^gvV^ mm DE TGVERKAARTEN Een paasmandje Van land tot land Elke Zaterdag acht pagina's bij alle edities van Haarlems DagbladOprechte Haarlemsche Courant Jonge Belgische tekenaar „ziet" Wereldtentoonstelling 1958 te Brussel Af.-*> EEN GEMIDDELDE VAN TWEE KERKELIJK LEVEN Principieel en praktisch mr H \(F ,Cjv. In een land, waar ik de naam van vergeten ben, lag een oud stadje. Het was precies als alle oude stadjes overal op de wereld zijn. Er woonden vriende lijke en onvriendelijke mensen, vrolijke kinderen en jongens, die wel eens van huis wegliepen, zoals dat in elk stadje is. En toch was er één ding dat het anders maakte dan alle plaatsen, die op de landkaart staan. Dat was het raadsel van de taarten, dat niemand ter wereld, ook geen mens in het stadje, kon oplos sen. Als er daar iemand ziek of treurig was, vond hij 's morgens op de drempel van zijn huis een taart. En wat voor een taart! Zo gauw zij bij je op tafel stond, ge beurde er iets. Je rook het korenveld, waar het meel voor de taart vandaan was gekomen. Je hoorde de bijen zoe men die voor de honing hadden gezorgd, het leek of je helemaal zonder zorgen in een weiland lag en de zon op je gezicht voelde, terwijl koeien en kippen, die de boter en de eitjes voor die taart hadden gegeven, vriendelijk loeiden en vrolijk kakelden. Het was onmogelijk om boos of somber te blijven als je van zo'n taart gegeten had. Maar waar die taarten vandaan kwamen? Niemand wist het en eigenlijk wilden de mensen het ook niet weten, want ze waren bang dat de taar ten dan hun toverkracht zouden ver liezen. Tot op een dag de koning door het stadje kwam. Hij was op jacht geweest, maar had niets gevangen. Onderweg had zijn opperkok, die altijd met hem meereisde, de mand vol eten verloren. En daarom kwam de koning boos en hongerig voor de poorten van het stadje. Hij keek niet op of om naar de mensen, die allemaal heel blij waren dat ze nu ook de koning eens konden zien. Nee, hij reed meteen door naar de enige bak kerswinkel en stuurde zijn opperkok naar binnen. Een heel oud vrouwtje was net de koperen deksels van de koekjes trommels aan het poetsen en ze keek verbaasd op toen ze die kok met zijn vierdubbele muts in de deur zag staan. „De bakker is er niet", zei ze verlegen. „Hij is naar de molenaar om meel. Ik maak intussen de winkel schoon. Dat doe ik al zestig jaar lang, elke avond." „Praat niet zoveel," bromde de opper kok. „Geef onmiddellijk alles wat er te eten is. De koning staat voor de deur!" Het oude vrouwtje schrok van die boze stem, maar ze maakte gauw een buiging, want voor het raam van de winkel zag ze de koning met een boos gezicht naar binnen gluren. „Maar er is niets", riep ze. „Morgen gaat de bakker weer bakken. Alles is op." De opperkok stapte langs haar heen en keek zelf In de trommels en dozen. Geen kruimeltje was er. Toen liep hij door naar de bakkerij, maar daar was net zo min iets.te vinden. Kwaad kwam hij eruit en meldde aan de koning, dat er niets te snoepen was. „Maar te eten.zeiden de groente man en de slager met een buiging, „te eten is er genoeg. Biefstuk, doperwtjes, kalfslapjes, worteltjes „De koning eet nooit," fluisterde de opperkok. „Hij snoept alleen maar." „Jammer, zei de groenteman zachtjes tegen de slager, „dat we nu niet weten waar die taarten vandaan komen. Dan konden we er één voor hem halen." „Wat zei je daar over taarten?" vroeg de koning, die heel goede oren had. ..Waarom kun je die taart niet halen?" De groenteman kreeg een kleur, want de mensen praatten haast nooit met el kaar over het raadsel van de taarten. Maar ja, als de koning het nu vroeg! „Het zijn tovertaarten, majesteit. Nie mand weet waar ze vandaan komen." „Ik geloof je niet," riep de koning, die bij het woord taart nog veel bozer werd. „Vooruit, vertel op, wat is er met die taarten? Waar zijn ze?" De groenteman kon het niet zeggen. Hij stond maar te hakkelen en te stot teren en dat maakte de koning alleen nog maar kwader. Ja, hij