DE ANDERE Misverstanden over de opera GERARD HONTHORST JAN Jz. VAN GOYEN Vele duizenden zijn zonen van Jan ONZE NAMEN j TWEE GEDENKWAARDIGE K U N Si EN AARS Kort verhaal door MARIJKE SCHRÖDER Grootste groep Bescheiden rol SCHILDER BIJ KAARSLICHT SCHILDER VAN DAGLICHT ■MiimiiiiiiiiiiiiMiiiiiiii, uiiiiiiiiiiimymiiiiiiiiiiiii -iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimi IK KWAM JE voor het eerst tegen in de Kalverstraat, op een drukke zaterdagmid dag, toen ik was uitgegaan om een jurk te kopen. Het moest een gewone jurk zijn, eentje voor kantoor. „Denk er om, niet te duur", had mijn moeder gezegd voor ik wegging, in het midden latend wat „te duur" was. Het was mooi weer, echt voorjaarsweer. Heldere lueht en zon. Ik liet mijn winter mantel openhangen en probeerde zo licht mogelijk te lopen op mijn nieuwe puimps. De mensen om mij heen waren vrolijk, ze liepen alleen of in een groepje, nu en dan stilhoudend voor een etalage, met een blij de lach op hun gezichten. Toen zag ik jou. Ik weet niet waarom jij me juist opviel tussen al die honderden mensen. Misschien kwam het door je hoedje, dat Je heel koket, wat scheef had opgezet, misschien ook kwam het door je houding, wat nonchalant en heel charmant, zoals je daar stond voor de winkelruit van een groot modemagazijn. Ik stak de straat over, onvoorzichtig botsend tegen een paar soldaten, die me nakeken toen ik naast je ging staan. Ik keek naar de poppen, die met verstarde gezichten in het niets staar den. hun jurkjes van achteren ingespeld. En tersluiks keek ik naar jou. Jij was niet geïnteresseerd in de poppen, je keek langs ze heen. Ineens draaide je je naar me toe. Heel even hielden onze blikken elkaar vast. toen was je verdwenen in de me nigte van mensen. Ik zag nog even het veertje van je hoed tussen de hoofden cloordeinen. Ik liep je nog achterna, maar ik zag je niet meer. Je was weg. Ik heb een jurk gekocht die middag, een heel gewone met een ruit en een wit boordje. En ook niet te duur. Maar ik had liever een hoedje gekocht, een klein zwart hoedje, mèt een veer. Ik had het gevoel of ik je al jaren kende en ik zei zelfs: Hallo! tegen je, toen ik te gen je aan geduwd werd op de overvolle tram, een paar weken later. Je hoedje had je niet op, maar ik herkende Je toch. Het viel me tegen dat je op de tram stond, ik had me voorgesteld dat je in een witte Ca dillac zou rijden, misschien zelfs met een chauffeur. Maar je stond heel gewoontjes op het achterbalcon net als iedereen, en je glimlachte tegen me. „Waar is je hoedje?" vroeg ik. en besefte zelf hoe gek het klonk. Je lachte. „Dat hangt thuis aan de kapstok". Je vond het niet vreemd. Misschien dat dat hoedje jou net zo fascineerde als mij. De trgm stopte en jij wrong je tussen de mensen door. Even later stonden we samen op de vlucht heuvel. „Mag ik zover met je meelopen?" vroeg ik. „Natuurlijk" zei je. Misschien herinner je je nog hoe verlegen ik was. Ik weet het nog als de dag van gisteren. Ik probeerde gelijk met je te lopen, maar mijn stappen waren te groot en te zwaar, het paste niet bij jouw elegante tred. Je woonde toen nog in een nieuwe flat aan de buitenkant van de stad en je vroeg me mee naar binnen te gaan. We dronken thee uit porseleinen kopjes en ik paste je hoedje, 't Stond me helemaal niet en te leurgesteld legde ik het weer weg. Je ver telde over jezelf, over je man en je leven als huisvrouw. Je leek helemaal geen huis vrouw, ik kon me niet voorstellen dat Je vloeren boende of de was deed. Toch deed je dat allemaal, je werkte hard en was ge lukkig. Je vroeg wat ik voor werk had. „Kantoor", zei ik, maar het klonk zo ma gertjes, zo nutteloos naast jou. Ik kon me niet voorstellen, dat jij achter een type machine zou zitten en brieven zou schrij ven over zoveel rollen ruw linnen. Jij kon je dat ook niet