I Over de kunst van het luisteren
Historie van
Reiëoord
Cartada frou-w-dc
EEN MILJOEN HUIZEN
SINDS DE OORLOG
TIENDUIZEND DINGEN
De B33C vraagt
om advies
POLEMIEK IN „SOVIETSKAJA KOELTOERA"
In plaats van een roman
VERVELEND, WELVAREND
x^ycjr-r-tj i w-v-^w-
"h -1^ 1 v- **4' i
ijiiiiiuiiiiiiiiiii/iiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiriiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiwiiiiiiiiwiuwiwiiiiiimiii
ÜTlllllillllllllllUJllllllllllllllllllllllllllill en zien in de natuur
HOE KOMT HET TOCH, dat sommige mensen buiten altijd wat
bijzonders zien, terwijl anderen nooit eens iets beleven? Deze
vraag kunnen we in alle bekende vogelboeken vinden. Zelf heb
ik haar ook meer dan eens te horen gekregen, maar dan meestal
met de verzuchting erbij: „Ik wou, dat ik wat meer van de
natuur afwist". Vraagt iemand me, wat hij of zij doen moet, om
vogels te leren kennen, dan is mijn antwoord ongeveer als volgt:
„Men moet gevoel hebben voor wat mooi is en de moeite van
het bekijken waard. Men moet veel geduld kunnen opbrengen.
O ja, men moet op de wandeling of fietstocht ook nog wat geluk
hebben".
Scherp waarnemen is natuurlijk een eerste vereiste, maar daarin
kan iedereen zich trainen. Nauwkeurig opschrijven, wat men
gezien heeft en thuis alles opzoeken in een geschikt boek, is
daarbij een uitstekende gewoonte en een heel goed middel om
het waargenomene vast te leggen. Wie gemakzuchtig is, laat het
meestal zo ver niet komen, maar die zal dan ook in de mooie
vogelsport niet veel succes hebben. Wie zich die opschrijfgewoon-
te heeft eigen gemaakt, staat er versteld van, hoeveel waarne
mingen hij, zelfs in een paar uitstapjes maar, heeft gedaan.
DE BESTE TIJD is het voorjaar, als er nog niet zoveel vogels
zijn en de bomen en srtuiken nog bladerloos zijn en doorzichtig,
zodat men zijn objecten onbelemmerd kan bespieden. Komen we
later in de tijd, dan wordt dit werk al moeilijker door de veel
heid der geluiden. Het vereist al een hele kennis en ervaring
voor een luisteraar in een concertzaal om in de zee van orkest
geluiden een enkele stem, een enkel instrument te onderscheiden
en de lijn van zijn melodie vast te houden. Zo ongeveer is het
in de maand mei ook met het grote symfonieorkest in de vrije
natuur. Ook hier zal alleen het geoefende oor een zeker
vogelgeluid uit een veelheid van stemmen kunnen herkennen.
Natuurlijk zijn er heel wat gemakzuchtigen, die wel even uit
hun luie stoel naar buiten willen kijken en die dan zeggen:
„Toch wel aardig, die natuur", om dan weer in hun lectuur te
duiken. Maar dat zijn de ware broeders niet. Dit is alleen maar
een beetje aangeplakte belangstelling.
Nee, men moet de lui hebben, die onrustig worden, zodra ze
er maar even de lucht van hebben gekregen, dat er ergens zwa
nen zijn gesignaleerd of koperwieken of wat voor fenomeen ook,
die niet rusten vóór ze voor dag en dauw erop uit zijn, bang dat
hun dat buitenkansje ontgaat. Deze mensen hoeft men niet te
leren, die redden zichzelf wel. Tussen deze beide uitersten ligt
een brede laag van mensen, die werkelijk wel gevoelig zijn voor
Voor de
microfoon
„Ruigoord, onbekend gebied in omgeving van Haarlem" s
schreef Haarlems Dagblad op 27 augustus 1955 boven een
artikel, de huidige toestand van dat gebied „in de
E wandeling 't Eiland genaamd" beschrijvend. Inderdaad:
een eiland, totdat het IJ droog viel, in 1876, met nog twee
eilanden daarbij, Hoexnes en Buyten Heyning, die, tot de
drooglegging, administratief tot de gemeente Westzaan
behoorden. Sedertdien vormt het Noordzeekanaal de grens
tussen Westzaan en Haarlemmerliede.
