GROTE DICHTERS VAN HET MERENGEBIED COLERIDGE - „GENIAAL EN PRACHTIG MENS" Joegoslavië wordt duurder voor de vreemdelingen Sïamuet Uxiy£ok POPPEN EN MENSEN Bij de komst van Souris en Jacques Brei Visionair-wijsgerige g zwerversnatuur FANTAISISTE EN TROUBADOUR SAMUEL TAYLOR COLE RIDGE werd geboren op 21 oktober 1772. Hij was met Charles Lamb, met wie hij zijn hele leven bevriend bleef, op school. Later ontmoette hij Wordsworth en Southey, met wie hij in de „Lakelands" ging wonen en met wie hij ook voor de rest van zijn leven bevriend bleef. Er zijn brieven van hem aan Thomas Poole, eveneens een latere vriend, een merk waardig man, leerlooier en kunstenaar, waarin hij zijn hele jeugd heeft beschreven. Coleridge was het tiende kind uit het tweede huwelijk van zijn vader. Deze predikant en schoolmeester uit Devonshire had drie kinderen uit zijn eer ste huwelijk. Van hem erfde Coleridge zijn goedhartigheid en verstrooidheid. Toen hij acht jaar was, verloor hij zijn vader tot zijn diepe droefheid. Ook zijn moeder ontviel hem vroeg. Een kostschoolmakker, Evans, nam hem de weekein den mee naar huis. Evans' zus ter was zijn eerste liefde. Zij wees hem echter af, toen hij haar ten huwelijk vroeg. Dat was in 1791, toen Coleridge al in Cambridge studeerde. Deze afwijzing heeft op zijn gehele verdere leven grote invloed ge had. In 1793 nam hij onver wacht en onafgestudeerd on der een andere naam dienst bij het regiment van de lichte cavalerie. Doch hij was geen sportsman als Wordsworth, hij had een bijzondere eruditie maar voor het zitten op een paard totaal geen aanleg. Toch kreeg hij ook daar vrienden want uit de overlevering blijkt: aldus de biografe Kathleen Raine in 1953, dat hij de lief desbrieven van het hele regi ment schreef. Hij werd echter door toedoen van zijn vrienden in Cambridge en zijn oudste broer teruggebracht naar de universiteit, een maand of wat later, maar hij was er niet meer op zijn plaats en stu deerde niet af. Bij een bezoek als student aan Oxford ont moette hy Southey voor het eerst. Samen maakten ze een toch door Wales en intussen interesseerde een boekverko per uit Bristol zich voor het werk van de jonge dichters Ook Lovell en De Quincey en eveneens de zuster van Sou- they's verloofde, Sara Fricker heeft hij daar ontmoet. Later werd hij Southey's zwager Deze moedigde hem aan. Cole ridge hield van Edith's zuster Sara evenals hij met zijn vuri ge, ongestadige natuur van Mary Evans, de zuster van zijn eerste vriend gehouden had Maar zijn grote liefde zou wederom een dergelijke ver houding, merkwaardig genoeg de zuster van Wordsworth's vrouw, Sara Hutchinson, wor den. In 1795 huwde hij Sara Fricker en de eerste tijd was hij zeer gelukkig in een mooie omgeving. Doch hij schreef geen werk van blijvende im portantie, hoe belezen in de klassieken en filosofisch hij ook was. Mede om geld te ver- Nevcnstaande foto geeft een zomert beeld van de hoog vlakte van Sca'fell waarvan men in bij gaand artikel een door Coleridge na gelaten beschrijving vindt. De twee foto's hieronder geven een indruk van ae mo gelijkheden tot het maken van zwerf tochten door het Merengebied, zoal ook de dichter die placht te onderne men. Er zijn veel steile rotswanden en dikwijls moeten dan ook de reddingt- ploegen in actie ko men. De fotograaf Sanderson heeft te Kern Knotts daar van een spectacu laire opname ge maakt (geheel links) Pag. 5: portret van Coleridge in 