evangelie
roept zü dringend op tot het bevorderen
van de vrede.
T.oen prof. P. J. Jans, die als oud-katho
liek, in 1955 als lid van een delegatie van
de Oecumenische Raad in Nederland een
reis naar Moskou maakte, vorige week in
IJmuiden over zijn opgedane ervaringen
vertelde, besloot hij zijn lezing met de op
merking, dat de kerken niet kunnen be
rusten in een steeds voortdurende schei
ding tussen Oost en West: „Het vertrouwen
in de kerken kan op den duur leiden tot
een verbroedering der volken".
Van groot belang is het te weten hoe
nu de kerken in het oosten hierover den
ken. Om hiervan iets aan de weet te ko
men is het goed om kennis te nemen van
de inhoud van de brief, die de Russisch-
Orthodoxe metropoliet Nicolas heeft ge
stuurd aan de wereldraad van kerken. Het-
v/as een antwoord op een brief, die vorig
jaar door het centraal comité van deze raad
naar Rusland werd gezonden.
De metropoliet gaat er van uit, dat de
huidige tijd geschikt kan worden geacht
voor wederzijds contact tussen de christe
nen. Hij spreekt in verband hiermede over
de plicht, die dwingt om met apostolische
ijver God te verheerlijken en de tijd te
gebruiken om elkaar beter te leren ken
nen, niet alleen in de dingen, die scheiden,
maar bovenal in die dingen, die men te
zamen bezit en waarin men geestelijk ver
want is. Overtuigd van ons gemeenschap
pelijk verlangen naar Christus, de Heiland
ter wereld, trachten wij alles te vervullen
wat Hij ons bevolen heeft. De Russisch-
Orthodoxe kerk houdt niet op haar krach
ten in deze richting in te spannen door een
levendige briefwisseling met christelijke
gemeenten in vele landen en door weder
zijdse bezoeken. Zij bespreekt met hen de
problemen van de ontwikkeling der be
trekkingen tussen de verschillende christe
lijke kerken en gemeenten. Verder komen
vragen betreffende het deelnemen en de rol
van de christenen in het verdedigen van
de vrede aan de orde.
De metropoliet herinnert eraan, dat de
brief waar hij op antwoordt, sprak over het
zoeken naar wegen, waardoor de wereld
raad van kerken in christelijk handelen
kan bijdragen tot het bereiken van vrede,
gerechtigheid en vrijheid. Hierin zou de
eenheid der christenheid in tot uiting moe
ten komen. Hij verheugt zich over hetgeen
door de raad in deze richting reeds is ge
daan en zegt toe, dat ook de Russisch
Orthodoxe kerk in deze richting zal wer
ken. Nicolas zegt wel positieve resultaten
te zien van wat gedaan is, maar sluit zijn
ogen ook niet voor de vele gevaren, die
er nog zijn. Daarom kunnen Christenen
niet. terzijde blijven staan. Het is een vast
staand feit, dat de Christenen tezamen in
het meest actuele probleem van deze tijd
het bewaren en het versterken van de
vrede een gezegend resultaat kunnen
bereiken, indien zij staan op het fundament
van de christelijke liefde, die tot gemeen-
schap voert. Daarom is men in de Russisch-
Orthodoxe kerk verheugd over het feit, dat
de wereldraad van kerken hartelijke be
trekkingen met haar wil onderhouden.
Door al deze woorden zijn natuurlijk niet
alle problemen ineens opgelost. Er zijn al
lerlei politieke vraagstukken aan de orde,
waarvoor de kerken evenmin als welke an
dere organisatie of verenigingen ook, de
concrete oplossing kunnen voorschrijven.
Dat wordt trouwens ook niet van de ker
ken geëist. Het zou van de wereld echter
onverstandig zijn de stemmen van de we
reldraad en van de Russisch-Orthodoxe
kerk zonder meer voor kennisgeving aan te
nemen.
