I HET NORMALE LEVEN VROEG TOERISME „De dam" - fascinerend onderwerp in degelijke filmtaal ONZE NAMEN DAVID DE JONG OVER REMBRANDT Doopnamen leven in familienamen voort i „Une Vie" van Guy j de Maupassant Een respectabele roman Arbeiderskoren uit vijf landen gaan samen zingen Yves Allégret dicht bij de kern Het is anders Vele duizenden Over oude litteratuur Mexicaan Luis Fileer exposeert in Utrecht wel bar tegenvallen, vooral wanneer het over en door alles heen regende. Om hen voor de deprimerende werking van dit uit zicht te behoeden had ik hen gaarne een slaapmiddeltje gegeven. Het deed mij goed teen de echtelieden de blik van het raam afwendden en een gesprek begonnen, waar bij vooral zijrterzijds erg veel werd afge- damned en evenveel shut-ups vielen. Ik bleef met dezelfde niets ontziende critiek naar buiten zitten kijken. Zelfs een be vriend advocaat, die in de Kleine Hout straat langs de tram fietste en vrolijk groette, werd door mij aanvankelijk be keken als of hij een nogal inheems boertje met gele klompen was. Het zoontje zat op dat moment weer speels een nieuw uit de conversatie opge vangen woord te formuleren, waarvan hij al geleerd had, dat er een krachtige intona tie aan gegeven moest worden. „Shuddüp!" riep hij opeens scherp en geperfectioneerd door het compartiment, „shuddüp!!" De jeugdige ouders waren verguld en knuffelden het zoontje. Samen met de radio-omroepen van Denemarken, West-Duitsland, Oostenrijk en België zal de VARA dinsdagavond 1 mei een programma uitzenden van inter nationale arbeidersliederen, te zingen door arbeiderskoren uit deze landen. Voor Nederland neemt het gemengd koor De Stem des Volks, afdeling Utrecht, onder leiding van Hendrik Altink deel. Even later, toen zij huiverig in hun lichte kleding op een overstap naar de bollen stonden te wachten om daar ten koste van veel kilheid en nattigheid enige plekken geel, paars en rose te gaan zien, begreep ik uit hun vrolijkheid dat de eer van ons va derland al gered was, welke ontberingen hun ook nog mochten wachten. En dan nog wel door 'n toevallige omstandigheid. Want alles wat over dit bezoek zou worden na verteld aan vrienden en kennissen zou toch in het teken staan van het eerste „shut-up" van het zoontje, dat vooral de vader met grote trots bleek te vervullen. KO BRUGBIER Op pen van die winterse lentedagen die nog maar kort achter ons liggen zag ik in een café te Halfweg een Amerikaans echt paar zitten dat om zich heen keek met de oogopslag van schipbreukelingen op wild vreemde kust. Het had ook een klein be wegelijk zoontje bij zich, dat zijn moeder taal nog slechts gebrekkig sprak maar vreemd genoeg de „r" daarin al aardig be heerste. Het café staat juist op de knik in de weg van Haarlem en Amsterdam en men kan er de weg afzien in de richting van de zeer nabije hoofdstad. Toeristische waarde heeft dit uitzicht jammer genoeg niet. Van het historische gebouw van het Hoogheemraadschap Rijnland hebben ze allang een morsige suikerfabriek gemaakt. Het enige historische is nu nog de tram, waar ook het echtpaar met het zoontje in klom. Hoe zij ln Halfweg waren aangeland, bleef mij een raadsel. Misschien hadden zij panne met een auto of waren zij te vroeg uit de vorige tram gestapt. In ieder geval niet uit de trein want dat is in Halfweg niet zonder gevaar. Het stond wel vast dat zij naast het programma zaten, dat natuurlijk in Amsterdam door hartelijke informatrices met parelende tanden voor hen was uitge stippeld. Als ik vreemdelingen in zulk een situatie aantref, krijg ik merkwaardig ge noeg vaak datzelfde soort schaamte, waar ook de huisvrouw last van heeft wier gas ten niet door het aardige portaaltje en de ordelijk gestoffeerde gang binnenkomen, maar door de rommelige keuken en daar nog een hinderlijke belangstelling voor