GROTE DICHTERS VAN
HET MERENGEBIED
COLERIDGE - „GENIAAL
EN PRACHTIG MENS"
Joegoslavië wordt duurder
voor de vreemdelingen
Sïamuet Uxiy£ok POPPEN EN MENSEN
Bij de komst van Souris en Jacques Brei
Visionair-wijsgerige g
zwerversnatuur
FANTAISISTE EN TROUBADOUR
SAMUEL TAYLOR COLE
RIDGE werd geboren op 21
oktober 1772. Hij was met
Charles Lamb, met wie hij zijn
hele leven bevriend bleef, op
school. Later ontmoette hij
Wordsworth en Southey, met
wie hij in de „Lakelands" ging
wonen en met wie hij ook voor
de rest van zijn leven bevriend
bleef. Er zijn brieven van hem
aan Thomas Poole, eveneens
een latere vriend, een merk
waardig man, leerlooier en
kunstenaar, waarin hij zijn
hele jeugd heeft beschreven.
Coleridge was het tiende kind
uit het tweede huwelijk van
zijn vader. Deze predikant en
schoolmeester uit Devonshire
had drie kinderen uit zijn eer
ste huwelijk. Van hem erfde
Coleridge zijn goedhartigheid
en verstrooidheid. Toen hij
acht jaar was, verloor hij zijn
vader tot zijn diepe droefheid.
Ook zijn moeder ontviel hem
vroeg. Een kostschoolmakker,
Evans, nam hem de weekein
den mee naar huis. Evans' zus
ter was zijn eerste liefde. Zij
wees hem echter af, toen hij
haar ten huwelijk vroeg. Dat
was in 1791, toen Coleridge al
in Cambridge studeerde. Deze
afwijzing heeft op zijn gehele
verdere leven grote invloed ge
had. In 1793 nam hij onver
wacht en onafgestudeerd on
der een andere naam dienst bij
het regiment van de lichte
cavalerie. Doch hij was geen
sportsman als Wordsworth, hij
had een bijzondere eruditie
maar voor het zitten op een
paard totaal geen aanleg. Toch
kreeg hij ook daar vrienden
want uit de overlevering blijkt:
aldus de biografe Kathleen
Raine in 1953, dat hij de lief
desbrieven van het hele regi
ment schreef. Hij werd echter
door toedoen van zijn vrienden
in Cambridge en zijn oudste
broer teruggebracht naar de
universiteit, een maand of wat
later, maar hij was er niet
meer op zijn plaats en stu
deerde niet af. Bij een bezoek
als student aan Oxford ont
moette hy Southey voor het
eerst. Samen maakten ze een
toch door Wales en intussen
interesseerde een boekverko
per uit Bristol zich voor het
werk van de jonge dichters
Ook Lovell en De Quincey en
eveneens de zuster van Sou-
they's verloofde, Sara Fricker
heeft hij daar ontmoet. Later
werd hij Southey's zwager
Deze moedigde hem aan. Cole
ridge hield van Edith's zuster
Sara evenals hij met zijn vuri
ge, ongestadige natuur van
Mary Evans, de zuster van zijn
eerste vriend gehouden had
Maar zijn grote liefde zou
wederom een dergelijke ver
houding, merkwaardig genoeg
de zuster van Wordsworth's
vrouw, Sara Hutchinson, wor
den. In 1795 huwde hij Sara
Fricker en de eerste tijd was
hij zeer gelukkig in een mooie
omgeving. Doch hij schreef
geen werk van blijvende im
portantie, hoe belezen in de
klassieken en filosofisch hij
ook was. Mede om geld te ver-
Nevcnstaande foto
geeft een zomert
beeld van de hoog
vlakte van Sca'fell
waarvan men in bij
gaand artikel een
door Coleridge na
gelaten beschrijving
vindt. De twee foto's
hieronder geven een
indruk van ae mo
gelijkheden tot het
maken van zwerf
tochten door het
Merengebied, zoal
ook de dichter die
placht te onderne
men. Er zijn veel
steile rotswanden en
dikwijls moeten dan
ook de reddingt-
ploegen in actie ko
men. De fotograaf
Sanderson heeft te
Kern Knotts daar
van een spectacu
laire opname ge
maakt (geheel links)
Pag. 5: portret van
Coleridge in 1795.