Het hoofdbestuur van het Nederlands
Bijbelgenootschap heeft tot taaiafgevaar
digde voor Suriname benoemd dr. J. Voor
hoeve uit Amsterdam.
Deze thans 32-jarige leraar in de Neder
landse taal- en letterkunde wordt met de
revisie van het Nieuwe Testament in de
Surinaamse taal, het zogenaamde Neger-
Engels belast. Daarna zal dr. Voorhoeve
zich gaan wijden aan de' voltooiing van de
vertaling van het Oude Testament in de
zelfde taal. Dr. Voorhoeve zal in september
voor een periode van vier jaar met zijn ge- Q
zin naar Paramaribo gaan. o
Er
- - - i i
Hier volgen enkele cijfers, die betrek
king hebben op het familiefeest in
Hertme, waar men tweeduizend per
sonen verwacht, die de naam Jansen of
Janssen dragen. Er is gelegenheid tot
het parkeren van tweehonderd bussen,
vierhonderd auto's en duizend (brom)-
fietsen. Er zijn honderd mensen werk
zaam ter verzorging van de buffetten,
vijfentwintig terreinwachters, honderd
twintig medewerkenden aan het open
luchtspel, tien toneelknechten en elek
triciens. Benodigde grondstoffen: zes
duizend gesmeerde en belegde broodjes,
tweeduizend eieren, tweeduizend stuks
fruit, vierduizend kopjes koffie, twee
duizend gebakjes en warme hapjes
„HET IS RUIM drie jaar geleden, dat ik
als pastoor in Hertme kwam. Jk vond daar
een prachtig stukje natuurschoon, een
kerkje, een pastorie, verscholen tussen bos
sen en weiden, waaraan de jachtende
mensheid nog niets bedorven had: nog on
gecultiveerde heide en groene berkjes en
waterplassen, een ideaal oord om in de
rusturen eens te mijmeren en te dromen
over middelen om de stedelingen in de
omgeving te attenderen- op dit landelijk
juweeltje." Aldus sprak pastoor Joh. J.
Veeger, voorzitter van de stichting Twentse
Openluchtspelen, ter inleiding van een
persconferentie, die dezer dagen in Utrecht
gehouden werd ter aankondiging van de
eerste nationale naamdag, waarover men
reeds een kort bericht heeft kunnen lezen.
Het leek ons wel de moeite waard om iets
meer te vertellen over dit cultuurcentrum
nabij Hengelo in het algemeen en over dit
initiatief in het bijzonder.
Daarom eerst het vervolg, enigszins be
kort, van pastoor Veegers verhaal. „Het
werd mij al heel spoedig duidelijk, dat de
meeste mensen, zelfs uit de provincie Over-
ijsel, dit plekje niet kenden, er nooit van
hadden gehoord. Het was geenszins de be
doeling om in de zomermaanden overlopen
te worden door pensiongasten, maar om
voor enige uren aan de moede mens iets te
geven dat hem tot rust zou kunnen bren
gen. Ook werd er in Twente zoveel ge
sproken over armoede aan cultuur, dat bij
mij de gedachte opkwam een selectie van
amateurtonelisten bijeen te brengen die
onder goede leiding klassieke werken uit
de dramatische litteratuur zouden moeten
vertonen. En wat ik me voorgesteld heb is
werkelijkheid geworden. Krachten en hulp
om een tribune en een openluchttoneel te
bouwen waren er genoeg. Jongere en
oudere mensen uit het plaatsje liepen
warm voor het plan. Zonder enige ver
goeding werd er vele dagen en avonden
gewerkt. Het theater werd met „Joseph
in Dothan" van Vondel, met medewerking
van het Overijsels Philharmonisch Orkest,
voor bijna tweeduizend toeschouwers ge
opend. Er waren honderdvijftig mede-
spelenden. Zo groot was het succes, dat
plannen tot een permanente vormgeving
werden geèmeed.