hebben ook. Voor zover de regen het uit zicht uit de tram niet zo vlekkerig maakte als een verprutste aquarel zag men af en toe langs de weg een huis of een beetje prozaische nieuwbouw. Ter afwisseling een rommelige hoop oude bouwmaterialen. „Look here," zei de Amerikaanse en zij sprak vervolgens de veronderstelling uit dat het wel een puinhoop uit de oorlog zou zijn. Dat was in ieder geval welwillend. „Veeeeeaaaahhh!" geeuwde haar echtge noot bevestigend. Die schaarse woorden waren als speelballen, die het kleine jon getje werden toegeworpen: het kaatste ze vervormd in allerlei variaties terug en be krachtigde dit alles met een druk gezwie- ber van zijn beentjes. In oprecht medeleven met deze toeristen, die toch verondersteld mochten worden voor hun plezier uit te zijn, begon ik in wendig op mijn vaderland te griepen: als je er niet binnen het vaste parcours van de tot schoonheden uitgeroepen dingetjes bleef, dan moesten deze gewesten je toch llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll „DE DAM" heet kort en krachtig in Ne derlandse betiteling de nieuwste film van de Franse filmmaker Yves Allégret en met even veelzeggende bondigheid kan worden vastgesteld, dat dit een degelijk filmwerk is, een film, die de meesterhand verraadt, waarmee tegelijk zij gesuggereerd, dat zij toch niet geheel zonder tekortkomingen is. Want al beheerst deze dam, een stuwdam in aanbouw, kennelijk het doen en laten van allen, die er aan arbeiden en al heeft Yves Allégret met veel zorg de eigenaar dige verhouding getekend, die er bestaat tussen de dode materie en de levende mens, te zeggen dat die dode materie nu overal in zijn film gaat leven en het gigantisch pro ject het aanzien krijgt van een reus, die door vele Davids en Klein Duimpjes wordt bedwongen, ware te veel eer aan de film maker bewezen. De geheimzinnige wissel werking tussen dat waaraan men arbeidt en waaraan men zelfs te gronde kan gaan, tussen leven en dood, het tot leven komend dode, dat de levende in de dood drijft, die wisselwerking is weliswaar aanwezig en treedt ook menigmaal naar buiten, maar een te fcyeed uitgesponnen zijdelingse rela tie maakt dat de dam en al wat eraan vast- De hoofdingenieur (Gerard Philippe), de verpleegster (Michele Cordone) wier liefde hij niet beantwoordt, omdat de dam hem voor alles gaat, en ingenieur Baylly (Gerard Oury), in de film „De Dam". zit niet machtig genoeg voor ons oprijst, ons niet fascineert zoals zij de mensen heet te fascineren, die ons voor ogen komen. Het is alsof Allégret zich daaraan niet helemaal heeft durven wagen. Alsof hij niet zo ver wilde gaan als de mens, die aan de goden offert door zich in de vulkaan te storten. Wat Allégret moest doen was zich figuurlijk, men versta mij goed bovenop zijn „Dam" storten. Door voor alle conse quenties terug te schrikken en het vleugje lief en leed op de gebruikelijke wijze aan zijn onderwerp te verbinden, bereikt hij net zijn doel niet. Tegenover de enorme contouren van de dam steken de romantische wederwaardig heden van zijn hoofdpersoon een tikje ma ger af. Zij hebben er niet rechtstreeks mee te maken. Wilde de film juister zijn be titeld en tegelijk gekarakteriseerd, dan diende zij in de Nederlandse vertaling te heten: „De ingenieur van de dam". Letter lijk uit het Frans vertaald luidt de titel „Het beste deel". Want Allégret kan die ingenieur maar niet loslaten en hij vergeet daardoor de dam vast te houden. Zo ont staat dus een film, die zijn liefde voor een beklemmend en indrukwekkend, een bijna mens geworden project demonstreert, maar die er geen belijdenis van is geworden noch een hymne. En hoe dicht zat Allégret erbij en had hij de kans, als de beeldhou wer in steen, leven te wekken in beelden uit het zichtbaar monumentale. Dat zijn film ondanks deze