dienen begon hij artikelen in
„The Watchman" te schrijven
Thomas Poole, de rijke looier,
belangstellend in litteratuur
als hij was, hielp hem toen in
ter wereld kwam, bezorgde
1796 zijn eerste zoon Hartley
hem een landhuisje in Stowey
en zorgde voor uitgave van
zijn werk. Ondertussen poogde
Coleridge nog bij te verdienen
door te preken in Unitarische
kerken. Hij werd er zelfs uit
genodigd. Hier ontmoette hem
William Hazlitt, die diep onder
de indruk was. Poole wist ech
ter weer geld voor hem te krij
gen door een jaarwedde van
de bekende porseleinfabrikan
ten Wedgewood te bewerkstel
ligen. En toen ontmoette hij
Wordsworth en diens zuster.
Zij waren opgetogen over el-
kaars gezelschap. Wordsworth
zei: „Hij is een prachtig mens,
zijn conversatie is zielverhef
fend, verstandig en geestig".
En Coleridge verklaarde:
Wordsworth en zijn voortref
felijke zuster zijn by' mij".
MEER DINARS MAAR OOK HOGERE PRIJZEN
JOEGOSLAVIË heeft nu al meer dan
vier jaar lang een groot aantal toeristen uit
koers veranderd, zodat men nu voor een
gulden ongeveer een derde meer dinars
COLERIDGE stelde zichzelf bij Words
worth in de schaduw. Hij gaf altijd liefde,
vriendschap, bewondering, terwijl Words
worth gewend was dit alles zonder meer te
aanvaarden. Beide dichters waren van zins
samen een vers te schrijven en dit voor de
somma van vijf pond sterling in de
„Monthly Magazine" te publiceren. Dit be
sluit viel in november 1798, vertelt Kath
leen Raine ons, op een tocht naar de „Val
ley of Stones" om half vier 's middags. Na
acht mijlen zei Coleridge, dat hij het vers
alleen zou schrijven. Het werd „The rime
of the ancient mariner" door Anthonie
Donker vertaald als „De ballade van de
oude matroos". Het is het meest lucide en
fascinerende vers uit zijn gehele oeuvre.
Deze uitleg van het ontstaan wijkt echter
af van de oudere lezing door Trail in 1925,
dat Coleridge er pas 's avonds alleen aan
begon te werken. De schepping ervan was
grotendeels geïnspireerd op een droom van
een van zijn vrienden. Er moest een mis
daad in voorkomen, die de oude zeeman
blootstelde aan gevaar. „Ik had", vertelt
Wordsworth dan, „juist gelezen in het ver
slag van de reizen van Shelvocke, dat er
bij het omvaren van Kaap Hoorn in de
Stille Zuidzee een albatros was gezien.
Alleen de twee regels in het begin, die
Anthonie Donker vertaalt: „Hij stond te
luisteren als een kind/de zeeman had zijn
zin" zouden van Wordsworth geweest zijn.