„Zelfs de meeste Haarlemmers zullen nog nimmer van
dit dorpje gehoord hebben" vervolgt genoemd artikel. Van-
I daar dit historische commentaar, omdat Westzaan en Ruig-
oord een zo belangrijke rol tijdens het beleg van Haarlem |j
hebben gespeeld. Aan de Westzaner Overtoom, bij de sluis,
t hebben in het midden van de zestiende eeuw onder ande-
ren de families Hooft en 't Hoen gewoond. Van de eerste
E trok een lid naar Zaandam en vandaar naar Amsterdam,
E waar hij tot groot aanzien steeg, 't Hoen bleef en bond de
strijd aan, een strijd waartoe volop gelegenheid was toen
Haarlem belegerd werd en het leger der Spanjaarden be-
voorraad werd van Amsterdam uit, langs het pad Amster-
damHaarlem, waar pas in 1629-'30 een weg en een trek-
vaart zouden komen, waartoe de roemruchte Zilvervloot =5
do middelen zou verschaffen.
Een tijdgenoot, Pieter Bor de officiële geschiedschrij-
ver „die niemant sagh naar d'oogen" (geboren in 1559 te
Utrecht, wonende te Beverwijk schreef onder meer:
„Terwijl Haerlerp belegert was viel het voor in Maart
(1573) dat er langes de Harelemerdyck een bende Spaan-
sche ruyters na het Leger trock, al te malen lanciers, die |j
seer ingemakkelyck wegens het dooyen, door slyck en
slyb moesten passeeren, daar de paarden dickwils ter
H halver lijve inschooten. Dit wierde vermerekt van 't oude
Hoen van Westzaendenheeft twee roeyjachten afge- E
mandt, sijnde seventien of achttien man sterek en is daar-
mede na Ruygoort en voornoemden dijk gevaarenOm
kort te gaan, het gehele convooy wordt vernietigd, de buit
meegevoerd, de paarden verkocht op de markt te Purmer
Ende".
De Ruygoort was inderdaad een ruig oord, vóór 1876 nim-
mer bewoond. Gras- en hooiland, aan alle zijden omzoomd
met hoog opgeschoten riet, een enkele eendenkooi: een
s prachtig gebied voor natuurliefhebbers en kampeerders.
Zo dachten ook de Spanjaarden erover. Zij verpoosden er
zich. zodra de belegering van Haarlem daar even tijd voor E
gunde om er dan ook prompt door 't Hoen en zijn man-
s nen te worden overvallen. De IJdijk heette toen nog Meer-
H dyck, herinnering aan de tijd van voor de St. Elisabeths-
vloed, toen het IJ nog een meer was. De familie Hooft had
daar veel grondbezit, buiten en binnen de dijk. Er waren
in die buurt twee stadsherbergen. Die te Westzaan was „de
Verdwaalde Boer" geheten. Het waren in de eerste plaats
schippersherbergen en zij bestaan nog steeds, 't Wiske
recht getrokken en heette van toen af
rx „Nauernasche vaart". Deze vaart is niet gegraven, doch
werd verkregen door bestaand binnenwater 't Wiske
■E in te dijken.
sr De familie Hooft kwam in de zeventiende en achttiende
p eeuw nog voor in de walvisvaart, waaraan drie scheeps-
werven herinneren. Die visvangst heeft tot 1802 geduurd.
p De laatste Hooft overleed er in 1944. H. F. J.
llllllil!i!llll!lllll!!!llllllllllllllllllllll!ll|l||!||||!|||||||!l||||||||||||||||||||||||||||||f||||||||||||||||||||||||||;||||||]r
de schoonheid van de natuur, maar ze moeten er met de neus
op worden gedrukt. Ze vertrouwen zich zelf niet voldoende op
het uitgestrekte gebied van weten, veel weten, ze verdrinken in
de vele indrukken, die ze krijgen te verwerken. Eigenlijk zou
den deze belangstellende ongeoefenden een beetje hulp moeten
hebben van iemand, die de beginstudie al achter de rug heeft en
die op het vogelterrein al aardig thuis is:
EEN VEREISTE blijft echter absoluut noodzakelijk: men moet
kunnen waarnemen, men moet bewust en scherp kunnen zien. Ik
stond eens vroeg in het voorjaar te kijken naar een grote zwerm
kramsvogels, die de hoge boomkruinen rondom een boerderij
hadden bezet en vandaar in kleine groepjes neerstreken op het
aangrenzende weiland, waar ze druk bezig waren met allerlei
bodemonderzoek. Kramsvogels zijn een.soort treklijsters, die uit
noord-Europa, Polen, Rusland en Siberië naar onze streken rei
zen. Ze hebben een blauwgrijze kop, ze zijn donkerbruin en
zwaar gevlekt en hun snuit is grijs. Bij het opvliegen vallen ze
op door veel vertoon van wit aan de onderkant der vleugels.