tekortkominngen dan toch nog zeer de moeite waard is en nie mand zal teleurstellen, dankt men aan de gelukkige ogenblikken, waarin het strakke schema van het scenario werd verlaten voor de vrije filmerij en het ritme van de gigantische arbeid zich aan de filmer op drong. Men geeft er graag zijn bezwaren tegen het verhaaltje voor prijs, geniet en is enthousiast met Allégret. Want in wezen zijn zijn enthousiasme, zijn bewondering, zijn meeleven zo eerlijk. DAT WEZEN proeft men uit „De dam". Het is er overal waar men over de stellin gen dwaalt en de arbeiders aan het werk ziet, met hen de ladders opklimt, de spring ladingen aanlegt in de schachten, de dam voelt vorderen naar zijn voltooing, alle tegenslag ten spijt. Deze documentaire epi sodes uit de film zijn de beste en de zui verste. Ze zijn even indrukwekkend als de dam zelf, ze overdonderen u en doen u het ganse werk mee beleven. Wanneer dan ook de film afdwaalt naar ten niet in zijn voor geschiedenis verklaarde liefdesverwikke ling en per se aan het eind een arbeider laat verongelukken om toch maar een na vrant slot te krijgen, wanneer de film de verhoudingen wat al te naïef stelt om mooie contrasten te scheppen, dan is er een gevoel van spijtigheid, dat er in u op kruipt. Jammer, dat dat niet achterwege is gebleven, denkt ge en ge beseft hoe Allé gret nog meer zichzelf dan u ermee tekort deed. De schildering van de verknochtheid der arbeiders aan hun werk, hun kame raadschap, hun armoede en nood, zijn zeer dikwijls prachtig in het verhaal geweven en verre van opzettelijk aangebracht. Bijna schrijnende effecten vermijdt Allégret niet, gewaagde effecten, die op een basis van echtheid en menselijkheid zijn gebouwd. En wat vormgeving en technisch kunnen aan gaat: zijn montages zijn frappant en breken nergens de spanningskracht van dit in de kern toch zo fraaie gegeven. P. W. FRANSE. AL DAN NIET met sanctie van de Burgerlijke Stand luistert 't opgroeiend geslacht thans naar bastaardnamen als Arnie, Pim. Ronnie, Toetie, Dot en Maps. In het historieboek stuit men echter op geheel andere voornamen: Roemer, Romeyn, Rembrandt, Lieven, Beukei, Harpert, Kenau en Badeloch om er eens een paar te noemen. Waarbij niet onvermeld mag blijven dat de huidige Diny vaak vernoemd is naar een oma, die nog te boek stond als Dieu- wertje. DE MODE heeft deerlijk opruiming gehouden onder de oude voornamen. Maar toch leven ze taai voort in de er 3 van afgeleide geslachtsnamen. Fonger en i Reyer waren eens door mannen gedra- gen doopnamen, vandaar de familie- namen Fongers cn Rengers. En al kan men speciaal te Haarlem de indruk krij- j gen dat de familienaam Viets iets met rijwielen heeft uit te staan, het gaat hier om een versleten vorm van het patro- nien Vitusz(oon). Zo zijn er vele honderden geslachts- namen, die terug gaan tot oude, vaak 3 buiten gebruik geraakte voornamen. Om 3 slechts een kleine greep te doen: Blan- kers, Rengers, Maljers, Doekse, Heeres, Diddens, Boots, Egges, Hillen, Huyts, Jooren, Minnes, Vegters, Stcynen. Ticle- mans, Dingemans en Jolles, deze laatste naam gedragen door de nakomelingen van Jolle Simonsz, die in 1625 te Kou- dum ter wereld kwam. En zo gaat de lijst dan door: Ingwersen, Muusses, Menten, Wilkes, Leis, Sannes, Uden, Gevers, Gerdes, Raven, Kommcrs, Hey- ligers, Heynckes, Olgers, Veenesz, On- nen, Bollen, Bols, Wittcrt en Witscn. HET GESLACHT Witsen begint met stamvader Jan Witteszoon.die omstreeks 1500 te Akersloot geboren werd. Ook al had de genealogie dit niet onthuld, het eertijds voorkomen van een doopnaam Witte blijkt zonneklaar uit de existentie van een admiraal Witte Cornelisz de With (1599-1658). De rubriek der patroniemen bevat et- j telijke namen, die elders thuis schijnen j te horen. Mag bijvoorbeeld bij de fami- 3 lienaam Pens de