Bij een vijver in een groot bos in het
dorp werd door vrije krachten een heuvel
van drieduizend kubieke meter opgewor
pen. Tweeduizend zitplaatsen met onder
stellen werden in de avonduren van fe
bruari en maart 1954 door twaalf beton
werkers belangeloos gemaakt. Er werd een
rotspartij van ruim vijftig meter breed en
tot twaalf meter hoog aangelegd. In de
zomer werd „Paradijsvloek" van Alphonse
Laudy gespeeld. Daarna werden de rotsen
afgebroken. Men wilde nog meer: een oud
kasteel met torens en trappen als achter-
bouw, benevens een soortgelijke ingangs
poort en een orkestbak. Er bleek honderd
kubieke meter Bentheimer steen voor no
dig te zijn. Men trok van de ene boerderij
naar de andere, naar oude fabrieken en
opslagplaatsen, met als resultaat dat in
december 1954 de vereiste toezeggingen er
waren. Fabrikanten uit heel Twente stel
den gedurende één dag gratis hun vracht
wagens met chauffeur beschikbaar, zodat
in februari alles ter plaatse was. De totale
kosten voor materiaal en transport hadden
vijfenzeventig gulden bedragen. Vijftig
duizend stenen en het zand voor het met
selwerk werden eveneens gratis geleverd.
Men wist een oude ziekenbarak uit En
schedé te laten komen om als kleedruimte
en consumptietent te worden ingericht. In
juni 1955 werd „Een Midzomernachtdroom"
van Shakespeare door een terecht trotse
dorpsgemeenschap vertoond."
HET TWEEJARIG bestaan van het
openluchttheater te Hertme wordt gevierd
met een nationale naamdag, waardoor men
tevens hoopt te bereiken dat er belang
stelling in het gehele land voor dit Twentse
cultuurcentrum komt. Als adviseur bij deze
naamdag trad onze medewerker J. W. de
Boer van der Ley op. Het wordt een groot
familiefeest op 16 juni van dit jaar. Alle
bezoekers, leveranciers, musici en confe
renciers zullen de naam Jans(s)en dragen.
Aldus geheten fabrikanten hebben prijzen
voor een te houden verloting beschikbaar
gesteld. Er zijn nog enkele andere attrac
ties. Er treden orkesten op, ook voor het
spelen van dansmuziek. Des middags kun
nen alle Jansens en Janssens een opvoe
ring van de chinoiserie „Prinses Turandot"
van Carlo Gozzi bijwonen.
Onder de vage titel „Ich weiss nicht was
soil es bedeuten" is een bloemlezing van
het werk van de honderd jaar geleden ge
storven Duitse dichter Heinrich Heine uit
gekomen, die door dr. J. Presser werd bij
eengebracht en ingeleid. Hij heeft er deze
titel voor gebruikt, die tevens de even
schemerige aanhef is van dat vers van
Heine, dat het eerste schoolonderwijs in
het Duits voor tallozen heeft verlevendigd.
Maar deze titel geeft tevens iets weer van
de gevoelens van de samensteller bij het
doorgeven van dit prachtige werk. Deze
zegt namelijk in zijn uitvoerige voorwoord:
„Het valt mij moeilijk hier niet om mij
heen te gaan gooien met allerlei adjeoti-
va: spontaan, oorspronkelijk, uitdagend,
meeslepend, vrij, tintelend het zijn er
pas een half dozijn uit verscheidene toe
passelijke en elk er van zou een betoogje
kunnen verdragen".
Dit voorwoord is op zichzelf een belang
rijke bijdrage tot het vele, dat reeds in dit
Heine-gedenkjaar over deze grote Duitse
dichter is ten beste gegeven. Het komt van
een beproefd historicus, die zelf bij zijn
doceren over het Frankrijk en het Duits
land van Heines tijd onomwonden blijk
geeft van de grote waarde van diens na
latenschap om zich een visie in dit tijdperk
te verschaffen. In de biografie, welke dr.