werd zelfs zó kwaad dat hij de groenteman liet op sluiten onder de toren. Zelf ging hij met zijn opperkok naar een herberg, waar hij meteen in bed kroop, de dekens over zijn oren trok en van niets meer wou weten. De groenteman zat in het hok onder de toren en dacht aan alle heerlijke groenten, die hij de koning had kunnen geven. De tranen kwamen hem ervan in de ogen en slapen kon hij niet. De ko ning net zo min. Die lag in het mooiste bed van de stad en kreeg berouw. Waar om was hij zo onvriendelijk geweest? Waar niets is kun je toch niets vragen? Toen hij zich zó schaamde, dat hij het er warm van kreeg, stapte hij uit bed en ging helemaal alleen de donkere straat op, recht op het hok onder de toren af. Net toen hij de sleutel uit zijn mantel zak wilde halen, stootte hij met zijn fluwelen schoen tegen iets zachts, dat voor de deur van het gevangenenhok lag. De koning bukte zich. Wat was dat? Een taart! Had die groenteman dan toch ge jokt? Waren er dus toch taarten in de stad? Voorzichtig nam hij de taart op en wilde haar net onder zijn mantel stoppen, toen iemand een hand op zijn arm legde. „Nee koning, dat gaat niet", zei een stem. „Wie is dat? Wat moet je?" riep de koning. Naast hem stond het oude vrouwtje, dat hij 's middags in de win kel had gezien. „Die taart is niet voor u," zei ze. „U bent niet ziek of treurig. U bent alleen maar ontevreden. De groenteman heeft die taart meer nodig. Zij is voor hem!" „Wel alle mensen", schreeuwde de ko ning. „Dat zullen we nog eens zien." Hij zette zijn tanden in de taart en opeens was hij stil. Hij rook het korenveld, hij hoorde de bijen en lag met zijn konink lijk hoofd in een weiland en voelde de zon op zijn gezicht. De koe loeide en de kip kakelde vrolijk. De koning glim lachte en draaide met één hand de sleutel om in het slot van het hok. In de andere hield hij de taart en gaf die aan de groenteman, die met de tranen nog op zijn wangen te voorschijn kwam. „Vrouwtje, lief oud vrouwtje, loop niet weg," riep de koning vriendelijk. Je moet me het recept geven van die taart. Dit mandje wordt gemaakt van rib- karton en gewoon karton. Knip van gewoon karton een cirkel met een doorsnede van twaalf centimeter. In de rand schulpjes knippen. Dan maak je van ribkarton een strook, die vijf centimeter breed is en vierentwin tig centimeter lang. Plak deze met goe de lijm op het karton. Gebruik hiervoor niet te weinig lijm. Tenslotte het hengsel maken, ook van ribkarton. Schilder het geheel in een leuke kleur en klaar is het mandje. Ik ben opeens een ander mens. Toe schrijf het voor me op!" Het vrouwtje schudde haar hoofd. „Het zou niets helpen," zei ze. „Het is een heel gewoon recept, maar uw knappe kok kan het niet namaken." „Wat is dat?" riep de koning. „Wat is er voor nodig? Meel, eieren, honing? Het stuifmeel van de mooiste bloemen ter wereld zal ik er voor nemen, eieren van struisvogels, honing van koningsbijen en Het vrouwtje schudde weer met haar hoofd. „Elke avond maak ik de winkel en de bakkerij schoon. Hier ligt een snuifje meel, daar een klein kliedertje boter. Uit de honingpot is een spatje gemorst en een klein rozijntje is naast de deegbak gevallen. In glazen potjes spaar ik alles op. Thuis zet ik ze op een rijtje voor me op tafel neer. Als ik naar het meel kijk, denk ik aan het koren veld. Ik kijk naar de honing en ik hoor de bijen. Ik ruik het groene gras waar de zon op schijnt en waar de koeien lopen. En opeens hoor ik een kipje ka kelen en dat is mijn eigen Annebetje, die rondstapt op het erf. Ze haalt me uit mijn dromen en vertelt dat ze een eitje heeft gelegd. Dat eitje bewaar ik ook. Ik spaar en spaar net zo lang, tot ik op een dag hoor van iemand die ziek of treurig is. Dan bak ik mijn taart. En alles wat ik droomde: het korenveld, de bijen en de zon, bak ik er in mee." De koning begreep dat een opperkok met een vierdubbele muts, die zijn keuken vol geheime potten en pannen heeft, daar niet tegen op kon. En dat