gedachte opwellen aan een stamvader, die ietwat aan de ge- zette kant was, de naam betekent 3 slechts: zoon van- Penne. Net als Pels i terug gaat tot de voornaam Pelle en Pols tot Polle. Voeten en Voets herinne- ren aan de doopnaam Voet, die overi- gens ook in onverbogen vorm tot fami- lienaam werd. Zoals dit meer gebeurde met doopnamen, die in het vergeetboek raakten. Muys, Boot, Mees (een afkor- 3 ting van Bartholomeus), Halle, lbo. Mak, Post, Steyn, Worp, Pelgrom. Vygh, Doek, 3 Wisse, Prak, Buys, Bak. Romein, Haak, 3 Hoek en Beyk zyn slechts enkele voor- beelden. Zelfs Jamin hoort er bij, dit is 3 j een afkorting van Benjamin. ANDERE doopnamen waren Oom, Broer en Vriend, vandaar de geslachts- namen Ooms, Broeren, Broers en Vriends. Hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, ook de naam Moedcrs- zoon is een vadersnaam: eens was Moe- der een door mannen gedragen voor- jj naam. 3 Meneer Jansen ziet het: al had hij slechts deze patroniemdragers om zich 3 heen, dan kon hij ruimschoots met zyn lot verzoend zijn. Maar er zyn er nog vele duizenden meer. Om te beginnen, een paar aardige uit Brabant. Daar wordt gesproken van d'n Dré, d'n Fons en hoe al die gezapige vaderlanders nog 3 meer mogen heten. De zoon van een 5 Merten (Maarten) kon Smcrtcns gaan heten, dat is voluit: des Mcrtens zoon. Zo ontstonden ook Schoevers des Goevaerts zoon en Stieltjes, de zoon van de (kleine) Tiel (Tijl). Die zelfde verkleinvorm ziet men in 3 de uit Drente herkomstige namen Aafjes en Asjes. Want ook Ave en Assc zijn oude mansvoornamen, de laatste deed tevens de familienamen Assink en Asma ontstaan. De vorm verraadt het, deze j namen stammen uit het oosten en noor- den van ons land. En terstond doemen vele duizenden andere patroniemdragers op. Volgende week verschijnen z(j voor het voetlicht. J. G. DE BOER VAN DER LEY. De verdienste van de roman „Une Vie" waardoor die geschikt is om als voorbeeld genomen te worden van het werk van Guy de Maupassant is niet, dat het een van zijn beste prestaties vormt, maar een van zijn langste. Daardoor kan men er rustiger de eigenschappen van de auteur in opzoeken dan in een kort verhaal of in een verzameling daarvan. Anders zou „Boule de Suif" beter kunnen dienen, het eerste van de tweehonderdzestien korte verhalen, die hij tussen 1880 en 1890 geschreven heeft: dat is waarschijnlijk het beroemdste van zijn verhalen, in ieder geval zo goed als de beste. Wij vinden daar dadelijk de twee typen mensen die Maupassants werk domi neren: de bruten en de weerlozen. Er is een onverzoenlijkheid in zijn veroordeling van de bruten: Normandische boeren, betere burgers van Rouaan en kleine middenstan ders van Parijs, die merkwaardig genoeg meer invloed heeft gehad op zijn reputatie dan de teerhartigheid, die hij tegenover zijn weerlozen toont. Als Maupassant zou uit glijden, kan men toch zeggen, dan eerder op zijn teerhartigheid dan op zijn onver zoenlijkheid, waar hij ook veel meer voor beelden voor had, zijn vriend en leermees ter Flaubert in de eerste plaats. Maar Maupassant glijdt niet uit, dank zij wat men zijn tekort of zijn kracht kan noemen. Zijn gevoel voor zijn personen oriënteert zijn verhalen en geeft er een zekere concreetheid aan, maar het inspi reert ze niet. De inspiratie is die van de verteller. En de pointe van zijn verhalen is niin!:!iii!!ii!iiiiiiii!»:i!iiiiiiiiiiiiii!iiiiiiiiiiiiiiii!iiiiiu:ntiii!iii:!i!iiim il!l!llll!llilll!lilllllllllltlllllllllllllllll!ll!llllllllllilllllll!ll!llllllll!llllll dan ook zelden een ondervinding, bijna altijd een wending. „Les Bijoux" levert daar een van de eenvoudigste voorbeelden van. Een kleine ambtenaar is dol gelukkig met zijn vrouw, alleen ergert hij zich aan haar liefde voor valse juwelen, waar zij een doos vol van heeft. Als zij jong