voorstellen: 't zou mij niet liggen, zei je. „Maar 't ligt me ook niet", zei ik. En ik voelde de tranen opkomen. „Waarom doe je het dan?" vroeg je, echt verbaasd. „Wat moet ik anders?" zei ik weer. „Nou weet ik het. Neem een rugzak en ga er vandoor, of neem een man zoals ik. Als je maar iets doet waar je plezier in hebt." Toen ik thuis kwam, was ik verdrietig. „Ik ga niet meer naar kantoor", zei lk, maar niemand begreep me, want ik had het er altijd prettig gevonden. En we maakten ruzie thuis. EN ZO is het altijd geweest sinds die tijd. Als ik Je tegenkwam, dan weer in een lunchroom, dan weer gewoon op straat, als ik toevallig naast je zat in de bioscoop of in de concertzaal, al die jaren door dat ik je ontmoette, steeds w^er en steeds va ker. We maakten nooit een afspraak, je was er gewoon en je verdween ook weer. Niemand vertelde ik van jou, je maakte me alleen maar onrustig. Je maakte dat ik een zwart hoedje met een veeTtje wilde hebben en porseleinen kopjes en een elegante tred. Je maakte dat ik een hekel kreeg aan de geruite jurk met het witte boordje, dat ik mijn kantoor ging haten, dat ik mijn moeder vervelend en ouderwets vond. En je maakte dat ik een man wilde hebben als de jouwe: slank en donker, die Poes tegen me zei en me tegen zich aantrok. Je confronteerde me met alles in mijn eigen leven, met mijn werk en mijn ge dachten, met mijn geruite jurk en met mijn moeder. En je liet me zien hoe jouw leven was, vol van mooie hoedjes en lange slanke mannen. Ik heb geprobeerd je te ontvluchten. Je hebt het wel gemerkt. Als ik je zag zitten liep ik haastig weg. Als ik je zag lopen, keek ik de andere kant op. Maar jij zag me altijd. Je riep me, je praatte tegen me, ik kón je niet ontvluchten, je was er, overal, altijd. Altijd hoorde ik je stem. Zo is het gekomen dat ik tegen je uitbarstte. Dat ik je het zwijgen oplegde. We zaten in een lunchroom, tegenover elkaar. Je had thee en roomsoezen besteld. Ik ben dól op roomsoezen en dat wist je. En je praatte maar. Ik keek naar je ogen, ik kon je blik niet ontwijken, de blik van je donkere doordringende ogen. En ik haatte je, nooit heb ik zo gehaat als toen. Ik voelde me machteloos. Ik zat en keek naar jou. Als ik mijn ogen trachtte af te wenden, zag ik het veertje van je hoed. Het was een rood veertje en het hoedje was een ander hoedje. Het was immers al jaren nadat ik je voor het eerst ontmoette en je dochtertje speelde nu met het zwarte dopje. Dat veertje wees gebiedend naar beneden. En dan waren daar weer je ogen. En ineens, als vanzelf, opende zich mijn mond. Met een heel harde stem zei ik: „Wees stil, wees nou eindelijk eens stil". Je was stil, eindelijk. Je zei niets meer. Alleen je ogen keken me naïef-verbaasd aan. Ik geloof dat ik toen op je geschol den heb, zó dat alle mensen naar ons ke ken. En de kelner heeft me er uit gezet. Diezelfde avond ben ik naar je flat ge gaan. Je was er niet, de flat stond leeg. Ik ben vaak naar de bioscoop gegaan en naar een lunchroom, maar ik zag je niet meer. Toch hoorde ik nog je stem, maar je had het begrepen, je sprak zachter en wijzer en je luisterde ook naar mij. Heel lang heb ik nog naar je gezocht, maar je was verdwenen uit mijn leven, even plotse ling als je gekomen was. Toch heb ik je dit allemaal willen zeg gen. Misschien dat je dit leest als je op je nonchalante manier in een stoel hangt met een sigaret tussen je vuurrode lippen. Ik hoop het. MARIJKE SCHRÖDER MEN BEWEERT dikwijls, dat ons land geen muziekdramatische traditie kent. Het publiek zou nooit lang genoeg in een eigen operacultuur zijn opgevoed, het zou bo vendien niet zo ontvankelijk voor deze kunst zijn en er zouden, althans vroeger, in ons land geen operagezelschappen van voldoende artistieke betekenis zijn geweest. Het is niet te looche nen, dat velen uit wat men