Oscar Mendlik, schilder der zee
MOIEID EN MENSELIJK
Over klassieke schilderkunst
NIEUWE BOEKEN
•fe in zakformaat
U1NZE NAMEN
Delegaties vormen
een imposante
optocht
Boeken voor „op reis
VAKANTIELECTUUR
Litteraire
Kanttekeningen
Met de schaar
Zee en handel
REMBRANDT VERSCHIJNT TEN TONELE
The bold and
the brave
Dit zelfportret in olieverf maakte
Oscar Mendlik in 1942 tijdens een
studiereis aan boord van een vracht
schip. Men ziet de schilder hier in
„zijn element".
OP 23 juni, dus juist vandaag, is de be
kende zeeschilder Oscar Mendlik vijfen
tachtig jaar geworden. Reeds meer dan een
halve eeuw woont deze schilder, Hongaar
van geboorte, nu al in Aerdenhout, want
in 1904 nam hij samen met zijn vrouw, de
beeldhouwster Julie Mijnssen, het besluit
ergens buiten te gaan wonen, waar zij
dicht bij de zee, doch ook in de nabijheid
van de grote stad zouden zijn. De keuze
viel op Aerdenhout en het echtpaar liet
daar op de hoek van de Van Lennepweg
en de Zandvoorterweg de villa „Erdölak"
(Hongaars woord voor Boshuis) zetten. De
heer Mendlik bleef daar ook na de dood
van zijn vrouw in 1936 wonen.
Ondanks zijn hoge leeftijd staat deze
schilder in het volle leven en werkt hij
nog dagelijks in zijn hoge, ruime atelier,
waar de geluiden van de buitenwereld
slechts sporadisch tot hem doordringen en
waar het voor de bezoeker goed toeven is.
Want van een gesprek met deze hoogbe
jaarde schilder, die een filosofische en
diep-religieuze kijk op het leven heeft en
die een warme menselijkheid uitstraalt,
neemt men altijd iets mee naar huis om
zijn leven mee te verrijken. Zojuist heeft
hij de laatste hand gelegd aan een groot
doek van het noorden van de Atlantische
Oceaan, een woelige dreigende zee met
witte schuimkoppen. Dit doek heeft de
heer Mendlik in opdracht van de K.N.S.M.
vervaardigd, die binnenkort haar honderd
jarig bestaan herdenkt.
Mendlik heeft altijd van de zee gehouden.
Zoals hijzelf zegt: „Ik ben gepredestineerd
geweest de zee te gaan schilderen, dat on
stuimige element, in al zijn schakeringen
en kleurwisselingen." Hij heeft talloze zee
reizen gemaakt en iedere keer deed hij
weer nieuwe ontdekkingen. Deze schilder
kent de zee dan ook als geen ander en
hij geeft haar weer in haar volle schoon
heid, soms liefelijk, soms onheilspellend,
maar altijd boeiend. Hij heeft dit onder
werp volgehouden, ondanks de vaak af
keurende critiek. Op zijn doeken treft men
geen boten of zeilschepen of oorlogsbodems
aan, waarmede sommige schilders die zich
„zeeschilder" noemen, aan hun schilderij
meer inhoud of leven trachten te geven.
Hij schildert alleen de zee, in al haar stille
en oneindigheid. Hij heeft de Atlantische
Oceaan, de Middellandse Zee en de tropi
sche wateren bevaren, met kleuren wisse
lend van smaragdgroen, blauw, geelgroen,
grijs, violet en onheilspellend zwart. Na
jarenlange ervaring zegt de schilder: „Op
zee voel ik mij een beter mens en één met
de oneindigheid. Op zee kan men steevast
iets ontdekken dat afwisseling en emoties
geeft."
DE HEER Mendlik heeft tal van belang
rijke mensen ontmoet, niet alleen artisten
van naam, maar ook wetenschapsmensen,
waar hij op boeiende wijze over kan ver
tellen. In een boekwerk „Kunstenaars in
Aerdenhout" dat niet in de handel is,
maar waarvan het gemeente-archief te
Bloemendaal een exemplaar bezit heeft
hij eerst zijn levensgeschiedenis en die van
zijn overleden vrouw Julie A. C. Mendlik-
Mijnssen verteld, om daarna herinneringen
op te halen aan ontmoetingen en gesprek
ken met de schilders G. H. Breitner, wiens
werk deze maand in de Haarlemse Vishal
wordt geëxposeerd, M. A. J. Bauer, de
componist Gerard H. G. von Brucken Fock
en de wijsgeer dr. J. D. Bierens de Haan,
die allen in Aerdenhout hebben gewoond
en tot de vriendenkring van de heer
Mendlik behoorden. De villa's die zij be
woonden: Breitner op „Rockaertsduin" aan
de Aerdenhoutsduinweg 5 van 1903-1906;
Bauer in huize „Stamboel" aan de Tram
weg 3 in de jaren 1901-1916, Von Brucken
Fock aan de Schulpweg thans 12 van 1904
tot 1911 en dr. Bierens de Haan aan de
Slingerweg 2 in „Duinhage" van 1910-1943,
staan er alle nog.