Maar al gauw werd het vers zo groot en zo
bovennatuurlijk, dat Coleridge het alleen
volbracht. Trail schrijft, dat De Quincey
hierover nog een andere mening had, want
dat deze bovennatuurlijke voorstellingen
vam een zeevaarder allang in de geest van
Coleridge hadden geleefd, voordat hij er
Wordsworth deelgenoot van maakt. Dit
klopt met de lezing van Norman Nicholson
in 1955, dat Coleridge juist deze verzen
geschreven had, toen hij bij Wordsworth
die tijd doorbracht. Evenals De Quincey
nam Coleridge toen al opium ter verdoving
het buitenland aangetrokken, in de eerste krijgt uitbetaald. Hier staat echter tegen- van zenuwoiinen waardoor hii in pen
plaats uit Oostenrijk en Duitsland, maar over dat buitenlandse toeristen niet meer trancetoe=tand geraakte Maar hoe het ook
ons land- Wie niet al te hoge eisen zoals vroeger vijfentwintig percent korting 2ij dit ailes is alleen merkwaardig Doch
stelde aan comfort was tevreden, vooral krijgen bij reizen per trein en boot. Voorts S'fei e s het ged?cM van Cole? dge ïïn
Hjntlde h°teIp:«2erveT het algemeen met ve?s /afzt SSrSTÏÏftSt
ptcompenseei a werden door de schoonheid dertig percent verhoogd. Dit karkas van een «*hin ypgt Trail v^r
d°?r Dit laatste bleek weliswaar nodig te zijn, der, „met zijn dobbelende duivels op het
tie lage prijzen van de wijn en de beroemde
va^te^markt"inrchpprr>!SOT™ d® gev,°lge van inflationistische stromingen zijn' ribben WjkTa'ls"door' het «"aTvaiTeen
voorbfi en bovpndi2. J ^egen waren' maar het bliJft de vraa" kerker, de waterslangen onder de mane-
nu zeer nauwken? 1, 5 do"a"e f def verhogingen niet ongunstig zullen stralen met het sprookjeslicht over hem
neeïnomei Z 1^1 r" lnwerke" op het bezoek van buitenlandse als een wit vuur als zij zich oprichten, de
va^hptSnd dl j verlaten gasten. Van de andere kant werden de prij- dode bemanning met lie wegen de ledema-
io!\i Sn tlln nLn i,OVe lggp zen voor benzinebons, die alleen in het bui. ten als levenloze voorwerpen alles
ingpwfssïïd officiële koers heeft tenland verkrijgbaar zijn, aanzienlijk ver- scheen werkelijkheid te worden en we ge-
RiiikKair'wft i v x x laagd' Daar komt echter de onaangename loven dit als de geschiedenis van een eer-
reikt llln hï v.Pï verrassing bij- dat men een tamelijk hoge lijk ooggetuige. De details van de reis zijn
knnZtTS2F«tïiaïlf J? het goed" wegenbelasting voor buitenlandse voertui- alle opgetekend met zoveel regelmaat met
worden aange- gen wil invoeren. Ten slotte zijn ook de de allure van een dagboek, dat we het vers
prezen. Wel heeft men ten behoeve van
het vreemdelingenverkeer de afgelopen
accepteren als een serie uittreksels uit het
kosten voor het visum verhoogd.
v-intormaanrfon flou i het de Joeg°slavische experts op het logboek. En nergens vervlakt het gedicht
vprhpt^fn^rf^ 1 °m ?nu aantal «ebled van vreemdelingenverkeer ernst is ook maar een ogenblik, terwijl er toch een
r n-r m-afiil de hotels aan te brengen, met hun verklaring, dat hun land praktisch spookachtig waas om het schip hangt."
Vkoopkra^hj van de alleen op toeristen uit het westen is aange- De vertaling van Anthonie Donker sluit
beta,in<pmiddelen stond de dinar wezen, dan dient men aldaar rekening te zich hier even merkwaardig als bewonde-
I ioog genoteerd. Dat heeft men ook inge- houden met de financiële draagkracht en renewaardlg bij aan. De visionaire en ma-
en en daarom werd de officiële wissel- de Indruk van uitbuiting te vermijden. gische kracht heeft het gedicht ln het Ne
derlands behouden. Donker heeft een mo
dern meesterwerk zo getrouw mogelijk
naar dat van Coleridge met behoud van
ritme en maat geschreven. En dat moet
technisch toch een bijna onoverkomelijke
moeilijkheid geweest zijn, een opgave
waarvan Donker zich voortreffelijk heeft
gekweten. Ritme en metrum zijn met het
woord tezamen drie van de factoren, die
het bovennatuurlijke van dit vers uitma
ken. Coleridge was een psychologisch filo
loog, volgens Kathleen Raine, een voor
loper van de moderne psychologie. Boven
dien was hij een groot criticus en kenner
van de Europese litteratuur en van de
Aziatische cultuur, waarbij hij zich voor
andere wetenschappelijke richtingen inte
resseerde.