sterft, is hij wanhopig. En daar komt nog bij, dat hij voortdurend een tekort aan geld heeft: hoe verwende zij hem altijd zo van zijn kleine inkomen? Hij besluit om wat van de valse juwelen te verkopen, maar dan blij ken ze echt te zijn en samen tweehonderd duizend francs waard. Als hij bedenkt hoe zij eraan gekomen moet zijn, heeft hij eerst een bui van vertwijfeling, maar daarna wordt hij zich zijn rijkdom bewust. Hij maakt een toertje in het Bois de Boulogne en wil de mensen wel toeroepen: „Ik heb tweehonderdduizend francs geërfd!" Dan gaat hij naar zijn kantoor en dient zijn ontslag in, zeggende ,.Ik heb driehonderd duizend francs geërfd." Vervolgens gaat hij goed lunchen. Hij weerstaat de verleiding niet om tegen de heer aan het tafeltje naast hem te zeggen: „Ik heb juist een erfenis van vierhonderdduizend francs gekregen." Zés maanden later trouwt hij, met een vrouw die volmaakt eerlijk is, maar een moeilijk karakter heeft: zij doet hem veel lijden. Dit verhaal is wel gemaakt van mense lijke gedragingen en ondervindingen, maar men ziet, na vastgesteld te hebben dat die perfect waargenomen zijn, dat het zijn waarde pas heeft dank zij zijn constructie en zijn ritme. Vandaar dat de geciteerde passage over de imaginaire toeneming van de „erfenis" en het slotakkoord over het tweede huwelijk niet ais versieringen af gedaan kunnen worden, wat zij zouden zijn als het verhaal zijn betekenis ontleende aan de vreugde en smart van de ambte naar: zij horen hier tot de essentie van de tekst. LES BIJOUX is het type van een heel kort verhaal, dat in één ruk van zijn begin tot zijn eind komt, maar Maupassant kan een soortgelijke constructie ook wel aan een groter model opleggen. Het motief van een onnodige jarenlange inspanning komt in korte uitwerking in het bekende verhaal „La Parure" voor. De vrouw van een an dere kleine ambtenaar leent een collier voor een feest en verliest het. Tien jaar leeft het echtpaar in de misère om het col lier dat zij ervoor in de plaats gekocht hebben, af te betalen. Dan ontmoeten zij de eigenares ervan en vertellen haar hoe het gegaan is. „Maar het mijne was vals!" roept die uit, niet meer dan vijfhonderd francs waard!" In „Une Fille de Ferme" is het zelfde motief in een langere geschiedenis verwerkt. Dat meisje krijgt een kind van de knecht, die haar in de steek laat. Zij brengt het kind in een ander dorp onder en trouwt later met de boer zelf, na zich lang verzet te hebben zonder daar een reden voor te willen opgeven. Zij lijdt nog jaren onder haar geheim, terwijl de boer steeds bozer wordt omdat zij hem geen kinderen geeft. Tenslotte slaat zij bij een daverende ruzie, als de boer haar ranselt, haar zonde besef in de wind en schreeuwt hem toe dat zij een kind heeft van de knecht. De boer is daar innig verheugd mee, hij wil het 7 kind dadelijk op de boerderij hebben en loopt met grote passen heen en weer in de keuken, mompelend: „Je suis content, je suis bien contient". Dit verhaal loopt grotendeels rustig voort, alsof het zijn eigen richting mag zoeken. Pas op het laatste komt het motief er uit, dat dan al het voorafgaande nog over heerst, maar het gaat hier toch ook nog steeds om niet meer dan dertig pagina's. Een roman op normale lengte is met zo'n kunstje niet op het laatste ogenblik te or denen en Maupassant heeft dat in „Une Vie" ook niet eens geprobeerd. Van het begin af heeft hij zich met zijn langgerekte onderwerp op een werk voorbereid, dat niet als een uit zijn krachten gegroeid kort ver haal zou worden beschouwd. Wij zien Jeanne, de enige dochter van een adellijke familie van Normandië, op achttienjarige leeftijd van de nonnenschool naar huis terugkeren en het ware leven afwachten, dat zich al spoedig voordoet als een nabu rige edelman, genaamd Julien de Lamare, met wie zij