de beschaafde kringen noemt diep overtuigd zijn van de superioriteit der sym fonische kunst en der kamermuziek. Zij vin den de opera „iets voor de eenvoudige man". Dit is echter een afschuwelijk mis verstand, voor een deel verklaarbaar uit bovengenoemde stellingen. Maar ook an dere factoren hebben hiertoe bijgedragen. Ongetwijfeld hebben sedert 'een lange reeks van jaren het orkestspel en de symfonische litteratuur in ons land in het centrum der belangstelling gestaan. Kes en Mengelberg waren pioniers op een gebied, dat zij als een vrijwel braakliggend terrein hadden gevonden: de cultuur van het orkestspel. Geen wonder, dat de Nederlandse muziek liefhebber, verrukt over de uitzonderlijke resultaten van een orkestscholing, zoals Mengelberg tot stand wist te brengen, deze als maatstaf ging aanleggen voor wat nu eigenlijk het grootste muzikale genot zou betekenen. Wat kon in die jaren de mu ziekdramatische kunst daar aan reproduk- tieve waarden tegenover stellen? De Nederlandse operagezelschappen be schikten meermalen over eesterangs solis ten, maar zij voerden, door onvoldoende financiële zekerheid, gewoonlijk een hope loze strijd om het bestaan. Het behoeft geen betoog, dat dit een buitengewoon remmen de invloed had op het artistieke peil der voorstellingen en dat het publiek dus de perfectie miste, waarmee het in de grote orkestconcerten was verwend. Maar het ging daardoor tevens de muziekdramatische kunst als een lagere kunstvorm beschou wen en verwarde de waarde van het crea tieve met de onvolmaaktheid van de re- produkties. Dit gebrek aan evenwicht in ons muziek leven werd ten dele opgeheven, toen de door Henri Viotta gestichte Wagner-Ver- eniging modelopvoeringen van Wagners werken ging geven. De zich respecterende muziekvrienden voelden zich verplicht van heinde en ver in groot avondtoilet te ko men luisteren. De heren, vermoeid na hun dagtaak, durfden zich nauwelijks te be kennen dat zij zich onder de lange verha len van Wagners goden en godinnen mate loos verveelden, maar het gevolg was dan toch, dat men Wagners muziek als iets zeer bijzonders en als het onaantastbaar hoog ste op muziekdramatisch gebied ging be schouwen. Zo sterk heeft de propagandis tische kracht van de Wagner-Vereniging gewerkt, dat menigeen toen zij er in latere jaren toe overging, ook werken van andere componisten op te voeren, dit beschouwde als een gevaar. Men vreesde, dat daar wei eens opera's bij konden zijn, die een ver gelijking met Wagners werken niet zouden doorstaan. Een dezer verontrusten zei mij eens: „Nu gaat de Wagner-Vereniging waarachtig Carmen opvoeren!" Het is werkelijk gebeurd, hoe onwaarschijnlijk het moge klinken. Hij meende in ernst, dat nu de artistieke af braak begonnen was. Ik heb getracht, de klager ervan te over tuigen, dat Carmen een ongemeen mees terwerk is, maar van twijfel vervuld ging hij heen. De inzichten waren dxis ondanks of misschien juist dóór de Wagner-Vereni ging scheef getrokken. Toch had men in ons land toen al een paar eeuwen lang gelegenheid gehad, ken nis te maken met de belangrijkste werken van het operarepertoire. Van ongeveer 1700 af hebben gezelschappen uit ons eigen land, maar voornamelijk uit het buitenland deze taak, al naar krachten en vermogen, ver vuld. Op 31 december 1680 werd te Am sterdam een operagebouw geopend met ,.Le Fatiche d'Ercole per Deiandra" van de Venetiaan Ziani en wie de lotgevallen van onze muziekdramatische kunst volgt van toen tot heden, bemerkt dat er zo goed als geen tijdperken waren, dat men van de opera geheel verstoken bleef. Zeker, de voorstellingen zullen dikwijls van middel matige waarde zijn geweest, maar er moe ten ook veel opvoeringen gegeven zijn, die het bijwonen in hoge mate waard waren. Men kon Mozarts werken betrekkelijk kort na hun ontstaan in Nederland