In 1798 werd zijn tweede zoon Berkly ge
boren, die in 1799 stierf. Hij was toen een
grote tocht door Duitsland aan het maken
met Wordsworth en woonde er veel lezin
gen bij. Na zijn reis verhuisde de familie
Coleridge in 1800 naar Greta Hall bij Kes
wick, door de familie Southey vergezeld.
Het was een prachtig huis, dertien mijl
van dat van Wordsworth, een afstand die
voor de drie getrainde wandelaars met ge
noegen overwonnen werd.
DOROTHY WORDSWORTH schreef:
„Coleridge kwam toen ik in het stille
schijnsel van de maan door de tuin liep.
Hij kwam over Helvellyn gelopen. William
was al naar bed". En dan: „Zijn vele ge
sprekken bij dag en nacht over alle dier
bare dingenDaar ontmoette h\j Sara
Hutchinson voor het eerst. Over zijn huis
heeft Coleridge opgemerkt: „Het staat op
een heuvel met de uitgestrektheid van een
enorme tuin waarvan negen tiende voor
de kinderen is. Achter het huis bevindt
zich een boomgaard en een klein bos aan
een rechte berghelling, beneden stroomt
de Greta, die rond ons hele huis loopt en
ervópr het avondlicht opvangt. Aan de
voorkant hebben we een reiisachtig kamp,
een opgeslagen leger van tentachtige ber
gen, die door een boog een kijk geven in
het andere dal, aan onze rechterzijde het
liefelijke dal en het meer van Bassenth-
waite, als een wig aan onze linkerzijde
Derwentwater en Lodore en de fantasti
sche bergen van Borrowdale, achter ons
de geweldige Skiddaw, zacht en groen en
hoog. Nooit heeft men een mooier uitzicht
gehad op al zijn zwerftochten".
ONDER aan zijn enthousiaste brief
klaagde hij over zijn reumatiek en slechte
gezondheid. Zijn dokter, Gilman, die een
grote rol in zijn leven speelde, heeft hem
in later jaren tezamen met mrs. Gilman
verzorgd. Hij meent dat deze vreselijk
reumatische vlagen te danken zijn aan het
feit, dat Coleridge als roekeloze student
zwom in al zijn kleren in de rivier en die
de hele dag placht aan te houden. In deze
tijd in Grasmere heeft Coleridge balladen
en verzen en zijn eveneens visionaire „Ku-
bla Khan" geschreven. Nadat hij om ge
zondheidsredenen met Southey naar Wales
geweest was en met Wordsworth in Schot
land, vatte hij in 1804 het plan op naar
Malta te gaan. Maar het hielp hem hele
maal niets. Wel werd hij secretaris van de
gouverneur. Dit was aangenamer voor de
gouverneur dan voor de litterator. In 1805
verliet hij het eiland. Hij verbleef maan
den in Napels en Rome, in welke stad' een
voor ons heden ten dage interessant ifncident
plaats had, toen hij werd gewaarschuwd
om uit de handen van Napoleon te blijven.
Hij scheepte zich in op een Amerikaans
schip, dat inderdaad door een Frans werd
gedwarsboomd. Men wilde hem gevangen
nemen. Coleridge wierp toen al zijn papie-
(zie verder pagina 5) i
(Vervolg van pagina 4)
ren overboord. Hij had namelijk artikelen
in de „Morning Post" geschreven, die Ma
dame de Staël niet welgevallig waren.
In augustus 1806 keerde Coleridge terug
in Engeland, waar hij een wanhopig vers
aan Wordsworth richtte. Zijn jongste doch
ter Sara en zijn zoon Derwent waren toen
reeds geboren. Zijn hele leven sprak Cole
ridge met eerbied over zijn vrouw, doch
hij was tot een gelukkig leven niet bij
machte. In 1807 liet De Quincey hem drie
honderd pond sterling geven. In 1808 ging
hij naar Londen en hield op het bureau
van de „Courier" verblijf. Hij gaf een serie
van zestien lezingen. Zijn jaargeld van de
Wedgewoods kreeg hij nog steeds. Intussen
was Wordsworth verhuisd naar een groter
huis in Grasmere en daar ging Coleridge
vervolgens tijdelijk bij hem wonen. Daar
was het ook dat hij veel journalistiek werk
voor „The Friend" en „The Watchman"
deed. Later schrijft hij aan Wordsworth
in een brief:
„DE onstuimige windvlagen van Borrow
dale stuwen het water hoog op en gedurig
is het op de bodem van het meer niet te
onderscheiden van sneeuw, die door de
wind van de hellingen afgedreven wordt.