zei hij ook eerlijk. Toen de zon opkwam verdween de koning uit de stad, heel wat vriende lijker en wijzer dan hij er gekomen was. Zó wijs als de wijze mannen aan zijn hof hem niet konden maken. In het stadje bleef alles bij het oude. Wie ziek of treurig was vond 's morgens op de drempel van zijn huis een taart. En wat voor een taart! Niemand wist waar zij vandaan kwam. Alleen het oude vrouwtje en de groenteman en die hou den hun mond. MIES BOUHUYS. (One* oorxxr o*»o x xxr nc* „Zo", zegt het boerenveulentje, „het loopt al naar april. Weg uit die donkre winterstal, nu draaf ik waar ik wil. Ik eet het hele weiland leeg tot aan het speenkruid toe. 'k Spring over alle sloten heen en dans met Koos, de koe. Dag mevrouw Schaap, bent u daar ook? Wat zijn uw kindren wit! Nee maar, daar ginder loopt er één, dat is zo zwart als git! Dag dik vet varken Knorrepot, dag duiven op de schuur. Dag poes Minet, waar was jij toch? Jij zat vast dicht bij 't vuur. Hé", roept het boerenveulentje, „wat ligt daar in de wei? Wat een verrassing! Dieren, kijk: daar ligt een suikerei! Het kan alleen de Paashaas zijn die dat heeft neergelegd. En als de Paashaas zich laat zien dan komt het voorjaar echt". MIES BOUHUYS. *vx»00000000cx3000000000rj0c*xxi0ooQon00aoc*)000000t*Mf*iC0ro Dat het goed is dat de verschillende ker ken samenwerken is een waarheid, waar over men het over het algemeen genomen wel eens is. Moeilijker wordt het wanneer men wil aangeven op welke punten in de praktijk samen kan worden opgetreden. Op een in Wuppertal gehouden bijeenkomst heeft men naar dergelijke onderwerpen ge zocht. Wanneer men in 't geschiedenisboek der kerk bladert, komt men meer dan eens perioden tegen waarin op bepaalde onder delen door kerken werd samengewerkt. Daarnaast kan men echter ook veelal een geheel ander geluid horen. Helaas ging men vaak slechts niet langs elkaar heen, maar bestreed men elkaar op een wijze, die lang niet altijd was in de geest van Hem tot wie alle kerken bidden. Hiei*bij willen we werkelijk wel aannemen, dat dit dan uitging van een eerlijke overtuiging, maar het zij even eerlijk toegegeven dat wil óp zichzelf toch nog niet zeggen, dat de gevolgde methoden altijd door de beugel konden. Natuurlijk moet hierbij evenwel ook niet de tijd, waarin dit plaats had, uit het oog worden verloren. Wie dit laatste vergeet, verliest het recht om daden uit het verleden te beoordelen. Het gaat er ons echter niet om oude ge schiedenis op te halen. De kerkgeschiedenis is interessant genoeg. Wie er meer van wil 4 weten en er lessen uit wil leren, verdiepe zich er zo nu en dan maar eens in. Het is echter onze bedoeling veel meer om te zien hoe de kerk in onze tijd in de wereld staat. Het is haar, zoals altijd, verre van gemak kelijk steeds maar weer de juiste plaats te vinden. Zij is nu eenmaal wel midden in de wereld, maar toch niet van de wereld. Dat men het over deze dingen niet altijd eens is behoeft wel geen betoog. Inmiddels willen wij graag aandacht besteden aan gebeurtenissen die voor samenwerking van belang zijn. Hiertoe moet zeker de in Wup pertal gehouden conferentie worden ge rekend. Dit was eigenlijk een voortzetting van een een half jaar geleden te Brussel ge houden „Kerkenconferentie." In de Belgi sche hoofdstad kwamen toen vertegenwoor digers van kerken uit West-Europa bijeen, die ervan overtuigd waren, dat oecumeni sche samenwerking geboden was. Besloten werd toen, dat het goed zou zijn om te komen tot het houden van een algehele Europese conferentie. Een in het leven ge roepen commissie zou zich hierover nader beraden. In Wuppertal is men hierop nader ingegaan met als resultaat, dat men het eens werd over de onderwerpen, die op de Europa-conferentie aan de orde dienen te komen., Men wil in de eerste plaats spreken over de christelijke verkondiging in het huidige Europa, de christelijke eenheid in een ver deeld Europa en voorts achtereenvolgens over: de vraag naar de rechtvaardige oor