Het was een prachtig gezicht, die honderden vogels op de
grond en in de bomen in het vroege zonlicht, dat op hun veren
schitterde. Het was een genot, hun vrolijk roepen te horen, al
was het van deze sjakkers maar een krasserig geluid. Toen kwam
er een wandelaar bij me staan, een allergezelligste prater, die
net als ik genoot van het kostelijke lenteweer. Hij informeerde
naar mijn verrekijker, die ik pas had gebruikt, roemde de kwa
liteiten van zijn aardige hond en keek al babbelend om zich
heen. Hij verzekerde ook, dat hij „een „dolle" liefhebber was van
de natuur".
Nu zal het mij benieuwen, dacht ik en hield tersluiks de brui
sende vogelboom in het vizier, maar ik maakte hem niet wijzer.
We babbelden' nog wat over het weer en over de mooie pauw
daar op het boerenerf „die zo merakel kon schreeuwen". En on
dertussen vielen de vogels als herfstbladeren uit de bomen en
sjakkerden en keften van geweld. Toen scheidden onze wegen.
Ik ben er echter ook wel andere tegengekomen. Met name onder
de jeugd van dorp en stadrand. Daaronder zijn er heel wat, wie
geen vogel, geen vogelgeluid ontgaat, en die hun ogen en hun
oren uitstekend weten te gebruiken. Jammer genoeg gebruiken
ze die organen vaak voor een verkeerd doel. Gelukkig zijn we
nog even verwijderd van de maand mei, als de jaarlijkse bal
dadigheid weer wordt losgelaten op nest en broedsel.
WIE werkelijk iets aan de weet wil komen van de 'natuur, wie
kleuren, vormen en geluiden goed wil leren onderscheiden, die
moet niet in een groep uitgaan. Die moet alleen gaan of hoog
stens met z'n tweeën, omdat de uitwisseling van het geziene en
gehoorde toch ook zijn bekoring heeft. Het is namelijk een spe
ciaal genoegen, dat zwijgend en voorzichtig zijn weg zoeken in
een onbekend gebied, vaak stilstaan en luisteren, eikaars aan
dacht met een kort woord of een hoofdbeweging op iets rich
ten. Nooit grote of snelle gebaren maken of heftig wijzen, nooit
plompweg uit de beschutting in open terrein verschijnen, wil
men niet onmiddellijk door een vluchtend dier worden gesigna
leerd. En komt men plotseling aan een weiland, dan snel alle
paaltjes in één oogopslag afzoeken, want die paaltjes zijn altijd
geliefkoosde zitplaatsen en uitkijkposten.
Het aardige van deze liefhebberij is, dat men er nooit te oud
voor is en dat men er op elke leeftijd mee kan beginnen. Maar
nu, heden, vandaag nog, is de beste tijd ervoor. Voorjaar 1956!
SJOUKE VAN DER ZEE
ZOALS wij reeds hebben meegedeeld
neemt de BBC van 8 april af een proef met
een herhaling van het Nederlandse pro
gramma, dat van kwart voor tot kwart
over zes wordt uitgezonden, tussen kwart
over acht en kwart voor negen 's avonds.
De gebruikte golflengten zijn dezelfde als
voor het normale tijdstip, dus 224 en 41
meter.