Onder deze ogenschijnlijke sneeuwbank
glinstert het zonlicht, over de laagste helft
van het meer verblindend, een heksenketel
van kokend gesmolten zilver". Wat Ulls-
water betreft: „En nu is alles een grote
muur van wit schuim behalve de zwarte
strepen als vreemde gedaanten, die erin
lijken te bewegen in de tegenovergestelde
richting. En over de punt van de rots er
achter, die de vorm heeft van een wolk,
doorklieft de zon dit met duizend zilveren
haren in amberkleurig en groen licht".
VAN EEN wandeltocht, die hij in de
maand augustus uit Keswick naar Butter-
mere ondernam, staat in „The Lakers" te
lezen: „Hij verliet Keswick op zondag 1
augustus. Hij nam alleen mee een hemd,
twee paar kousen, thee, suiker, pennen en
papieren en een bundel Duitse verzen, ge
wikkeld in geolied leer, terwijl hij nog een
knapzak droeg." Hierover schreef Cole
ridge zelf: „Men kan zich voorstellen een
enorm bassin, hoog als de bergen van mas
sieve steen, ingestort en half vergaan. Pre
cies in de overgebleven helft van dit enor
me bassin ligt Buttermere in deze prach
tige en strenge omhelzing van de rotsen.
Ik verliet deze plek en kwam langs Scale
Force, de witte stortbui glinsterde door de
bomen die ervoor hingen als ruig haar voor
de ogen van een dolleman en ik klom tot ik
de eerste hoogvlakte bereikte." Over de
Sca'feLl vervolgens: „En hier ben ik bevei
ligd, zo volledig beveiligd, dat ik of
schoon er een harde wind staat en de wol
ken zich haasten van de zee naar hier en
de hele lucht zeewaarts een loerende blik
heeft en we ongetwijfeld onweer zullen
krijgen hier nog (hoewel ik hongerig
ben en zonder provisie) warm kan liggen
en wachten, dunkt me, tot de zon van mor
gen. Ik schrijf je dit op een aardige stenen
tafel, zeker de eerste brief, die ooit van de
top van de Sca'fell geschreven is!"
beperkten tot het minimum zijn verlangen
naar opium. In de levensbeschrijvingen
van Coleridge is er verschil van opvatting
of hij er eerst alleen zijn vakanties door
bracht of er direct geheel in huis kwam.
In ieder geval moeten deze dr. Gilman en
zijn vrouw bijzondere mensen geweest zijn.
In die tijd werd „Christabel" gedrukt. Te
zelfdertijd verscheen een serie wijsgerige
geschriften en in 1817 het reeds genoemde
nooit opgevoerde toneelstuk. Een jaar later
kwamen zijn biografische schetsen uit. Ook
met een reeks lezingen verdiende hij heel
wat. Ook schreef hij over de filosofie van
Pythagoras tot Locke een groot historisch
werk. Wat hij over zichzelf vertelde is ont
roerend en nederig. Zijn hele resterende
leven was aan zijn filosofische geschriften
gewijd.
Zelden had een groot dichter meer vrien
den en was zo machteloos zichzelf te be
heersen hoewel bij Norman Nicholson,
in zijn laatste boek, de vraag is gerezen of
het Coleridge niet te veel van het goede
werd en hij de eenzaamheid moest zoeken
om te kunnen scheppen. Dit was Coleridge,
de man van wie Wordsworth eens zei: „Hij
is een prachtig mens." Southey was heel
anders. Klaarblijkelijk is het vooral aan de
laatste te danken geweest, dat Coleridge
zich tenslotte de zorgen van zijn gezin niet
behoefde aan te trekken en zich aan de
zorgen van dr. Gilman kon toevertrouwen.
Southey was een man met een vaderhart,
die het gezin van Coleridge gedeeltelijk
kon onderhouden dank zij een fabelachtige
werkkracht.