horen, en Webers Freischütz werd in 1822, een jaar na de première te Berlijn, reeds te Amster dam vertolkt. Dit alles neemt niet weg, dat de muziek dramatische kunst in onze dagen weliswaar grote belangstelling zowel van de overheid als van het publiek ondervindt, maar dat het oude vooroordeel vah sommige selecte muziekminnaars nog niet is verdwenen. Overwegen die weieens, dat Mozarts ope ra's tot zijn belangrijkste werken behoren? En zou Debussy tien jaar van zijn leven aan Pelléas hebben gewijd, als hij daar mee een gebied had betreden, minder ar tistiek dan orkeststukken of kamermuziek? Het is en blijft een waandenkbeeld, dat een opera, als zodanig, minder belangrijk zou zijn dan een symfonie. En het is een nog dieper ingeworteld waandenkbeeld, dat de werken van onze eigen componisten in ieder geval zouden achterstaan bij die van alle denkbare buitenlanders. Zodat er in de toekomst nog veel te doen valt, voor dat veelzijdigheid en evenwicht onze mu zikale cultuur zullen sieren. WILLEM ANDRIESSEN AL WERKTEN enkele factoren mee, het was vooral de noodzaak de mensen van elkaar te onderscheiden, die tot 5 het voeren van geslachtsnamen .leidde. Nog rond het jaar 1300 kon overal met aanduidingen als Diederic, Geraert en Maeyke worden volstaan. Toen echter kwam de tijd, dat in de zich ontwik kelende steden deze enkelvoudige na men verwarring gingen brengen. Toe namen moesten uitkomst brengen. Om drie Peters uit elkaar te houden sprak men van Peter die swaertvegher, Peter die vrese (de Fries) en Peter roothooft. Al naar gelang deze poorters daartoe aanleiding gaven. EVENEENS in de steden werd het nodig de huizen namen te geven: num- J mcrbordjcs kwamen pas vele eeuwen later in gebruik. Deze huisnamen gingen niet zelden op de bewoners over. Nog steeds vindt men te Haarlem op de Houtmarkt de uit 1620 daterende gevel steen met een geharnaste ridder en het opschrift In den Iserman, die een fa milie IJzerman aan de naam hielp. Het is duidelyk dat met deze aan duidingen nog geen familienamen waren geschapen. Dat gebeurde pas als toe namen ook op het nageslacht over gingen. Een ontwikkeling, die zeer aar zelend inzette en pas werd afgesloten door de invoering van de Burgerlijke Stand in 1811. Voor de laatkomers volg de nog het Napoleontiseh decreet, dat het aannemen van geslachtsnamen ver plicht stelde. Bij welke gelegenheid Naaktgeboren en Zondervan in elk ge val rond voor de waarheid uitkwamen. ONDEK DIE laatkomers bevond zich menige burger, die als Jan Klaasen door het leven ging. Zijn kinderen droegen dan het patroniem Jansen, doch dit werd bij het decreet van 18 augustus 1811 verboden: het kroost diende de naam van de vader te voeren. Vooral in de noordelijke provincies lieten velen hun patroniem als geslachtsnaam in schrijven. Aldus werd het aantal fa milienamen, dat afgeleid is van doop namen, nog groter dan het reeds was. Het is niet zo verwonderlijk, dat het grootste deel onzer geslachtsnamen tot deze groep behoort. Toen toenamen noodzakelijk werden bracht men vaak de vaderlijke naam in het geding: in oude stukken, ontmoet men dus aan duidingen als Henryck Wouterssone en Griete Acrtsdochter. Deze uitgangen vielen in het spraakgebruik weg, zodat vadersnainen als Gillissen, Waalkens, Franken en Goverse ontstonden. Zelfs Centen hoort in deze rubriek thuis: de eerste drager was de zoon van een (Vin)cent. Ook in deze gevallen bracht de groei der bevolking mede dat de toenamen erfelijk werden. Als Jan Pietersen een zoon Wouter Jansen had, had deze laatste aanduiding al spoedig weinig exclusiviteit meer. Om deze man te onderscheiden van medeburgers, die precies zo heetten, werd hij Wouter Jansz Pietersen genoemd. Gedurende twee generaties werd Pietersen dan als laatste naam gebezigd en had daarmee alle gelegenheid een vaste familienaam