1795. dienen begon hij artikelen in „The Watchman" te schrijven Thomas Poole, de rijke looier, belangstellend in litteratuur als hij was, hielp hem toen in ter wereld kwam, bezorgde 1796 zijn eerste zoon Hartley hem een landhuisje in Stowey en zorgde voor uitgave van zijn werk. Ondertussen poogde Coleridge nog bij te verdienen door te preken in Unitarische kerken. Hij werd er zelfs uit genodigd. Hier ontmoette hem William Hazlitt, die diep onder de indruk was. Poole wist ech ter weer geld voor hem te krij gen door een jaarwedde van de bekende porseleinfabrikan ten Wedgewood te bewerkstel ligen. En toen ontmoette hij Wordsworth en diens zuster. Zij waren opgetogen over el- kaars gezelschap. Wordsworth zei: „Hij is een prachtig mens, zijn conversatie is zielverhef fend, verstandig en geestig". En Coleridge verklaarde: Wordsworth en zijn voortref felijke zuster zijn by' mij". MEER DINARS MAAR OOK HOGERE PRIJZEN JOEGOSLAVIË heeft nu al meer dan vier jaar lang een groot aantal toeristen uit koers veranderd, zodat men nu voor een gulden ongeveer een derde meer dinars COLERIDGE stelde zichzelf bij Words worth in de schaduw. Hij gaf altijd liefde, vriendschap, bewondering, terwijl Words worth gewend was dit alles zonder meer te aanvaarden. Beide dichters waren van zins samen een vers te schrijven en dit voor de somma van vijf pond sterling in de „Monthly Magazine" te publiceren. Dit be sluit viel in november 1798, vertelt Kath leen Raine ons, op een tocht naar de „Val ley of Stones" om half vier 's middags. Na acht mijlen zei Coleridge, dat hij het vers alleen zou schrijven. Het werd „The rime of the ancient mariner" door Anthonie Donker vertaald als „De ballade van de oude matroos". Het is het meest lucide en fascinerende vers uit zijn gehele oeuvre. Deze uitleg van het ontstaan wijkt echter af van de oudere lezing door Trail in 1925, dat Coleridge er pas 's avonds alleen aan begon te werken. De schepping ervan was grotendeels geïnspireerd op een droom van een van zijn vrienden. Er moest een mis daad in voorkomen, die de oude zeeman blootstelde aan gevaar. „Ik had", vertelt Wordsworth dan, „juist gelezen in het ver slag van de reizen van Shelvocke, dat er bij het omvaren van Kaap Hoorn in de Stille Zuidzee een albatros was gezien. Alleen de twee regels in het begin, die Anthonie Donker vertaalt: „Hij stond te luisteren als een kind/de zeeman had zijn zin" zouden van Wordsworth geweest zijn. Maar al gauw werd het vers zo groot en zo bovennatuurlijk, dat Coleridge het alleen volbracht. Trail schrijft, dat De Quincey hierover nog een andere mening had, want dat deze bovennatuurlijke voorstellingen vam een zeevaarder allang in de geest van Coleridge hadden geleefd, voordat hij er Wordsworth deelgenoot van maakt. Dit klopt met de lezing van Norman Nicholson in 1955, dat Coleridge juist deze verzen geschreven had, toen hij bij Wordsworth die tijd doorbracht. Evenals De Quincey nam Coleridge toen al opium ter verdoving het buitenland aangetrokken, in de eerste krijgt uitbetaald. Hier staat echter tegen- van zenuwoiinen waardoor hii in pen plaats uit Oostenrijk en Duitsland, maar over dat buitenlandse toeristen niet meer trancetoe=tand geraakte Maar hoe het ook ons land- Wie niet al te hoge eisen zoals vroeger vijfentwintig percent korting 2ij dit ailes is alleen merkwaardig Doch stelde aan comfort was tevreden, vooral krijgen bij reizen per trein en boot. Voorts