Presser erbij voegde, gaat deze niet alleen
in op Heines plaats in de politiek-sociale
ontwikkeling, maar vooral ook op de bete
kenis van zijn Joodse afkomst.
En wat men dan nog meer wil weten
over de strijdpositie, welke Heine tot zijn
dood toe heeft ingenomen, leest men wel
in zijn gedichten: hij was er aan gewaagd.
Overal in zijn werk weerklinkt zijn fiere
uitdaging, die bijvoorbeeld opvalt, wan
neer hij in zijn serie „Deutschland, eih
Wintermarchen" zijn terugkeer uit Frank
rijk over de Duitse grens en de visitatie
van de douane beschrijft: „Die Konter-
bande, der mit mich reist, die hab' ich im
Kopfe stecken". Even later laat hij een van
de douaniers over de Pruisische „Zoll-
verein" zeggen: „Er gibt die auszere Ein-
heit uns, die sogenannt materielle Die
geistige Einheit gibt uns die Zensur, die
wahrhaft ideelle.H. B.
Ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan heeft het Neder
lands Verbond van Vakverenigingen een boekwerkje uitgegeven
dal door de Haarlemse schilder Jan D. Voskuil is samengesteld
en dat als titel heeft „De arbeid in de kunst".
Het bevat een vijfentwintigtal reprodukties van schilderijen,
aquarellen, tekeningen en grafische werken van bekende Neder
landse kunstenaars, die alle betrekking hebben op de arbeid. De
catalogus vermeldt dat voor deze schilders „de eenvoudige mens
even belangrijk kan zijn als een vermaard kunstenaar of geleer
de. Daarom geven zij met evenveel toewijding een huiselijk
tafereeltje weer met moeder de vrouw aan haar dagelijkse bezig
heden of met een meisje dat ijverig zit te breien, als in de
concertzaal de gevierde cellist, die door zijn meesterlijk spel
de luisteraar weet te boeien.
Op elke bladzijde bevindt zich één of hoogstens twee afbeel
dingen, omlijst door een toelichting.De reeks is chronologisch op
gezet en begint met een afbeelding van „De schelpenvisser" van
Jozef Israels en „De bomenrooiers" van Anton Mauve om met
reprodukties van nog levende kunstenaars als Herman Vreeden-
burgh, Rudolf Bonnet, Arie Kater, Kees van Dongen, Aart van
Dobbenburgh, Toon Wegner en Herman Berserik te eindigen.
Daartussen vinden we Matthijs Maris, Aug. Allebé, Jan Toorop,
Vincent van Gogh, Jacobus van Looy, G. H. Breitner, Anton van
Rappard, Pieter de Josselin de Jong (wiens tekening „Penne-
likkers" wij hierbij reproduceren) en Isaac Israëls, Arthur Briët,
Pieter Dupont, Jaap Dooyeweerd, Félicien Bobeldijk en Jan
Sluyters vertegenwoordigd. Een grote verscheidenheid dus, die
niet alleen de opvattingen van de kunstenaars, maar ook hun
technische uitdrukkingsvormen betreft. De gekozen afbeeldingen
hebben slechts dit gemeen: overal wordt een aspect van de
menselijke arbeid getoond.
Door deze grote verscheidenheid heeft het boekje een afwis
seling en levendigheid gekregen, die bij meer eenheid van stijl
en tijd niet zou hebben kunnen bestaan. De tekst van Jan D.
Voskuil zal voor velen verhelderend werken en geeft behalve
een beschrijving van het kunstwerk ook biografische notities.
De reprodukties zijn mooi uitgevoerd, al zouden die van de
schilderijen aanzienlijk hebben kunnen winnen bij een gekleurde
weergeving. En over kleuren gesproken: het groen van de om
slag onder de forse afbeelding van Charley Toorops „Kaas
dragers" is bepaald niet mooi uitgevallen.
Het boekje is typografisch goed verzorgd, al is het jammer
dat het geheel, qua opzet, wat conventioneel gehouden is. F.D.