te worden. KOMT JANSEN in het algemeen klassement pas op de zesde plaats, hU is onbetwistbaar de aanvoerder van het legioen der patroniemdragers. Want van de door het christendom naar onze ge westen gebrachte doopnamen werd Joannes de meest geliefde. Met al die Jannen, die onze landen bevolkten, kon het moeilijk uitblijven dat Jans(s)en een algemeen verbreide familienaam werd. Tot dusver was steeds sprake van va- dersnamen. Hebben dan de moeders geen bijdrage geleverd tot onze naam- vorming? Nu, deze is zeer bescheiden. Slechts enkele geslachtsnamen zijn af geleid van vrouwelijke doopnamen. De meest bekende is Oetgens, de naam van een Amsterdams regentengeslacht, dat afstamde van Oetgen-moêr, de vroed vrouw, die anno 1486 op de hoek van Sinte Jansstraat woonde. Door deze functie genoot zij blijkbaar bij haar stadgenoten grotere bekendheid dan haar echtgenoot, zodat de kinderen met de naam van de moeder werden aan geduid. J. G. DE BOER VAN DER LEY HET JAAR 1956 onderscheidt zich door een hoogconjunctuur in gedenkdagen! Bij figuren als Rembrandt en Mozart herinneren deze dagen aan Vaderdag, de jaarlijks weerkerende vadcrcultus, die de korte spanne tijds van vierentwintig uren wordt onder houden, tegen een termijn van twaalf maanden, die elke hele of halve eeuw figuren van formaat wordt toegemeten. De overeen komst tussen gedenkdag en vaderdag ligt in de bezinning op het voorrecht zich in het bezit of de dagelijkse nabijheid te weten van de geestelijke waarden van een mens, die onze bijzondere liefde heeft. Dit gedenken heeft betrekkelijkheden ten spijt zijn goede kant, want sleur stompt af en doet de draagwijdte vervagen van dié waarden, waarop wij méér steunen dan we ons gewoonlijk bewust zijn. De herdenking van figuren van kleiner formaat krijgt een ander aspect: deze heeft veeleer nut om het grote publiek onbekende en toch zeer verdienstelijke voorouders naar het licht te brengen. Verdienstelijke voorouders, wier namen door velen slechts worden vereenzelvigd met een straat of een plein, zonder dat men een vermoeden heeft waaraan zij deze onderscheiding te danken hebben. Gelet op de bovengenoemde hoogconjunctuur past het iets meer te weten omtrent een tweetal kunstenaars dan het feit dat zij bepaalde huizencomplexen loca- liseren, in diverse steden met Ilonthorststraat of Jan van Gotjen- kade aangeduid. Honthorst en Van Goycn stierven in 1656, drie eeuwen geleden dus, merkwaardigerwijze beiden op 27 april, de eerste te Utrecht, de laatste in s Gravenhage, twee figuren van zó uiteenlopende betekenis, dat, alleen het gemeenschappelijk sterfjaar hun combinatie op deze plaats motiveert. GERARD HONTHORST werd in 1590 te Utrecht geboren. Hou- braken deelt ons mede dat hij de „gronden van de Komst" bij Abraham Bloemaert heeft ge leerd. In 1610 trok hij naar Rome, waar hij tien jaar verbleef en waar hij „in eenige jaaren zoo danig was toegenomen, dat de keurigste kenners en beminnaars van de Schilderskonst groot be vallen in zijn werk, inzonderheid zyn nagtliehten, kregen." Hier onder verstond men de tafrelen bij kaarslicht, die hem in Italië de thans nog geldende bijnaam van Gherardo della Notte ver schaften. Hij schilderde een aan tal altaarstukken en kreeg onder meer opdrachten van de Medici en Scipione Borghese, de kardi naal. Na zijn terugkeer in 1622 te Utrecht werd hij een gezocht meester met vorstelijke princi palen als Karei I van Engeland, Frederik Hendrik, de Keurvorst van Brandenburg en Christiaan van Denemarken, waarbij hij Koningin Elisabeth van Bohemen en haar dochter onder zijn leer lingen telde. Een en ander recht vaardigt Honthorst onder voorbehoud de Hollandse Ru bens te noemen: met een derge lijke „cliëntèle" en met zijn op drachten voor wandschilderingen in het Huis ten Bosch en met zijn „legertje" leerlingen (vijfentwin tig in getal) had hij er de allure van. Doch alléén de allure: hij miste de ontzaglijke stuwkracht, de rijke fantasie en het onuit puttelijke scheppingsvermogen, die de verschijning van Rubens tot een soort natuurgebeuren maakten. De belichaming van Honthorsts bedachtzaamheid en zijn gemis aan artistieke allure gaf hij ongewild in zijn zich thans in het Centraal museum te Utrecht bevindende zelfportret, waarin hij zich tekenend bij een „ghevilt pley sterbeeld" heeft vereeuwigd. Het leven ver starde onder zijn penseel tot pose en soms erger: tot pretentieus academisme. Merkwaardig lot voor een kunstenaar die in feite de „propagandist" was van de revolutionaire opvattingen van de realist Caravaggio (1569— 1609) die juist op gespannen voet leefde met de academie en zich door een fel naturalisme onder scheidde, met een voorkeur voor sterke werking van licht en don ker, waarbij de verborgen licht bron het welhaast onontbeerlijke middel werd. Een middel dat Honthorst tot doel verhief, met als gevolg zijn artistieke dood, terwijl Rembrandt zich onsterfe- Bracht de Haarlemse school on der aanvoering van Frans Hals leven en ruimte in het beeldend scheppen, Utrecht bereikte in het door Caravaggio ontstoken en door Honthorst naar Holland meegenomen licht de plasticiteit van de vorm, die gesublimeerd in het oeuvre van Vermeer van Delft zou triomferen en in het levenswerk van Rembrandt de verbroken relatie zou herstellen tussen natuur en bovennatuur. DE AFSTAND tussen Hont horst en Jan van Goyen is even groot als die tussen kaarslicht en daglichtIn letterlijke zin betreden we uit de ateliersfeer van „Gerard van de Nacht" met Jan van Gooyen het Hollandse erf, vreedzaam in zijn uitgestrekt heid onder de hoge hemel. Jan Josephsz. van Goyen werd in 1596 te Leiden geboren. Na zich achtereenvolgens bij een drietal Leidse leermeesters in de schilderkunst te hebben be kwaamd, ging hij in Hoorn in de leer bij een schilder, nadat hij geweigerd had gevolg te geven aan de wens van zijn vader om op het atlier van een glasschilder te werken: Van Goyens „ghene- gentheden streckten totte schil- derconste" die hij ijverig en met vrucht beoefende. Na een twee jarig verblijf in Hoorn volgde omstreeks 1615/1616 een reis naar Frankrijk waarop hij, in Holland teruggekeerd, zijn leer tijd afsloot door nog een jaar te werken op het atelier van Esaias van de Velde in Haarlem. Het is hier niet de plaats om lijk maakte door dit middel te abstraheren tot dié sfeer van het befaamd geworden clair-obscur, die het onaanzienlijkste onder deel van zijn scheppingen doet vibreren in een licht, dat zijn bron vindt in de geest. Men ver gelijke in dit verband de typisch anekdotische en matgespeelde scène van de hier afgebeelde kiezen trekker ij onder regie van Honthorst met machtige schep pingen als Rembrandts Claudius Civilis (Stockholm) of de Ver loochen ing van Petrus (Rijks museum) in welke late wer ken Rembrandt niet schroomde het Caravageske licht nog ééns, naar eigen inzicht toe te passen. de boeiende ontwikkeling van Van Goyens levenswerk op de voet te volgen na 1618, het jaar waarin men zijn leertijd als vol eind kan beschouwen. De toege meten plaatsruimte dwingt tot een korte samenvatting van de betekenis van Van Goyen voor de landschapskunst. Nadat de sacrale voorstelling in de loop der zestiende eeuw al lengs werd uitgebannen en plaats moest maken voor meer profane taferelen, groeide de lancscnap- schildering naar de periode, waar in zij als doel op zichzelf werd beoefend. Aanvankelijk sterke analogie vertonend met het to neeldecor en ondergeschikt aan De hier gereproduceerde por tretten van Prins Willem II en Mary Stuart tonen ons de por trettist Honthorst evenals zijn modellen ten voete uit: hij betrok de prins en zijn bruid in een saaie