S'fei e s het ged?cM van Cole? dge ïïn Hjntlde h°teIp:«2erveT het algemeen met ve?s /afzt SSrSTÏÏftSt ptcompenseei a werden door de schoonheid dertig percent verhoogd. Dit karkas van een «*hin ypgt Trail v^r d°?r Dit laatste bleek weliswaar nodig te zijn, der, „met zijn dobbelende duivels op het tie lage prijzen van de wijn en de beroemde va^te^markt"inrchpprr>!SOT™ d® gev,°lge van inflationistische stromingen zijn' ribben WjkTa'ls"door' het «"aTvaiTeen voorbfi en bovpndi2. J ^egen waren' maar het bliJft de vraa" kerker, de waterslangen onder de mane- nu zeer nauwken? 1, 5 do"a"e f def verhogingen niet ongunstig zullen stralen met het sprookjeslicht over hem neeïnomei Z 1^1 r" lnwerke" op het bezoek van buitenlandse als een wit vuur als zij zich oprichten, de va^hptSnd dl j verlaten gasten. Van de andere kant werden de prij- dode bemanning met lie wegen de ledema- io!\i Sn tlln nLn i,OVe lggp zen voor benzinebons, die alleen in het bui. ten als levenloze voorwerpen alles ingpwfssïïd officiële koers heeft tenland verkrijgbaar zijn, aanzienlijk ver- scheen werkelijkheid te worden en we ge- RiiikKair'wft i v x x laagd' Daar komt echter de onaangename loven dit als de geschiedenis van een eer- reikt llln hï v.Pï verrassing bij- dat men een tamelijk hoge lijk ooggetuige. De details van de reis zijn knnZtTS2F«tïiaïlf J? het goed" wegenbelasting voor buitenlandse voertui- alle opgetekend met zoveel regelmaat met worden aange- gen wil invoeren. Ten slotte zijn ook de de allure van een dagboek, dat we het vers prezen. Wel heeft men ten behoeve van het vreemdelingenverkeer de afgelopen accepteren als een serie uittreksels uit het kosten voor het visum verhoogd. v-intormaanrfon flou i het de Joeg°slavische experts op het logboek. En nergens vervlakt het gedicht vprhpt^fn^rf^ 1 °m ?nu aantal «ebled van vreemdelingenverkeer ernst is ook maar een ogenblik, terwijl er toch een r n-r m-afiil de hotels aan te brengen, met hun verklaring, dat hun land praktisch spookachtig waas om het schip hangt." Vkoopkra^hj van de alleen op toeristen uit het westen is aange- De vertaling van Anthonie Donker sluit beta,in<pmiddelen stond de dinar wezen, dan dient men aldaar rekening te zich hier even merkwaardig als bewonde- I ioog genoteerd. Dat heeft men ook inge- houden met de financiële draagkracht en renewaardlg bij aan. De visionaire en ma- en en daarom werd de officiële wissel- de Indruk van uitbuiting te vermijden. gische kracht heeft het gedicht ln het Ne derlands behouden. Donker heeft een mo dern meesterwerk zo getrouw mogelijk naar dat van Coleridge met behoud van ritme en maat geschreven. En dat moet technisch toch een bijna onoverkomelijke moeilijkheid geweest zijn, een opgave waarvan Donker zich voortreffelijk heeft gekweten. Ritme en metrum zijn met het woord tezamen drie van de factoren, die het bovennatuurlijke van dit vers uitma ken. Coleridge was een psychologisch filo loog, volgens Kathleen Raine, een voor loper van de moderne psychologie. Boven dien was hij een groot criticus en kenner van de Europese litteratuur en van de Aziatische cultuur, waarbij hij zich voor andere wetenschappelijke richtingen inte resseerde. In 1798 werd zijn tweede zoon Berkly ge boren, die in 1799 stierf. Hij was toen een grote tocht door Duitsland aan het maken met Wordsworth en woonde er veel lezin gen bij. Na zijn reis verhuisde de familie Coleridge in 1800 naar Greta Hall