trouwt. Na een lange huwelijks reis gaat het dadelijk mis met hun ver houding. Julien toont geen belangstelling meer voor Jeanne, hij houdt het eerst met een van de dienstboden en daarna met de vrouw van een bevriende edelman. De hoogste intensiteit van actie wordt bereikt, als die bevriende edelman eindelijk de liai son van zijn vrouw ontdekt en in woede het kleine draagbare huisje, waarin de ge lieven elkaar ontmoeten, van een helling duwt, zodat het paar verbrijzeld beneden aankomt. Jéanne blijft als weduwe over met haar éne zoon, waar zij al haar liefde op overdraagt, maar de jongeman aardt naar zijn vader en wordt na zijn twintigste jaar niet meer thuis gezien. Hij schrijft alleen brieven om geld te vragen en ruï neert zijn toegewijde moeder, die tenslotte het oude huis van de familie moet ver kopen. Aan het eind staat hij toch op het punt om terug te keren: de vrouw met wie hij sinds zijn vertrek heeft samengewoond is gestorven, hij heeft geen geld en geen middelen om zijn pasgeboren kind te ver zorgen. Het leven, zegt de oude dienstbode tegen Jeanne, is nooit zo goed maar ook niet zo slecht als wij denken. DIE CONCLUSIE is in haar algemeen heid niet ongeschikt voor een roman die over zoveel jaren vertelt, maar zij geeft ook een matheid aan, waar de lezer al eer der mee te stellen heeft gehad. Niet dat de tafrelen ieder op zichzelf verslapt zijn. Er is kort voor het eind een beschrijving van een vergeefse tocht van Jeanne naar Parijs, waar zij in achtentwintig jaar niet geweest is, die op een andere manier even scherp en juist is als het beste deel van de roman, de beschrijving van haar eerste huwelijks ervaring als puur jong meisje. De matheid ontstaat doordat de verschillende fasen van het leven van Jeanne geen onderling ver band hebben. Van haar middelste jaren, de tijd tussen de dood van haar echtgenoot en het vertrek van haar zoon, weten wij En alsof dat al geen voetangels en klem- mn genoeg waren, voegen zich daar dan nog de calamiteiten bij van het historisch milieu, de culturele tendenzen van het tijdperk, de „couleur locale", de karakte ristiek der onmisbare bijfiguren, de psy chologie van de hoofdpersoon, de drama tisering van het geheel, kortom, een samenstel van obligatie spelregels, waarop menige historische roman is gestrand. Het dilemma van David de Jong is ech ter nog heel wat groter geweest. Het was Rembrandt, die sprekend en handelend ten tonele moest worden gevoerd. Levend moest hij door zijn tijd gaan, door zijn veelbewogen, glorieuze eeuw, door het bont-bedrijvige, sprankelende Amsterdam. Gedreven door zijn genie moest hij, de kleine burgerman, in zijn werk schuilgaan en er niettemin weer uit te voorschijn treden als „de vorst der schilders" aller eerst, als de mens-Rembrandt bovendien. Als de minnaar, de echtgenoot, de vader. Als de meester zijner leerlingen, de te ruggetrokken werker temidden van zijn bentgenoten. Als de begaafde Leidse jonge- eigenlijk niets. Wij kunnen ons haar voor stellen als jong meisje en als gelukkige jonge vrouw in de eerste periode, later als verstrooid willoos oud vrouwtje, maar van haar ontwikkeling en oud worden, die als thema voor deze roman toch bijna onmis baar zijn, is geen suggestie te vinden. Zij vervult de rol van het weerloze persoontje, daar moet de lezer genoegen mee nemen. Tegenover haar wordt de rol van de bruut eerst vervuld door de vader en dan door de zoon. Ter afleiding van dat schema zijn er bijfiguren. Op het eerste plan: de ouders van Jeanne en het meisje dat van Julien een kind krijgt. Op het tweede plan. de fanatieke pastoor, die met zijn stijfhoofdig heid de dorpelingen uit de kerk jaagt en de authentieke Normandiër die voor twin tigduizend francs het dienstmeisje met het kind wel wil trouwen. De echtheid van de Normandische