De oorzaak van deze proef is gelegen In
de mening van de technici van de BBC dat
met de vervroeging van de voor Nederland
bestemde uitzending, zoals die vijf maan
den geleden van kracht werd, geen vol
komen bevredigende oplossing werd be
reikt. Van Engels standpunt uit ligt Neder
land te dichtbij om het gehele jaar door
een nuttig gebruik te
kunnen paaken van de
kortegolf, terwijl op
de middengolf de uit
zending bij het intre
den der duisternis
spoedig wordt ge- VS
stoord door andere
zenders, die op nagenoeg dezelfde golf
lengte opereren, een bezwaar dat dus in de
zomer minder geldt. Om de proef effect te
laten sorteren is het gewenst, dat zoveel
mogelijk luisteraars hun bevindingen om
trent de ontvangst aan de BBC meedelen
onder opgave van golflengte en tijdstip. De
beste vergelijking is natuurlijk die tussen
de beide uitzendingen op dezelfde dag. De
Nederlandse sectie van de BBC, waaraan
de oud-Haarlemmer A. de Vletter mee
werkt, zal deze medewerking zeer op prijs
stellen. Het adres is: Bush house, Londen
W. C. 2. Men kan tevens kennis maken met
een kort geleden begonnen onderdeel van
het Nederlandse programma: het radio
dagboek, dat de „petite histoire" van alle
dag in korte flitsen recht laat wedervaren.
Naar aanleiding hiervan is het interes
sant iets mee te delen over de wijze waar
op de Engelse omroep in eigen land da
mening van de luisteraars peilt. Dat ge
beurt heel wat nauwgezetter dan door al
leen op de correspondentie af te gaan,
waarmee men, menen wij, hier te lande
volstaat. Die methode is namelijk zeer
grof, omdat uiteraard de ontevredenen
over een programma heel wat vlotter naar
de pen grijpen dan de dankbaren, terwijl
ook de mate van ontwikkeling de lust tot
schrijven mede bepaalt.
De BBC houdt er daarom een ether
recherche op na, die de beschikking heeft
over een groep van ongeveer duizend per
sonen, meestal vrouwen, die bij wijze van
bijverdienste van tijd tot tijd erop uit trek
ken om de omvang en aard van belangstel
ling voor de programma's te schatten. Ge
middeld zijn er altijd wel tweehonderd van
deze medewerkers op pad, waarbij onge
veer vijftien luisteraars per dag worden
ondervraagd. Daarbij wordt uiteraard de
bevolkingssamenstelling uit een oogpunt
van leeftijd, kunne, maatschappelijke func
tie en bezigheid zo goed mogelijk benaderd.
De vragensteller ^1 wejen naar welke
programma's er de vorige dag werd geluis
terd en mag daarbij het geheugen van de
ondervraagde wat opfrissen. De vragenstel
ler zal in dit geval niet willen weten of de
luisteraar critiek of lof had op een bepaald
programma-onderdeel, wel zijn indruk.
Voor het peilen van de meningen over
afzonderlijke programma's wordt een an
dere manier gevolgd. Daartoe heeft men
een „panel" een naamrol van vrijwilli
gers, die zich bereid hebben verklaard hun
oordeel over het uitgezondene te geven.
Ook deze „panels" zijn zo representatief
mogelijk samengesteld. Voor Home Service
en Light Programme beschikt men over
ruim vierduizend luisteraars, voor het Der
de Programma over een speciaal ..panel"
van duizend namen en voor de televisie
over een selectie van ongeveer zeshonderd
gezinnen. De kijkers reageren alleen op het
BBC-programma, niet op dat van de re
clame-televisie, zo verzekert ..London cal
ling Europe", waaraan wij deze gegevens
ontleenden. Bovendien wordt de kijkers in
geprent, dat zij geen programma's alleen
moeten zien met de bedoeling erover te
rapporteren. Waardoor de BBC tegen ge
forceerde beoordelingen en de kijker tegen
zichzelf wordt beschermd.
S. P. ONDE.
De Sovjet-schrijver Ilja Ehrenburg en de voorzitter
van de Sovjet-academie van schone kunsten, Gerasi-
mov, hebben in ingezonden stukken in het tijdschrift
„Sovietskaja Koeltoera" tegenovergestelde standpun
ten ingenomen ten opzichte van de kunst in het
tegenwoordige Rusland.
Ehrenburg verklaarde, dat de kunstenaar zijn eigen
weg moet kunnen volgen en dat kunstwerken die
minder toegankelijk zijn voor de massa toch waarde
kunnen hebben. Gerasimov verdedigde zijn opvatting,
dat de kunst slechts waarde heeft als zij in dienst
staat van de massa en de partij. Ehrenburg schreef,
dat de experimenten van Picasso de kunst verrijkt
hebben. Al zijn symfonieën van Sjostakowitsj, Katsja-
toerian of Prokovjev, de „Faust" van Goethe, of films
als „Fietsendieven" en „Wonder in Milaan" voor de
massa minder toegankelijk dan populaire muziek of
commerciële successen, daarom is hun waarde nog
niet minder.