bij Kes wick, door de familie Southey vergezeld. Het was een prachtig huis, dertien mijl van dat van Wordsworth, een afstand die voor de drie getrainde wandelaars met ge noegen overwonnen werd. DOROTHY WORDSWORTH schreef: „Coleridge kwam toen ik in het stille schijnsel van de maan door de tuin liep. Hij kwam over Helvellyn gelopen. William was al naar bed". En dan: „Zijn vele ge sprekken bij dag en nacht over alle dier bare dingenDaar ontmoette h\j Sara Hutchinson voor het eerst. Over zijn huis heeft Coleridge opgemerkt: „Het staat op een heuvel met de uitgestrektheid van een enorme tuin waarvan negen tiende voor de kinderen is. Achter het huis bevindt zich een boomgaard en een klein bos aan een rechte berghelling, beneden stroomt de Greta, die rond ons hele huis loopt en ervópr het avondlicht opvangt. Aan de voorkant hebben we een reiisachtig kamp, een opgeslagen leger van tentachtige ber gen, die door een boog een kijk geven in het andere dal, aan onze rechterzijde het liefelijke dal en het meer van Bassenth- waite, als een wig aan onze linkerzijde Derwentwater en Lodore en de fantasti sche bergen van Borrowdale, achter ons de geweldige Skiddaw, zacht en groen en hoog. Nooit heeft men een mooier uitzicht gehad op al zijn zwerftochten". ONDER aan zijn enthousiaste brief klaagde hij over zijn reumatiek en slechte gezondheid. Zijn dokter, Gilman, die een grote rol in zijn leven speelde, heeft hem in later jaren tezamen met mrs. Gilman verzorgd. Hij meent dat deze vreselijk reumatische vlagen te danken zijn aan het feit, dat Coleridge als roekeloze student zwom in al zijn kleren in de rivier en die de hele dag placht aan te houden. In deze tijd in Grasmere heeft Coleridge balladen en verzen en zijn eveneens visionaire „Ku- bla Khan" geschreven. Nadat hij om ge zondheidsredenen met Southey naar Wales geweest was en met Wordsworth in Schot land, vatte hij in 1804 het plan op naar Malta te gaan. Maar het hielp hem hele maal niets. Wel werd hij secretaris van de gouverneur. Dit was aangenamer voor de gouverneur dan voor de litterator. In 1805 verliet hij het eiland. Hij verbleef maan den in Napels en Rome, in welke stad' een voor ons heden ten dage interessant ifncident plaats had, toen hij werd gewaarschuwd om uit de handen van Napoleon te blijven. Hij scheepte zich in op een Amerikaans schip, dat inderdaad door een Frans werd gedwarsboomd. Men wilde hem gevangen nemen. Coleridge wierp toen al zijn papie- (zie verder pagina 5) i (Vervolg van pagina 4) ren overboord. Hij had namelijk artikelen in de „Morning Post" geschreven, die Ma dame de Staël niet welgevallig waren. In augustus 1806 keerde Coleridge terug in Engeland, waar hij een wanhopig vers aan Wordsworth richtte. Zijn jongste doch ter Sara en zijn zoon Derwent waren toen reeds geboren. Zijn hele leven sprak Cole ridge met eerbied over zijn vrouw, doch hij was tot een gelukkig leven niet bij machte. In 1807 liet De Quincey hem drie honderd pond sterling geven. In 1808 ging hij naar Londen en hield op het bureau van de „Courier" verblijf. Hij gaf een serie van zestien lezingen. Zijn jaargeld van de Wedgewoods kreeg hij nog steeds. Intussen was Wordsworth verhuisd naar een groter huis in Grasmere en daar ging Coleridge vervolgens tijdelijk bij hem wonen. Daar was het ook dat hij veel journalistiek werk voor „The Friend" en „The Watchman" deed. Later schrijft hij aan Wordsworth in een brief: „DE