„Pas nu" - schrijft Kathleen Raine - „is
het mogelijk te realiseren niet alleen hoe
de loop van Coleridge's gedachten was,
maar hoever ze deel hebben aan de voor
uitgang, die de filosofie en de psychologie
een eeuw later maakten. Wat poëtische
verbeeldingskracht betreft zijn ze nooit
geëvenaard. Met de uiterste nederigheid,
waarmee hij steeds over zichzelf sprak,
schreef hij over dat wat hij had bereikt
de volgende woorden: Ik durf te geloven,
dat in de geest van een bekwame rechter
hetgene dat ik volbracht heb meer ver
wondering zal wekken dan wat ik nage
laten heb te doen. In dat wat ik verwezen
lijkt heb, moet ik door mijn medemensen
beoordeeld worden. Wat ik zou gedaan
kunnen hebben, is een kwestie van eigen
geweten.
In veel opzichten ziet men in Coleridge
een der grootste genieën van zijn tijd".
HELMA WOLF-CATZ.
IN DE GALERIJ aan het Frederiksplein
in Amsterdam wordt op het ogenblik een
tentoonstelling gehouden van alles wat
maar enigszins te rijmen valt met het pop
penspel en dat is veel meer dan u denkt.
Want de mens gelijkt ook in zoverre op zijn
Schepper, dat hij zeif ook gaarne schept en
zich daarbij op zijn beurt met voorliefde
toelegt op wezens naar zijn beeld en gelij
kenis, wier lot hij in handen kan nemen.
Hij schept zich zo'n klein mensenwereldje
om zich heen, waarin hij zelf aan de touw
tjes trekt en dat heet nu een marionetten
theater. In geen enkele beschaving van
geen enkel volk schijnt hij het te hebben
kunnen laten en kon hij het wèl, dan moest
er wel een goed vervangingsobject voor
deze drang aanwezig zijn.
De Galerij is wel een bijzonder geschikte
plaats voor een dergelijke tentoonstelling,
ten eerste omdat zij door haar merkwaar
dige bouw zélf een goed decor zou zijn voor
een marionettentheater of een poppenkast
en ten tweede omdat zij reeds lange tijd de
Amsterdamse gemeentelijke dienst voor
Sociale Zaken herbergt. En als er nu één
sociale zaak is, dan blijkt dit er wel een
te zijn. Want of men nu met het wajang
purwa te maken heeft, waar de Javanen
zo ongeveer van zonsondergang tot zons
opgang naar zitten te kijken onder het ke
rende en opkomende getij van het game
lanritme, of met Jan Klaassen van de pop
penkast op de Dam, die zich door het geloei
van toeziende kinderen laat alarmeren bij
de komst van veldwachters of huisbazen
steeds ziet men een merkwaarddge lotsver
bondenheid tussen de poppen en de men
sen. De enige overeenkomst lijkt voors
hands, dat de poppen na de avondvoor
stelling in de koffer gaan en dat de mensen
na de avondvoorstelling in de meeste ge
vallen ook in de koffer gaan. Er is echter
meer. De marionetten zitten aan draadjes
vast, maar heeft de mens ook niet vele
bindingen? Akkoord, maar de mens kan
ermee breken en zijn eigen weg gaan,
denkt men in zijn koffer na de avondvoor
stelling en men maakt vrijwillig enige
gymnastische bewegingen met armen en
benen: ziedaar, geen draadjes van buiten
af, maar van binnenuit, zogenaamde spie
ren, die door het eigen brein worden ge
commandeerd. Een geruststelling voor on
dernemende mensen. Later, als hun onder
nemingen wellicht gefaald hebben, biedt
een bezoek aan het marionettentheater
hen wellicht enige geruststelling. Zij blij
ven evenals de poppen roerloos in hun
koffer liggen en denken: komaan, het gaat
toch, zoals het gaan moet....
Ook de grote marionetten van de be
roemde Antwerpse Poesjenellenkelder zitten
aan draden vast, in tegenstelling tot de
„Vriendenkring der Antwerpse Sportman
nen" zou men denken, die er blijkens een
toegevoegde aankondiging een bezoek aan
gebracht heeft. Die vrienden waren eens
een avondje volkomen los, althans geme
ten naar de inhoud van die aankondiging.