achtergrond is trouwens tel kens overtuigend, zoals van Maupassant te verwachten was, die aan zijn geringe ach ting voor de Normandische volksaard een ware liefde voor het land zelf paarde. Al deze afleiding is tenslotte toch niet voldoende om het schema te verbergen en men vraagt zich af wat daar dan de be tekenis van is. Het antwoord kan alleen zijn, dat het de gebruikelijke indeling van Maupassants psychologie is. Op de korte afstand blijft die soms bijna onopgemerkt, temeer doordat Maupassant niet geneigd is om er veel moreel gewicht aan te hechten. Maar als het langer duurt, wordt het hin derlijk dat in de kern van het gegeven een onderscheiding staat die tot het eind toe onbewegelijk blijft. MET EEN VERWIJZING naar het schema wordt aan een verklaring van Maupassants enorme produktiviteit in de tien jaar na 1880 waarschijnlijk meer bijgedragen dan door het hameren op de geestesziekte waar hij in 1893 aan stierf, 43 jaar oud. Degenen die allerlei door middel van zijn ziekte hebben willen ophelderen, hielden te wei nig rekening met de volmaakt normale ge zondheid van de types die hij gecreëerd heeft, de roeiers met strohoeden op de Seine, de slimme Normandische boeren, de burgers met hun openbare zelfrespect. Hun normaalheid is ze soms zelfs als een zwakte aan te rekenen, zoals men dat in „Une Vie" ook kan doen op grond van de overweging, dat met ongewonere karakters het verhaal zich niet zo snel door de decennia had kun nen reppen en dan misschien ook niet uit zijn verband zou zijn geraakt. In zijn beste verhalen daarentegen is de normaalheid juist de voorwaarde voor het volmaakte evenwicht van gegeven en uitwerking, waardoor vele ervan nog geen dag ver ouderd lijken. Men kan zelfs al genieten van imaginaire verhalen, samengesteld uit de tekst van „Une Vie" er zijn er mak kelijk tien te maken (en zeker geen slechte) door een „vervalser" die zich precies de methode van Guy de Maupassant zou heb ben eigen gemaakt. ling, de roemruchte Amsterdamse meester, de onbuigzame persoonlijkheid, de gering schatte grijsaard. Als de veel-beproefde, de vereenzaamde, in zichzelf gekeerde. En wat weten wij tenslotte, al het historisch- geboekstaafde ten spijt, van zijn zieleleven, zijn dagelijkse habitus, de klank van zijn stem, de uitdrukking van zijn blik en ge baar? Wat weten wij er méér van dan in zijn werk getransformeerd dus door de onomschrijfbare toets van het genie tot uitdrukking is gekomen? Wie zich, wil ik maar zeggen, aan een reconstructie van Rembrandts leven waagt, begeeft zich daargelaten dan nog de onontkoombare acrobatiek der romancerende historio grafie in de duizelingwekkende wereld van het onmetelijke. David de Jong heeft zich, om zijn roman, figuur zo reëel en historiegetrouw mogelijk te kunnen benaderen, als kunstgreep van een „verteller" bediend. Niet „hij" is het die schrijft, maar de humanistische Jood Paravicino, kruidendokter en graveur, vriend en model van de Meester. Enkele jaren na Rembrandts dood stelt deze uit zijn aantekeningen („het journaal der historie") en de verzameling van originelen en reproducties van 's meesters werk („het boek der beelden") het levensbericht sa men, dat na zoveel miskenning bovenal een eerbetoon wil zijn aan de vereenzaamd gestorven vriend, de meester der meesters. Voor zover deze bronnen nog ontoereikend blijken om Rembrandt door de wisselval lige jaren heen op de voet te volgen, zijn het getuigenissen van deze en gene van een internationale figuur als Marcel Cou- telas voornamelijk die de verbeelding op gang brengen en de fatale tijdsafstand van drie en een halve eeuw zo bevredigend mogelijk overbruggen. Met behulp vn deze, voor het merendeel vaardig aangebrachte kunstgrepen heeft David de Jong zijn Rembrandt uit de stoet van prominenten en epigonen naar