onstuimige windvlagen van Borrow dale stuwen het water hoog op en gedurig is het op de bodem van het meer niet te onderscheiden van sneeuw, die door de wind van de hellingen afgedreven wordt. Onder deze ogenschijnlijke sneeuwbank glinstert het zonlicht, over de laagste helft van het meer verblindend, een heksenketel van kokend gesmolten zilver". Wat Ulls- water betreft: „En nu is alles een grote muur van wit schuim behalve de zwarte strepen als vreemde gedaanten, die erin lijken te bewegen in de tegenovergestelde richting. En over de punt van de rots er achter, die de vorm heeft van een wolk, doorklieft de zon dit met duizend zilveren haren in amberkleurig en groen licht". VAN EEN wandeltocht, die hij in de maand augustus uit Keswick naar Butter- mere ondernam, staat in „The Lakers" te lezen: „Hij verliet Keswick op zondag 1 augustus. Hij nam alleen mee een hemd, twee paar kousen, thee, suiker, pennen en papieren en een bundel Duitse verzen, ge wikkeld in geolied leer, terwijl hij nog een knapzak droeg." Hierover schreef Cole ridge zelf: „Men kan zich voorstellen een enorm bassin, hoog als de bergen van mas sieve steen, ingestort en half vergaan. Pre cies in de overgebleven helft van dit enor me bassin ligt Buttermere in deze prach tige en strenge omhelzing van de rotsen. Ik verliet deze plek en kwam langs Scale Force, de witte stortbui glinsterde door de bomen die ervoor hingen als ruig haar voor de ogen van een dolleman en ik klom tot ik de eerste hoogvlakte bereikte." Over de Sca'feLl vervolgens: „En hier ben ik bevei ligd, zo volledig beveiligd, dat ik of schoon er een harde wind staat en de wol ken zich haasten van de zee naar hier en de hele lucht zeewaarts een loerende blik heeft en we ongetwijfeld onweer zullen krijgen hier nog (hoewel ik hongerig ben en zonder provisie) warm kan liggen en wachten, dunkt me, tot de zon van mor gen. Ik schrijf je dit op een aardige stenen tafel, zeker de eerste brief, die ooit van de top van de Sca'fell geschreven is!" beperkten tot het minimum zijn verlangen naar opium. In de levensbeschrijvingen van Coleridge is er verschil van opvatting of hij er eerst alleen zijn vakanties door bracht of er direct geheel in huis kwam. In ieder geval moeten deze dr. Gilman en zijn vrouw bijzondere mensen geweest zijn. In die tijd werd „Christabel" gedrukt. Te zelfdertijd verscheen een serie wijsgerige geschriften en in 1817 het reeds genoemde nooit opgevoerde toneelstuk. Een jaar later kwamen zijn biografische schetsen uit. Ook met een reeks lezingen verdiende hij heel wat. Ook schreef hij over de filosofie van Pythagoras tot Locke een groot historisch werk. Wat hij over zichzelf vertelde is ont roerend en nederig. Zijn hele resterende leven was aan zijn filosofische geschriften gewijd. Zelden had een groot dichter meer vrien den en was zo machteloos zichzelf te be heersen hoewel bij Norman Nicholson, in zijn laatste boek, de vraag is gerezen of het Coleridge niet te veel van het goede werd en hij de eenzaamheid moest zoeken om te kunnen scheppen. Dit was Coleridge, de man van wie Wordsworth eens zei: „Hij is een prachtig mens." Southey was heel anders. Klaarblijkelijk is het vooral aan de laatste te danken geweest, dat Coleridge zich tenslotte de zorgen van zijn gezin niet behoefde aan te trekken en zich aan de zorgen van dr. Gilman kon toevertrouwen. Southey was een man met een vaderhart, die het gezin van Coleridge