Mevrouw Julie Mendlik-Mijnssen met
Teddy, geschilderd door haar echtge
noot in hun woning in Aerdenhout
tijdens de eerste wereldoorlog.
In de reeks „Fundamenta"
(bijdragen tot de kennis van
de antieke grondslagen on
zer beschaving onder redac
tie van prof. dr. H. Wagen
voort, uitgegeven door H. J.
Paris te Amsterdam) ver
scheen onder meer „Klas
sieke en Nieuwere Schil
derkunst" van prof. dr. H.
G. Beyen.
Prof. Beyen beschouwt
voor ons de parallellen en
verbindingslijnen tussen de
schilderkunst van de oude
Grieken en Romeinen en de
westerse schilderkunst sinds
de renaissance. Uiteraard
raakt hij, sprekende van
verbindingslijnen, ook de
kunst der middeleeuwen.
Dit boekje, compact maar
helder en levendig geschre
ven, veronderstelt bij de
lezer wel enige algemene
kennis van de schilderkunst
uit vorige eeuwen en ook
van de klassieke bouwkunst
en beeldhouwkunst. Een
zelfde kennis van klassieke
schilderkunst kon echter
moeilijk van ons verlangd
worden. Te weinig heeft
deze gepopulariseerd kun
nen worden. Veel is er niet
overgebleven aan voorbeel
den van klassieke schilder
kunst. Mogelijk dat er nog
van gevonden zullen wor
den. Men heeft uit gegevens
uit de klassieke litteratuur,
uit vergelijkingen met ar
chitectuur en vooral beeld
houwkunst, waarvan in het
bijzonder de reliefkunst,
vaasbeschilderingen en lut
tele gevonden zaken van
meer puur schilderkunstige
aard, zich een beeld moe
ten reconstrueren.
Volgens eigen weten is
professor Beyen de eerste
die zich bezig hield met een
werk, dat uitsluitend het
geheel der relaties tussen
klassieke en nieuwere schil
derkunst betreft. Zo werd
dit boek voor mij een inlei
ding tot de klassieke schil
derkunst. Want we leren
een kunst pas kennen in
relatie tot onszelf. Dit was
de manier om van een re
constructie een werkelijk
levend beeld te scheppen.
Prof. Beyen moest hiertoe
geschikt zijn, want hier en
daar blijkt hoezeer hij ook
geïnteresseerd is in eigen
tijdse kunst in enger ver
band. Zijn zoveel omvatten
de geschrift richt zich in
sommige delen tot gespecia-
liseerden. Zijn beschouwin
gen over de kennis der
perspectief bij de antieke
schilders, kenbaar in enkele
wandschilderingen uit Pom-
peji bijvoorbeeld, in verge
lijking tot de kennis der
perspectief bij de schilders
van de renaissance en daar
na mogen mij persoonlijk
geboeid hebben, ik kan me
voorstellen dat dit hoofd
stuk abracadabra is voor
menig ander. Wanneer hij
het echter heeft over de
portretkunst en misschien
nog meer wanneer hij
spreekt van het stilleven,
geloof ik dat zijn beschou
wingen de geïnteresseerde
lezer wel zullen meeslepen.
Hoewel door het gebrek
aan overgebleven voorbeel
den uit de tijd van die an
tieke schilderkunst er in dit
boekje meer beschreven
dan gereproduceerd kon
worden, geloof ik dat het,
gezien enige verwijzingen
van prof. Beyen naar nog
bestaande zaken, mogelijk
moet zijn dit werkje nog te
verlevendigen met wat
meer reproducties.
BOB BUYS.
OSCAR MENDLIK werd in 1871 in Rad-
vancs, een dorpje bij de stad Ungvar in
noordoost-Hongarije op het landgoed van
zijn ouders geboren. Zijn vader was wis
kundeleraar aan het gymnasium, zijn moe
der behoorde tot de oudste Hongaarse adel.