log, de plicht van de Europese kerkelijke verantwoordelijkheid tegenover de achter gebleven gebieden en tenslotte enkele con crete specifiek West-Europese vragen, de Europaraad en de Kolen- en Staalgemeen schap betreffende. Uit deze opsomming blijkt overduidelijk, dat men principiële nóch praktische kwes ties uit de weg gaat. Om bij de eerste te beginnen: de verkondiging en de christe lijke eenheid. Het is goed, dat men de Evangelie-verkondiging voorop laat gaan en het is niet minder juist dat, wanneer men hierover met elkaar spreekt, ook de eenheid aan de orde komt. Bij dit laatste bedenke men wel dat christelijke eenheid niet behoeft in te houden het lid zijn van eenzelfde kerkverband. De praktische punten, die men gaat be spreken zijn duidelijk. „Vertaald" gaat het dus hier om: de houding van de christen ten aanzien van het oorlogsprobleem, het niet alleen met de mond belijden, maar het in de praktijk brengen der naastenlief de en tenslotte meer in het algemeen om de houding die de kerken ten aanzien van schillende urgente West-Europese vraag- stukken hebben aan te nemen. In Wuppertal vatte men de genoemde onderwerpen samen door op te merken dat dit alles neerkomt op een theologische uit wisseling van professoren, predikanten en studenten en van litteratuur, op een plaatsbepaling van de kerken in een zich veranderende wereld en om een onder zoeken van de vraag wat de kerken voor het behoud van de yrede kunnen doen. Men wil dit „niet met de rug naar de Oost- Europese broeders doen.*' Uit dit alles kan worden geconstateerd, dat men niet stil zit. Men tracht, gehoor zamend aan wat het Evangelie zegt te doen wat Hij wil, die met heel zijn kerk trekt van land tot land. O 24 MA.A.KT 1956 - 311 AMSTERDAM, maart. Het is nu al jaren geleden, dat ik me voor het eenst voornam om u nog eens over biljart te vertellen. Dat was pas heel kort nadat ik het spel had ontmoet en een beetje leren kennen. Die eerste tijd heb ik me er van onthouden, omdat ik vond er toch eigenlijk nog te weinig van af te weten en later heb ik besloten het eerste stuk over biljart pas te schrijven, als ik dat hoge moment zou hebben bereikt, dat een kilometerpaal be tekent in het leven van iedere amateur biljarter. Niet hoewel ik hun eventuele amateurstatus niet wil betwisten in het leven van Piet van de Pol, Keesje de Ruy- ter en meneer Lütgehetmann. Dat moment in het biljarters bestaan in het bereiken van een gemiddelde van twee. Als u niet kunt biljarten, laat u zich door deze kleine tech nische gegevens dan toch niet afschrikken. Zij zullen schaars en daarom ook verder onverklaard blijven. Neemt u echter rustig van mij aan, dat het gemiddelde 2.iets Is. Zo ver ben ik nu. Vandaar dit stuk. Stelt u zich een grote zaal voor, versto ken van ieder comfort, dat de normale mens in zijn vrije tijd om zich heen wenst. Langs de muren van de zaal staan onge makkelijke, uiterst goedkope, rechte stoel tjes. Nu en dan worden zij afgewisseld door minuscule tafeltjes, die duidelijk geen an dere bedoeling hebben dan om er een glas of één kop op te zetten. Verder ziet u langs die wanden nog lange rekken met de zoge naamde keus, de stokken waar het spel mee gespeeld wordt. Verder niets be halve natuurlijk de biljarttafels in het mid den. Soms zijn dat er maar twee of drie, in de grote établissementen vindt u er wel dertig of veertig. Grote en kleine. Om die tafels lopen de spelers. Zij zijn zonder uitzondering in hemdsmouwen ge kleed. En als de Bond van Nederlandse Overhemdenmakers bestaat die? zich ooit op het jaarlijkse uitstapje voor de leden in een biljartzaal zou begeven, dan zouden de deelnemers zich schamen voor wat zij het Nederlandse volk om de borst hadden gegoten. Mannen in hemdsmouwen vormen geen aantrekkelijk uitzicht, vooral als ze dan nog elastieken banden hebben om de mouwen en sommigen van hen slor dige vesten dragen. Iedere ijdelheid valt van de 'man af, als hij een biljartzaal be treedt. Is het feit, dat