Zij gingen „het onvolprezen meesterlijk en
karaktère stuk De Leeuw van Vlaanderen"
zien, dat werd omschreven als volgt: „Dit
buikloopveroorzakend formidabel drama
van de misplaatste heerszucht werd neer
gepend door Harry „Geweten" (maar in
't Frans) de vent van 't pleintje met de
viskes, een beetje verbasterd, verbeterd
en aangespitst door de Witte en zijn kor
nuiten". Wat de rolverdeling betreft werd
onder meer medegedeeld, dat „vrouw Bor-
luut wqrdt gespeeld door een loeoht wijf,
een groot dik lijf, kapabel om een beek
leeg te zuipen om de goei er met droge
voeten te laten doorgaan." De Fransen
worden uitgekozen „onder de zuursmoelen
in het publiek, want die worden toch maar
doodgeslagen of opgefret", aldus dit druk
werkje uit 1953. En men vraagt zich af of
deze vriendenkring, die een avondje losge
broken is, toch ook nog niet ergens vast
zit. Aan zekere sentimenten bijvoorbeeld?
KO BRUGBIER
VAN 18101816 was Coleridge dan hier
dan daar, veelal in Londen, waar hij litte
raire en filosofische lezingen hield. Ook
werd hier zijn toneelstuk „Remorse"
vijftien jaar nadat het voltooid was, in
Drury Lane, door toedoen van Lord Byron
opgevoerd. Het had een eclatant succes.
Twee jaar later gaf hij lezingen in Bristol
en weer in Londen, maar naar huis schreef
hij bijna niet, dus ook niet aan zijn vriend
en zwager Southey.
Byron bracht hem honderd pond sterling
als opbrengst van zijn stuk met opbeuren
de woorden. Zijn volgende stuk „Zapolya"
werd even goed geacht, maar nooit opge
voerd, omdat Byron in die tijd het land
verliet. Van 1816 tot aan zijn dood ver
bleef Coleridge bij dr. Gilman en zijn
vrouw. Zij deden zoveel voor hem, dat hij
5 nog in staat was tot scheppend werk. Zij
ONDER AUPICIËN van
de Haarlemse Kunstgemeen
schap treden op 24 april enige
Franse artisten in de Stads
schouwburg aan het Wilson-
plein op, die daarna gedurende
een week voorstellingen in het
Nieuwe de la Martheater in
de hoofdstad geven. Hun na
men hebben vermaarde klan
ken; Souris en Jacques Brei,
de voortreffelijke mimespelers
Les Mains Joly en de bijkans
volmaakte zanggroep Les
Trois Horace (genre Frères
Jacques).
SOURIS pseudoniem
voor de in Parijs geboren
Lucienne Rodiolakis- is een
fantaisiste met een zeldzaam
veelzijdig talent. Haar veel
zijdigheid heeft zij mede te
danken aan de wijze lessen
van Maurice Escande, die haar
tijdens haar leertijd aan de
Comédie Frangaise leiding
gaf. Al spoedig bleek dat zij
boven een loopbaan aan het
toneel de voorkeur gaf aan een
carrière in cabaret en music-
hall. De componist en impres-
sario Guy Lafarge, thans ar
tistiek directeur van RCA te
Parijs, ontdekte haar bijzon
dere begaafdheid voor het
komische emplooi. Hij nam
haar in 1949 mee op een Bel
gische tournee en daarbij
bleek, dat hij zich niet in haar
had vergist. Op verdere reizen
deed zij de nodige podium-
ervaring op. Teruggekeerd in
Frankrijk behaalde zij onbe
twist de Prix d'Interprétation
in Deauviile, waarop een con
tract in de music-hall Boblno
volgde.
Toch had haar voordracht
nog geen diepte, hetgeen ook
een gevolg van haar beper
king tot het komische was.
Souris bleef hard studeren
en zoeken. In 1954 vond zij
haar weg. Met een gelukkige
hand stelde zij haar program
ma voor de Trois Baudets in
de Rue Coustou, waar zij als
vedette zou optreden, samen.