Gerasimov betreurde het, dat de laatste tijd bepaal
de schilders en critici de mening zijn toegedaan dat
de nalatenschap van het impressionisme in dienst van
het socialistisch realisme gesteld kan worden. De
schilder, aldus Gerasimov, moet de partij helpen bij
de opvoeding der mensen en voortdurend de Marxix-
tisch-Leninistische theorie bestuderen om deze te
kunnen toepassen op zijn scheppingen. Hij gaf toe
dat persoonsverheerlijking negatief werkte.
LUXEMBURG, maart. Als Luxemburg
niet zo duidelijk oud zou zijn en zo duide
lijk Europees, zou men zich hier in som
mige opzichten in de Verenigde Staten
kunnen wanen. De welvaart, die hier op
een toppunt is, wijst op da<t Amerikaanse
aspect. De slager komt 's ochtends het vlees
bezorgen in zijn glimmende Amerikaanse
slee anno 1955, of als de slager wat
ouderwets is anno 1954. De bakker
tegenover mijn hotel zag ik vanochtend
druk bezig aan het inladen van zijn waren
in een „stationwagen" De Soto van het
type 1956. De douanebeambte, die mij aan
hield bij de Belgisch-Luxemburgse grens
en die niet meer dan een vage belangstel
ling had voor mijn nationaliteit en bagage,
boog zich daarentegen met meer dan ge
wone interesse over een speciaal knopje op
het dashbord van mijn kleine Franse auto
„want ik heb er zelf ook zo een", zei hij.
In het Grand Hötel, waar ik gisteravond
heb zitten eten met het uitzicht op een
triest beregende Place de la Gare, waren
de andere tafels heus niet alleen met de
bijzonder goedbetaalde krachten van het
secretariaat van de Kolen- en Staalge
meenschap bezet. Naast mij zat een onmis
kenbare mijnwerker met zijn gezin, waar
schijnlijk uit het stadje Esch in het zuiden
van dit landje. Ik kan u verzekeren, dat
het Grand Hötel bepaald niet goedkoop is,
maar de mijnwerkersfamilie liet het zo
als men dat in Nederland noemt breed
hangen, zonder enige speciale moeite of uit
bundigheid om de wilde uitspatting. Maar
mijnwerkers verdienen hier dan ook wel
een kleine duizend gulden in de maand,
hetgeen zelfs bij de betrekkelijke nationale
waarde van de franc toch altyd nog een
ferm bedragje is. In aanmerking genomen,
dat andere loontrekkers minder verdienen
dan mijnwerkers, zult u echter wel begrij
pen dat dit niet zo verschrikkelijk veel
minder is. Luxemburg heeft het goed.
Het is er overigens wel vervelend in deze
tijd van het jaar. De toeristen zijn nog niet
gekomen en de bewoners tijdelijk of
permanent zijn er nog maar nauwelijks
weer aan gewend, dat de sneeuw weg is uit
de Ardennen en dat de buitenwereld dus
weer bereikbaar is geworden. Voor wie in
een prachtig, maar toch wel eng klein land
woont als dit Luxemburg, is het begrip
„buitenwereld" nog wel levend. Zij hebben
er ook een woord voor in hun eigen taal,
dat ik u niet kan weergeven omdat ik het
begrepen noch er goed verstaan heb. Het
luisteren naar wat men hier het Letze-
burgsch noemt, is iets dat men trouwens
beter van het begin af kan vermijden.
Zelfs met de meest diepgaande kennis van
het Duits, het Frans en datgene wat de
Belgen Frans plegen te noemen, is aan de
nationale Luxemburgse taal geen touw vas-t
te knopen. Overigens heeft de bevolking
nog steeds de charmante gewoonte om, aan
gesproken in het Frans, in het Duits te ant
woorden en vice versa. Iemand, wiens ge
zicht de Luxemburger in het geheel niet
aanstaat, krijgt op zijn simpele verzoek om
de aanduiding van de weg bescheid in
vloeiend Letzeburgsch en moet dus onver-
richterzake verder. Het is allemaal wat ge
compliceerd, maar het went wel.