ik nog nooit, let wel helemaal nóóit, één vrouw in een biljartzaal heb gezien, daarbij van belang? Ik zou het man, als ik tenslotte geheel ben niet graag willen toegeven. Deze mannen houden zich bezig met fas cinerende zaken als trekken, doorstoten, overhouden, masseren en piqueren, tegen- effecten geven en een geweldige hoop op schepperij. Dit laatste wordt door de wer kelijke gebeurtenissen op de tafel niet of nauwelijks onderbroken, of zelfs maar ge hinderd. In weinig sporten wordt de onver diende grote prestatie zozeer als normaal verwacht en terecht voorbij gegaan en het onder-de-maatse spel geweten aan twijfel achtige zaken als kromme keus, te koude, te warme of te ongelijke tafels, aan het af leidende gepraat van de andere spelers, aan het licht en aan enkele dozijnen andere, meestal onware zaken. Ik vertel u dit alles even om mijn gemiddelde van 2.even in het juiste licht te stellen. Het gemiddelde is namelijk een onwrikbaar, bijna gehedigd iets, waar niet aan wordt getornd. Er wordt slechts over opgeschept als u begrijpt wat ik bedoel. Voor kelners, neem ik aan, bestaan er (Van onze correspondent in Brussel) OVER enkele weken komen de bui tenlandse commissarissen-generaai, die door hun regeringen werden be noemd om hun nationale paviljoens op de „wereldtentoonstelling 1958" te organiseren, naar de Belgische hoofdstad. Onder hen bevinden zich ook de Nederlandse commissaris-ge neraal en zijn adviseur, de heer Jac. Kleiboer. Op grond van wat hij hoorde en zag heeft de jonge Brusselse artiest J. de Roeck een tekening gemaakt, welke bedoeld is als een visioen van de expositie, die - naar men hoopt - dertig miljoen bezoekers naar de Bel gische hoofdstad zal brengen. Het gehele terrein van de tentoonstelling j wordt beheerst door de constructie j van het Atomium: een stalen gevaar- te, honderdveertig meter hoog, dat j zelfs het gehele Brusselse stadsbeeld zal beheersen. De negen „sferen" - met ieder een diameter van twintig meter - zijn onderling verbonden door een automatische roltrap. De hoogste is verbouwd tot restaurant, van waar uit men een prachtig gezicht zal heb ben op het geheel. De over het ter rein zwevende helikopters zijn geen produkten van de fantasie van do tekenaar. Op enkele honderden me ter van het „Atomium" is een heli- kopterveld aangelegd. drie soorten biljarters. De ruime, gemakke lijke, gezellige bestellers, die als biljarters eigenlijk nauwelijks ter zake doen, vormen de eerste categorie. Dan zijn er de simpele, karige bestellers die een hele partij van misschien anderhalf uur doen met twee biertjes of twee kopjes koffie. Ik behoor tot hen. De derde categorie bestaat uit de men sen, die hopen ééns Piet van de Pol op het gezicht te zullen kunnen geven. Zij gaan, al voor zij binnenkomen, zó in het spel op dat de verschijning van de kelner alleen maar een hinderlijke is. Zij komen naar het café, omdat het wat moeiijk is er op een bovenhuis een groot biljart op na te hou den. Dat aan deze concessie aan het spel een obligate consumptie is verbonden, er gert hen in hoge mate. Zij zeggen vaag: „Oh, breng me maar wat" en daar moet de kelner het dan mee doen. Meestal komt hij met koffie, want koud nat is waarschijnlijk weer afleidend. Bovendien drinken zij, wat er gebracht wordt, als regel toch niet op. Zij onderwerpen zich slechts aan een regel. Eigenlijk is het dus in zo'n zaal wel bij zonder ongezellig. Ik kan dat niet eens ont kennen. Maar weegt dat op tegen zeven geslaagde drie-bandstoten Ln één partij en tegen drie losse in één beurt? En weegt het op tegen dat gemiddelde van 2? Néén. Trouwens, dit alles herinnert me wat aan de opmerking van het zoontje van kennis sen, aan wie dezer dagen op zijn vierde ver jaardag werd gezegd: „Dat is nou toch wel oud, Jiè Pietje?" Waarop hij aarzelend ant woordde: „Tjaaa, maar zeven." Mijn doel is nu voorlopig drie. Tot dan, goecfe lezers. A. S. H.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 17