opvoering van vorste lijk vertoon, dat de regie ontbeert van een Rubens. Toch is Honthorsts werkzaam heid van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling der schil derkunst in de zeventiende eeuw. Staatsieportret van Prins Willem II en Maria Stuart uit 1647 (Rijks museum te Amsterdam) door Gerard van Honthorst (1590-1656). Als bruikleen van de Dienst voor 's Rijks Verspreide Kunstvoor werpen bevindt dit „IJsgezicht" (een vroeg werk van Jan van Goyen, karakteristiek voor de nog anekdotische opvatting van het land schap) zich in het Frans Halsmuseum. ,De tandarts" door Gerard van Honthorst, gedateerd 1629 atelierconventies (vooral door de School van Coninxloo geschapen) veroverden schilders als Porcellis (in het zeestuk) en Simon de Vlieger en Esaias van de Velde (respectievelijk in riviergezichten en dorpstafrelen) de ruimte, waarin Jan van Goyen zich vrije lijk kon ontplooien. Profiterend van de verworvenheden van zijn voorgangers, werd Van Goyen de kunstenaar die ruimte en per spectief, kleur en atmosfeer recht zou doen wedervaren. Deze directe greep op de natuur ver kreeg Van Goyen pas na zich langzamerhand uit het traditio nele landschapschema te hebben ontworsteld. De opvatting dat het anekdotische element „met handeling" dus moest domine ren, was rond 1600 algemeen. Drukke vertelzucht deed de „na tuur" nog geweld aan. Langzaam week de hoge horizon om plaats te maken voor een koepelende hemel en allengs nam de natuur de overhand over het „tafereel tje." Hierdoor werd het topogra fische element niet zelden „gede gradeerd" tot middel om vorm te te geven aan atmosfeer en ruim te. Dit verklaart bijvoorbeeld de aanwezigheid van de Hooglandse Kerk uft Leiden in een rivier landschap, waarin wij een samen vatting van diverse landschaps aspecten uit Gelderland, Holland en Utrecht (Alte Pinakothek in „Haarlemmermeer" door Jan van Goyen, geschilderd in 1656, zijn sterfjaar - een magistraal werk, dat kan worden beschouxvd als de bekroning van zijn naturalistische opvatting van het landschap (thans zich bevindend te Frankfort aan de Main). München) vinden. De plaatselijke kleuren (dat wil zeggen: de onge broken kleuren, onvermengd met invloeden van toon en atmosfeer-) vervluchtigden, zodat we in Van Goyens rijpe scheppingen de wijdheid van het landschap niét ondergaan door de optelsom van de talloze elemefften die tezamen het stoffelijke decor vormen van de natuur, doch krachtens de ab stractie van atmosfeer en ruimte. HET OEUVRE van deze pro- duktieve meester, aan wie meer dan duizend werken zijn toege-. schreven, vond pas ruime erken ning sedert omtrent.... 1875, toen de Parijse kunsthandelaar Charles Sedelmeyer een exposi tie aan zijn werk wijdde. Bij zijn leven brachten zijn landschappen een gemiddelde op van twintig gulden, maar dikwijls ook aan merkelijk minder (er is zelfs een geval bekend van slechts één gulden!). Deze miskenning is on der meer te wijten aan het in heemse onderwerp, dat Van Goyen blijvend inspireerde: te meer een bewijs dat onze voor ouders zoals zovele museum bezoekers nog de voorstelling als primair beschouwden. Als Hamlet In het derde bedrijf een troep rondtrekkende toneel spelers ontvangt, laat Shakespeare de prins een vertoog houden over zijn „verlichte" opvatting van het acteren, met veroordeling van onnatuurlijk spel en gezwollen intonaties. Hij beveelt ze aan na tuurlijk te zijn: „to hold, as 't were the mirror up to nature" („om als het ware de spiegel aan de natuur voor te houden"). Van Goyen beantwoordde aan Shake speare's inzichten in het pictu rale: in zijn „weerspiegelingen" herkennen wij het grootse en tevens intieme toneel van het Hol landse landschap, schoon gecom poneerd en verademingwekkend als de natuur zelf! H. P. BAARD

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 22