Mijn hotel had, toen ik binnenkwam, iets
van het karakter van de Place Pigalle in
Parijs, dacht ik. In het receptiekantoortje
zaten tenminste vier betrekkelijk fatale,
hoogblond geschilderde juffrouwen van
onder de dertig, die zich hadden gespecia
liseerd op wat door sommigen een betove
rende glimlach wordt genoemd. Maar ver
geet u niet, dat de hoofdstad van Luxem
burg Luxemburg geheten tenslotte
maar een provinciestadje is. Want toen ik
in alle eer en deugd vroeg of iemand me
mijn kamer wilde wijzen, zongen ze in koor
dat zulks onmogelijk was. Dat mocht niet
van Herr Direktor, zeiden ze. En de portier
was al naar huis. Het licht boven werkte
niet, hetgeen het zoeken wat bemoeilijkte.
Straks ga ik weer naar huis en zal op
nieuw begroet worden door die stralende
douanier bij Steinfort, die daar zijn laatste
jaren voor het pensioen door een klein,
krom pijpje staat te trekken. Hij zal me
weer vragen: „Geen goud? Rijden dan
maar". En door twee dorpjes met de char-
mante namen La Folie en Schockville moet
ik dan de echte wereld weer in het mi-
niatuurland met een bijzonder gezonde
welvaart weer uit.
Ik wou, dat ik dan „dóaag" kon zeggen
in het Letzeburgsch. Dat zou er 2x3 bij
horen. A. S. H.
MISSCHIEN MOET MEN niet met westerse oren horen, niet met westerse ogen zien,
wil men „De tienduizend dingen" het nieuwe boek van Maria Dermoüt in zijn
volle bekoring kunnen ondergaan. Dit proza vertélt niet, het verhaalt fluisterend als
een zomerwind, kabbelend als water. Het ruist, het stroomt voorbij, alsof het van heel
ver komt, om heel ver weer, aan een wazige horizon, te vervloeien. Het verijlt onder
het lezen tot een zingen, zoals dat kan klinken in een avondstilte een zingen, dat
niet meer dan een ritmisch neuriën is. Maar het is een betoverd en betoverend zin
gen, waarin de tienduizend dingen meegonzen, dingen van deze aarde en meer van
deze aarde. Dingen van vroeger en ginds, van nu en altijd, die geen naam hebben.
EEN specerijentuin aan de binnenbaai
van een der Molukse eilanden. Eéns, toén.
Een huis, het nog bewoonbare logeerpavil-
joen van een bouwval, door aardbeving en
brand als een zinrijk toeval gespaard.
Vlakbij: de rivier, een bruin lint in het
landschap van heuvels en bossen. Ginds
het bergland en het oerwoud en het dorp
aan de overzijde van de baai. Een stilte
soms ijl, soms zwaar, maar oud, zo oud
als de tienduizend dingen. Als het begin
van alle begin en het eind van alle eind.
En in die stilte nu en dan een danslied,
een liefdeszang, een klaaglied de bran
ding aan het kleine strand, de suizeling
van de wind. geluiden die één zijn met de
kruidige geuren van een tropisch gewest
onder een tropische hemel: de Molukken,
één enkel eilandje van de Molukken, één
hoekje aarde op wat wij „de wereld" noe
men. En in dat ene hoekje, als waar ook,
het leven: de eenheid in het vele, de al
omvattendheid in het verbijzonderde, de
eeuwigheid in het tijdelijke. Dat, alles te
zamen, is „het eiland".
En dan begint „de geschiedenis" het
levensverhaal van Felicia, die „op de tuin"
werd geboren, de laatste uit een eeuwen
oud geslacht van perkeniers. Felicia, die
na een kort verblijf in Holland terugkeerde
op de tuin, verarmd, door haar echtgenoot
verlaten en bedrogen, als moeder van een
jongetje, dat groot en volwassen en een
knap officier moest worden om uit een
hinderlaag te worden neergeschoten.Fe
licia hetgeen „gelukkig" betekent
vereenzaamde, werd wat oud voor haar
jaren en zal westerlingen wel een zonder
ling hebben geleken: Felicia, die voor
tekens verstond, met de geest der doden
sprak en in het wonder van een schelpje,
de geur van een kruid, de dreiging van een
onheil de tienduizend dingen al dat on
noemlijke en onzegbare, dat in het dode en
levende woont herkende als het eendere
in het verschillende.