voren doen treden, omringd weliswaar door „vrienden" en rivalen, op een afstand be laagd door de blaaskaken en succesjagers, maar toch ver genoeg op de voorgrond van zijn woelige tijd en volkse milieu om hem te doen verschijnen, zoals hij hem in zijn werken heeft ontmoet: als de „drempel bewoner". Als de mens. die maar voor een klein deel in deze wereld thuis is en voor het overige in het rijk der verbeelding, buiten de tijd, boven de massa. Letterlijk gaan ze voorbij in deze roman, zoals ook Rembrandts naasten „voorbij" moesten gaan: Saskia en Titus, Hendrickje en Cor nelia, voortlevend bij de gratie van geniaal gehanteerde penselen en graveerstiften. Meer uit zijn werk dan uit de zakelijk- biografische gegevens heeft David de Jong de gestalte van zijn Rembrandt opgeroepen. Als een niet geringe verdienste moet het hem worden aangerekend, dat hij zich op gevaar af door de experts (Print en Prent noemt hij ze hekelend) betitteld te zullen worden met alle kracht van zijn talent heeft beijverd om in een composi torisch verantwoorde interpretatie van Rembrandts oeuvre meer van de mens- Rembrandt, van het scheppend genie in deze mens, te onthullen dan het documen taire materiaal als zodanig, hoe kunstig ge rangschikt, ooit /ou vermogen. Heeft hij daarbij diep genoeg gepeild? „Wat men aan breedte wint, verliest men aan diepte", heeft Goethe eens gezegd. Daaraan indachtig vraag ik me af, of de „breedte" van het levendig-geschetste historische tafereel, de veelheid van (ove rigens uitstekend getekende) gestalten, de samengesteldheid van de sociaal-politieke en geestelijke achtergrond, hem tóch niet min of meer parten heeft gespeeld, waar hij zich in de diepte waagt van het mysterie der genialiteit; van dit genie, dat in Rem brandt huisde en huishield, en uit de asse van zijn vreugde en leed de Phoenix van zijn werk deed oprijzen. Tot zover mijn kritiek, die niets afdoet aan mijn ongemeen respect voor de toewij ding, waarmee dit romanwerk is geschre ven en het compromis is benaderd tussen biografie en verbeelding, beschrijving en vertolking. De uitgever is zijn auteur, die zich zonder twijfel met de volle inzet van zijn talenten aan de creatie van de roman heeft gegeven, inmiddels niets schuldig gebleven: deze fraai-geïllustreerde uitgave is het Rembrandt-jaar waardig. C. J. E. DINAUX In samenwerking met de stichting Spaans, Portugees en Ibero-Amerikaans instituut houdt de stichting „De Utrechtse Kring" van 28 april tot 20 mei te Utrecht onder auspiciën van de Mexicaanse ambassade in Den Haag, een tentoonstelling van werken van de Mexicaanse schilder Luis Fileer. Luis Fileer werd 28 jaar geleden geboren in de Oekraine. Hij heeft van zijn vroegste kinderjaren af in Mexico gewoond. In 1950 kwam Fileer naar Europa. Hij woonde en werkte in Parijs en Rome. Na een verblijf van een jaar in Mexico, trok hij weer naar Europa. Hij is nu in Neder land. VEEL MOET IN aanmerking worden genomen, wil men „Rembrandt, Vorst der Schilders" de bij Uitgeverij Contact verschenen roman, die David de Jong heeft geschreven ter gelegenheid van het Rembrandt-jaar de volle maat der waardering kunnen geven. Afgezien nog van de omvangrijke voorstudie, die bij een zo over stelpende veelheid van bronnen onontbeerlijk was, moet zich hier de moeilijkheid van de vormgeving wel op een bijzonder bezwarende wijze hebben doen gevoelen. „Rem brandt" is immers een historische roman, die als letterkundig genre elke auteür voor de noodzaak stelt van een hachelijk compromis. Hiér de dictatuur van het feiten materiaal, het biografische gegeven, dat de fantasie zakelijk aan banden legt; dóór de vrijheid der verbeelding, die het documentair-verstarde tot leven wekken, de histo rische hiaten aanvulln moet.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 18