gedeeltelijk kon onderhouden dank zij een fabelachtige werkkracht. „Pas nu" - schrijft Kathleen Raine - „is het mogelijk te realiseren niet alleen hoe de loop van Coleridge's gedachten was, maar hoever ze deel hebben aan de voor uitgang, die de filosofie en de psychologie een eeuw later maakten. Wat poëtische verbeeldingskracht betreft zijn ze nooit geëvenaard. Met de uiterste nederigheid, waarmee hij steeds over zichzelf sprak, schreef hij over dat wat hij had bereikt de volgende woorden: Ik durf te geloven, dat in de geest van een bekwame rechter hetgene dat ik volbracht heb meer ver wondering zal wekken dan wat ik nage laten heb te doen. In dat wat ik verwezen lijkt heb, moet ik door mijn medemensen beoordeeld worden. Wat ik zou gedaan kunnen hebben, is een kwestie van eigen geweten. In veel opzichten ziet men in Coleridge een der grootste genieën van zijn tijd". HELMA WOLF-CATZ. IN DE GALERIJ aan het Frederiksplein in Amsterdam wordt op het ogenblik een tentoonstelling gehouden van alles wat maar enigszins te rijmen valt met het pop penspel en dat is veel meer dan u denkt. Want de mens gelijkt ook in zoverre op zijn Schepper, dat hij zeif ook gaarne schept en zich daarbij op zijn beurt met voorliefde toelegt op wezens naar zijn beeld en gelij kenis, wier lot hij in handen kan nemen. Hij schept zich zo'n klein mensenwereldje om zich heen, waarin hij zelf aan de touw tjes trekt en dat heet nu een marionetten theater. In geen enkele beschaving van geen enkel volk schijnt hij het te hebben kunnen laten en kon hij het wèl, dan moest er wel een goed vervangingsobject voor deze drang aanwezig zijn. De Galerij is wel een bijzonder geschikte plaats voor een dergelijke tentoonstelling, ten eerste omdat zij door haar merkwaar dige bouw zélf een goed decor zou zijn voor een marionettentheater of een poppenkast en ten tweede omdat zij reeds lange tijd de Amsterdamse gemeentelijke dienst voor Sociale Zaken herbergt. En als er nu één sociale zaak is, dan blijkt dit er wel een te zijn. Want of men nu met het wajang purwa te maken heeft, waar de Javanen zo ongeveer van zonsondergang tot zons opgang naar zitten te kijken onder het ke rende en opkomende getij van het game lanritme, of met Jan Klaassen van de pop penkast op de Dam, die zich door het geloei van toeziende kinderen laat alarmeren bij de komst van veldwachters of huisbazen steeds ziet men een merkwaarddge lotsver bondenheid tussen de poppen en de men sen. De enige overeenkomst lijkt voors hands, dat de poppen na de avondvoor stelling in de koffer gaan en dat de mensen na de avondvoorstelling in de meeste ge vallen ook in de koffer gaan. Er is echter meer. De marionetten zitten aan draadjes vast, maar heeft de mens ook niet vele bindingen? Akkoord, maar de mens kan ermee breken en zijn eigen weg gaan, denkt men in zijn koffer na de avondvoor stelling en men maakt vrijwillig enige gymnastische bewegingen met armen en benen: ziedaar, geen draadjes van buiten af, maar van binnenuit, zogenaamde spie ren, die door het eigen brein worden ge commandeerd. Een geruststelling voor on dernemende mensen. Later, als hun onder nemingen wellicht gefaald hebben, biedt een bezoek aan het marionettentheater hen wellicht enige geruststelling. Zij blij ven evenals de poppen roerloos in hun koffer liggen en denken: komaan, het gaat toch, zoals het gaan moet.... Ook de grote marionetten van de be roemde Antwerpse