Herkennen, niet begrijpen. Er is nog iets
anders, iets meer dan de rede. Iets, waar
in de mens heel nietig wordt en in dat
nietige wonderlijk kostbaar. Van dat „Iets"
heeft Maria Dermoüt geschreven, in haar
3 eerste boek „Nog pas gisteren" al, in haar
„Spel van Tifa-Gongs" wéér en hier op
nieuw, subtieler nog, doorzichtiger, door
weven van sferen van een ragfijn gevoels-
spinsel, dat haar taal vaak niet meer dan
een stembuiging is. Op de voorgrond, van
nabij dus, klinkt haar verhaal: dat wat er
mét en om Felicia héén gebeurt: met haar
grootmoeder, haar zoon en anderen op „het
eiland" het mensenverhaal. Maar ver
daarachter voltrekt zich het wezenlijke, het
onontkoombare. In elk detail, ook het ge
ringste, openbaart het zich, bezwerend,
bekorend, betoverend, onheilspellend. En
alle details samen, mensenlevens en berg-
contouren, zeldzame voorwerpen en na
tuurgeluiden, dieren en landschappen, ver
vloeien tot dat éne, waaruit alles voort
komt, waarnaar alles terugkeert en dat als
een lichte sluier over dit proza gespreid
ligt, als een murmelen erdoorheen vloeit.
Het is een wonderlijk, een onweerstaan
baar proza, dat met geen ander te verge
lijken is. Een enkele keer herinnert het in
zijn ijlheid aan Van Schendel, soms ook, in
zijn atmosferische suaviteit en dwingende
suggestieve kracht, aan Augusta de Wit.
Maar het is zo eigen, het is zo uniek in
onze taal, dat deze er een andere klank
van meekrijgt, een nageur van de amber
en de kruidnagel en de wierook, waarvan
ze verhaalt. Neen, dit is geen proza om een
roman mee te schrijven. „De tienduizend
dingen" is dan ook geen „roman". Daar
voor is het bij Querido in Amsterdam ver
schenen boek te los van compositie. Het
verhaal van Felicia wordt onderbroken
door een drietal episodes, één voor één no-
vellistische juweeltjes, die men in een
modern, een Europees boek een „raamver
telling" zou noemen, aan het slot nauwe
lijks verweven met hetgeen men - aiweer
in een „westerse roman" - het hoofdthema
zou kunnen noemen: het levensverhaal
van Felicia. Dit boek heeft geen hoofd
thema. Het kleinste detail heeft eenzelfde
betekenis als „de grote gebeurtenissen".
Wat men een auteur in een boek van de
gangbare structuur als een tekort zou moe
ten aanrekenen, verkeert in deze sfeer in
zijn tegendeel. Drie novellistische inter
mezzo's, driemaal een schijnbaar afzonder
lijke levensloop, een noodlot, een moord
MONTREAL. Dit jaar zal ergens in
Canada een gezin in het miljoenste
huis trekken, dat hier na de oorlog is
gebouwd. Een miljoen nieuwe huizen in
tien jaar is een aardige prestatie voor
een land, dat in 1945 slechts ruim twaalf
miljoen inwoners telde en nu nog geen
zestien miljoen haalt. „Het is een mijl
paal", zei minister Winters (van Open
bare Werken) onlangs. En hij liet er on
net zo snel gekocht als zij worden ge
bouwd. Het bezit van een eigen huis is
een hoeksteen van goed burgerschap,
zei minister Winters kortgeleden. Hoek
steen of niet, de Canadees wil dat eigen
huis. De regering steunt dit streven:
onder de nationale woningbouwwet
worden van overheidswege hypotheken
verstrekt. Een derde van de naoorlogse
huizen zijn met die hulp gebouwd en de
middellijk op volgen: „Maar niets meer
dan een mijlpaal, want in de komende
twintig jaar moeten we nog eens ruim
twee miljoen huizen zetten".
Nu is 1955 een goed jaar geweest voor
de bouwnijverheid: er kwamen 127.000
huizen gereed. Men hoopt er dit jaar
nog meer te kunnen bouwen. Dit wijst
op groei. Een kwart van de Canadezen
woont nu in huizen, die in 1945 nog niet
bestonden. Het „gezicht" van Canada
verandert. In de komende twintig jaar,
zegt minister Winters,
zullen onze steden in
grijpende wijzigingen
ondergaan. De Canadese
stadsbevolking telt nu
tien miljoen zielen. Men
schat dat er in 1975
bijna acht miljoen Ca
nadezen in de steden
zullen, wonen. Toronto,
dat nu een miljoen in
woners telt, verwacht er
tegen die tijd twee mil
joen achthonderddui
zend te hebben.