De beoordelingen in de pers
waren zonder uitzondering
gunstig. Waar zij verscheen
bracht zij het publiek tot en
thousiasme. Ik heb het ge
noegen gehad haar tweemaal
te ontmoeten, eerst in de Trois
Baudets en een jaar later
Chez Gilles, het zo aparte res
taurant aan de Avenue de
l'Opéra, waar de Zwitser Gil
les Urfer de artistieke scep
ter zwaait. Souris was in de
daar opgevoerde cabaretrevue
„Reflexions 1955" wat men
noemt „de openbaring van het
jaar" op het gebied van de
kleinkunst. In „Je suis distin-
guée" en „Rendez-vouz au
Pam-pam" is zij onweerstaan
baar komisch, in „A la Bas-
toehe" van Bruant adembe
nemend dramatisch, in „Fleur
de mon coeur" fris en spran
kelend, in „Nous les filles" van
Ferré bewijzend ook de hard
heid van het leven tot uit
drukking te kunnen brengen.
JACQUES BREL is geboren
te Brussel als zoon van een
welgestelde fabrikant van
golfkarton. Fabriekswerk noch
de arbeid op kantoor trokken
hem aan. Als jongen maakte
hij reeds gedichten, die hij
later ging zingen bij een een
voudig muziekje, zelf voor de
wat primitieve begeleiding op
de gitaar zorgend. Hij was nog
geen twintig jaar, toen hij
begon met het geven van
liefdadigheidsvoorstellingen in
ziekenhuizen en sanatoria.
Zijn Brusselse successen wer
den in Parijs bekend, waar
Philips hem een contract aan
bood voor een langspeelplaat
van eigen werken. Dat werd
het eigenlijke begin van zijn
loopbaan als troubadour. Ach
tereenvolgens kon men hem
horen in Olympia, Bobino,
Chez Gilles, in Patachou's ca
baret en l'Echelle de Jacob.
Onlangs had ik een prettig
onderhoud met deze zanger,
die naar het uiterlijk zoiets
typisch Belgisch heeft. In een
zaaltje van l'Echelle de Jacob
had ons gesprek plaats. Ik zei
hem, dat ik herhaaldelijk
had gebeld naar zijn woning
in Montreuil-sous-Bois, doch
geen verbinding had gekre
gen. „Dat kan, hoewel ik toch
meestal wel thuis ben over
dag", antwoordde hij. „Maar
ik laat de telefoon onherroe
pelijk rinkelen als ik aan het
lezen ben en dat komt vaak
voor. Bovendien is koken, spe
ciaal la bonne cuisine, een van
mijn hobby's en daar besteed
ik verder een groot deel van
mijn aandacht aan. In dat ge
val is de ratelende telefoon
voor mij een instrument dat
niet bestaat".
Een jongensachtige lach legt
soms zijn wat te brede gebit
achter de zware lippen bloot.
Souris (1955)
„Nee, dat snorretje heb ik af
geschaft, maar wie weet, be
gin ik er morgen weer aan.
Wat ik het liefste zing?Ja, dat
is moeilijk te zeggen. Ik ge
loof dat „Sur la Place" mijn
voorkeur heeft. Maar in „Aar-
lèm" zing ik ook nieuwe chan
sons. Ik hoop dat „Quand on
n'a que l'amour" in de smaak
zal vallen". Lang kon hij niet
blijven babbelen, want hij
moest weer onder de schijn
werpers verschijnen met zijn
successen als „Ca va" en „II
peut pleuvoir" of „Qu'avons-
nous fait".
BEN LEVI
BENJAMINO GIGLI
ROME (U.P.) De wereld
beroemde tenor Ben j amino
Gigli, die Ln oktober het to
neel vaarwel zei, zal toch nog
eens optreden. Hij heeft zich
bereid verklaard mee te wer
ken aan een festival van het
Italiaanse bel canto in juni in
de Royal Albert Hall te Lon
den met enige Napolitaanse
liederen. Maestro Nell'o Segu-
rini van de Italiaanse radio
zal als dirigent fungeren.