Poesjenellenkelder zitten aan draden vast, in tegenstelling tot de „Vriendenkring der Antwerpse Sportman nen" zou men denken, die er blijkens een toegevoegde aankondiging een bezoek aan gebracht heeft. Die vrienden waren eens een avondje volkomen los, althans geme ten naar de inhoud van die aankondiging. Zij gingen „het onvolprezen meesterlijk en karaktère stuk De Leeuw van Vlaanderen" zien, dat werd omschreven als volgt: „Dit buikloopveroorzakend formidabel drama van de misplaatste heerszucht werd neer gepend door Harry „Geweten" (maar in 't Frans) de vent van 't pleintje met de viskes, een beetje verbasterd, verbeterd en aangespitst door de Witte en zijn kor nuiten". Wat de rolverdeling betreft werd onder meer medegedeeld, dat „vrouw Bor- luut wqrdt gespeeld door een loeoht wijf, een groot dik lijf, kapabel om een beek leeg te zuipen om de goei er met droge voeten te laten doorgaan." De Fransen worden uitgekozen „onder de zuursmoelen in het publiek, want die worden toch maar doodgeslagen of opgefret", aldus dit druk werkje uit 1953. En men vraagt zich af of deze vriendenkring, die een avondje losge broken is, toch ook nog niet ergens vast zit. Aan zekere sentimenten bijvoorbeeld? KO BRUGBIER VAN 18101816 was Coleridge dan hier dan daar, veelal in Londen, waar hij litte raire en filosofische lezingen hield. Ook werd hier zijn toneelstuk „Remorse" vijftien jaar nadat het voltooid was, in Drury Lane, door toedoen van Lord Byron opgevoerd. Het had een eclatant succes. Twee jaar later gaf hij lezingen in Bristol en weer in Londen, maar naar huis schreef hij bijna niet, dus ook niet aan zijn vriend en zwager Southey. Byron bracht hem honderd pond sterling als opbrengst van zijn stuk met opbeuren de woorden. Zijn volgende stuk „Zapolya" werd even goed geacht, maar nooit opge voerd, omdat Byron in die tijd het land verliet. Van 1816 tot aan zijn dood ver bleef Coleridge bij dr. Gilman en zijn vrouw. Zij deden zoveel voor hem, dat hij 5 nog in staat was tot scheppend werk. Zij ONDER AUPICIËN van de Haarlemse Kunstgemeen schap treden op 24 april enige Franse artisten in de Stads schouwburg aan het Wilson- plein op, die daarna gedurende een week voorstellingen in het Nieuwe de la Martheater in de hoofdstad geven. Hun na men hebben vermaarde klan ken; Souris en Jacques Brei, de voortreffelijke mimespelers Les Mains Joly en de bijkans volmaakte zanggroep Les Trois Horace (genre Frères Jacques). SOURIS pseudoniem voor de in Parijs geboren Lucienne Rodiolakis- is een fantaisiste met een zeldzaam veelzijdig talent. Haar veel zijdigheid heeft zij mede te danken aan de wijze lessen van Maurice Escande, die haar tijdens haar leertijd aan de Comédie Frangaise leiding gaf. Al spoedig bleek dat zij boven een loopbaan aan het toneel de voorkeur gaf aan een carrière in cabaret en music- hall. De componist en impres- sario Guy Lafarge, thans ar tistiek directeur van RCA te Parijs, ontdekte haar bijzon dere begaafdheid voor het komische emplooi. Hij nam haar in 1949 mee op een Bel gische tournee en daarbij bleek, dat hij zich niet in haar had vergist. Op verdere reizen deed zij de nodige podium- ervaring op. Teruggekeerd in Frankrijk behaalde zij onbe twist de Prix d'Interprétation in Deauviile, waarop een con tract in de music-hall Boblno volgde. Toch had haar voordracht nog geen diepte, hetgeen ook een gevolg van haar beper king tot het komische was. Souris bleef hard