Uw correspondent
woont vijfentwintig kilometer buiten
Montreal geen ongewone afstand
voor „forensen" in dit land in een
dorp, dat vlak na de oorlog voorname
lijk bestond uit een verzameling zomer
huizen. Nu wonen er zo'n zesduizend
mensen, zowel 's zomers als 's winters.
Langs het spoorwegtraject zijn dorpen
verrezen, waar nog geen jaar geleden
maar bos en weiland was. In St. Boni
face, bij Winnipeg in Manitoba, werd
een paar weken geleden bekend ge
maakt, dat men gaat beginnen aan een
bouwproject van vijfenveertig miljoen.
Dat zijn overigens een paar voorbeel
den, die we niet behoeven te rekenen
tot de sprekendste. Canada heeft een
tekort aan huizen. De oorlog veroor
zaakte een achterstand en de snelle be
volkingstoeneming daarna maakte het
probleem nog erger. Nu is tekort een
relatief begrip en we mogen veronder
stellen dat minister Witte hier heel wat
minder hoofdpijn zou hebben.
Intussen worden de nieuwe huizen
Een straat in een nieuwe woonwijk in
de federale hoofdstad Ottawa.
laatste jaren is het percentage nog toe
genomen, zodat op het ogenblik meer
dan de helft van de nieuwe huizen in
de steden met steun van de regering
wordt gezet. Men betaalt een betrek
kelijk klein bedrag contant en lost de
lening met rente af in maandelijkse
termijnen. De rest wordt gefinancierd
door leningen, die worden verstrekt
door verzekeringsmaat
schappijen of uit parti
culier kapitaal. Een één
gezinswoning, die ge
bouwd wordt krachtens
de nationale woning
bouwwet, kost gemid
deld ruim twaalfduizend
vijfhonderd dollar. Het
gemiddelde jaarinkomen
van de kopers van deze
huizen was in de eerste
helft van vorig jaar
ruim vijfduizend dollar.
Dit ligt nog aanzien
lijk boven het gemid
delde jaarinkomen van de industrie-
arbeider bijvoorbeeld.
Het gemiddelde industriële weekloon
ligt in de buurt van zestig dollar, het
gemiddelde inkomen per week in de
bouwvakken en constructiebedrijven
was in juli 1955 iets hoger. Hetgeen dus
betekent dat een eigen huis althans
het eigen huis, dat wordt gefinancierd
met steun van de regering nog niet
voor de arbeider is. De Canadese aan-
nemersbond verklaarde onlangs, dat de
bouwbedrijven een middel moeten vin
den om te concurreren met fabrikanten
van televisietoestellen en auto's. Dat
zou kunnen door een goedgebouwd huis
aan te bieden, dat echter wordt opge
leverd zonder luxe en extraatjes en
door op schoolgaande leeftijd al de lust
naar een eigen huis aan te kweken, zo
dat er gespaard wordt en het contante
bedrag aanwezig is wanneer men het
nodig heeft.
Intussen maken de bouwvakken zich
op voor een nieuw recordjaar.
- dat lost zich mét het verhaal van Felicia
op in een bovenredelijke wetmatigheid van
leven en sterven: in de tienduizend dingen
die komen.en gaan, in wisselende verschij
ning, in eendere zin. „Een verbondenheid
die zij niet goed begreep: dat hoefde niet,
het viel niet te begrijpen, maar voor een
ogenblik gegeven om te aanschouwen",
mijmert Felicia op de maanlichte avond
waarmee het boek besluit.
Uit dit aanschouwen heeft Maria Der
moüt het filigraan van haar proza gespon
nen met een Oosters-toegewijde fijn-
gevingerdheid, die onze Nederlandse pro
zakunst volstrekt vreemd is. En wanneei
men mij zou vragen wat dan de zin is van
dit wonderbaarlijke boek, dat niets van
„een roman" heeft, dan zou ik niet meer
weten te zeggen dan: de zin der wereld,
dan „Tao" zoals de Chinese mystici het
noemden, dan de eeuwige kringloop, die
zich in de verbinding tussen hemel en aar
de voor ons voordoet als „de tienduizend
dingen".
Maria Dermoüt heeft onlangs de cultu
rele prijs van de stad Arnhem gekregen.
Een waardige bekroning van een waardig
werk. C. J. E. DINAUX