studeren en zoeken. In 1954 vond zij haar weg. Met een gelukkige hand stelde zij haar program ma voor de Trois Baudets in de Rue Coustou, waar zij als vedette zou optreden, samen. De beoordelingen in de pers waren zonder uitzondering gunstig. Waar zij verscheen bracht zij het publiek tot en thousiasme. Ik heb het ge noegen gehad haar tweemaal te ontmoeten, eerst in de Trois Baudets en een jaar later Chez Gilles, het zo aparte res taurant aan de Avenue de l'Opéra, waar de Zwitser Gil les Urfer de artistieke scep ter zwaait. Souris was in de daar opgevoerde cabaretrevue „Reflexions 1955" wat men noemt „de openbaring van het jaar" op het gebied van de kleinkunst. In „Je suis distin- guée" en „Rendez-vouz au Pam-pam" is zij onweerstaan baar komisch, in „A la Bas- toehe" van Bruant adembe nemend dramatisch, in „Fleur de mon coeur" fris en spran kelend, in „Nous les filles" van Ferré bewijzend ook de hard heid van het leven tot uit drukking te kunnen brengen. JACQUES BREL is geboren te Brussel als zoon van een welgestelde fabrikant van golfkarton. Fabriekswerk noch de arbeid op kantoor trokken hem aan. Als jongen maakte hij reeds gedichten, die hij later ging zingen bij een een voudig muziekje, zelf voor de wat primitieve begeleiding op de gitaar zorgend. Hij was nog geen twintig jaar, toen hij begon met het geven van liefdadigheidsvoorstellingen in ziekenhuizen en sanatoria. Zijn Brusselse successen wer den in Parijs bekend, waar Philips hem een contract aan bood voor een langspeelplaat van eigen werken. Dat werd het eigenlijke begin van zijn loopbaan als troubadour. Ach tereenvolgens kon men hem horen in Olympia, Bobino, Chez Gilles, in Patachou's ca baret en l'Echelle de Jacob. Onlangs had ik een prettig onderhoud met deze zanger, die naar het uiterlijk zoiets typisch Belgisch heeft. In een zaaltje van l'Echelle de Jacob had ons gesprek plaats. Ik zei hem, dat ik herhaaldelijk had gebeld naar zijn woning in Montreuil-sous-Bois, doch geen verbinding had gekre gen. „Dat kan, hoewel ik toch meestal wel thuis ben over dag", antwoordde hij. „Maar ik laat de telefoon onherroe pelijk rinkelen als ik aan het lezen ben en dat komt vaak voor. Bovendien is koken, spe ciaal la bonne cuisine, een van mijn hobby's en daar besteed ik verder een groot deel van mijn aandacht aan. In dat ge val is de ratelende telefoon voor mij een instrument dat niet bestaat". Een jongensachtige lach legt soms zijn wat te brede gebit achter de zware lippen bloot. Souris (1955) „Nee, dat snorretje heb ik af geschaft, maar wie weet, be gin ik er morgen weer aan. Wat ik het liefste zing?Ja, dat is moeilijk te zeggen. Ik ge loof dat „Sur la Place" mijn voorkeur heeft. Maar in „Aar- lèm" zing ik ook nieuwe chan sons. Ik hoop dat „Quand on n'a que l'amour" in de smaak zal vallen". Lang kon hij niet blijven babbelen, want hij moest weer onder de schijn werpers verschijnen met zijn successen als „Ca va" en „II peut pleuvoir" of „Qu'avons- nous fait". BEN LEVI BENJAMINO GIGLI ROME (U.P.) De wereld beroemde tenor Ben j amino Gigli, die Ln oktober het to neel vaarwel zei, zal toch nog eens optreden. Hij heeft zich bereid verklaard mee te wer ken aan een festival van het Italiaanse bel canto in juni in de Royal Albert Hall te Lon den met enige Napolitaanse liederen. Maestro Nell'o Segu- rini van de Italiaanse radio zal als dirigent fungeren.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 24