De jonge Oscar had een moeilijke jeugd.
Al heel jong openbaarde zich bij hem een
opvallende aanleg voor tekenen. Nadat hij
het gymnasium had afgelopen, ging hij
naar de academie te Boedapest, waar prof.
B. Székely zijn leermeester was in de schil
derklasse. In 1891, in het voorjaar, zag de
jeugdige Oscar voor het eerst de zee bij
Fiume en het werd een belevenis voor hem.
De periode die de schilder omstreeks 1900
in Rome doorbracht is zeer belangrijk voor
zijn verdere vorming geweest. Hij maakte
kennis met interessante mensen. Hij ont
moette mondaine schilders, die prachtige
ateliers bezaten, doch maakte ook kennis
met arme kunstenaars, die in de diepste
ellende leefden. Toch kon dit roezige uit
gaansleven hem op den duur niet bevredi
gen. Ten huize van een Amerikaanse ken
nis heeft hij de Hollandse beeldhouwster
Julie Mijnssen ontmoet. Zij was de eerste
vrouw in Europa die de „Prix de Rome"
had verworven en daarvan in deze stad
studeerde. Zij was zeer begaafd, muzikaal
en zeer ernstig van aard. Al gauw ontstond
er een hechte vriendschapsband en in 1900
trouwde hij te Amsterdam met haar. Na
hun huwelijk keerden zij eerst naar Rome
terug. Holland had toen al een diepe in
druk op de jonge schilder gemaakt. In
1904 namen zij het besluit zich daar voor
goed te gaan vestigen. In hun huis in Aer
denhout hebben beiden zich aan hun kunst
gewijd. Een diepe slag trof hem, toen zij
hem in 1936 ontviel.
ZEER betreurt de heer Mendlik het, dat
het fraaie natuurschoon van Aerdenhout
langzamerhand aan het verkeer ten offer
gaat vallen, want zo zegt hij: „de grote stad
is de vijand van de natuur". Wij hebben
hem ook naar zijn mening gevraagd om
trent de onlangs gehouden tentoonstelling
van werken van Bloemendaalse kunste
naars in de kleedkamers van het Open
luchttheater, waar ook werk van hem was
tentoongesteld. Men zal zich herinneren,
dat het Bloemendaalse gemeentebestuur
een zeegezicht van hem aankocht voor het
stadhuis. Hij acht het voor kunstenaars een
bemoedigende gedachte dat het gemeente
bestuur zich voor hun werk interesseert en
dat zij in de gemeenschap meetellen. Het
onderling contact wordt door een derge
lijke expositie bevorderd. Het zou volgens
hem aanbeveling verdienen over twee jaar
weer een dergelijke tentoonstelling te or
ganiseren, waarbij een strengere selectie
moet worden toegepast.
De heer Mendlik vertoeft op zijn ver
jaardag in het buitenland. Hij heeft zich
in Nederland en ver daarbuiten talloze
vrienden gemaakt. Dat kan ook moeilijk
anders, want hij is een beminnelijk, char
mant en hoffelijk man met een warm
medeleven met degenen met wie hij in
aanraking komt. Wij wensen deze vitale
kunstenaar nog zeer vele jaren in goede
gezondheid toe, opdat hij nog vele jaren
de mensheid kan verrijken met zijn grote
gaven van hoofd en hart, gepaard gaande
met een grote eenvoud. „Niemand behoeft
er zich op te laten voorstaan, dat hij een
gave bezit. Dat is iets dat men van de
Schepper meekrijgt. Men is nooit te oud
deze gave voortdurend te blijven ont
wikkelen". Deze woorden heeft deze schil
der in zijn kunstenaarsloopbaan wel waar
gemaakt. B. A.
Een interessante vrouwenfiguur in vreemde
omgeving, maar weinig krachtig uitgebeeld,
ontmoet de lezer in The sheltering Sky
van Paul Bowles, de auteur van de befaamde
verhalenbundel The delicate prey. Na een mis
lukt huwelijk en een daarop aansluitende on
bevredigende liaison laat een avonturierster zich
ten einde raad maar in een harem in de Sahara
opnemen. Buitengewoon knap weergegeven is
de aantrekkingskracht die er voor uit hun lood
geslagen mensen uitgaat van het buitenissige en
exotische, evenals de funeste invloed van de
godverlaten natuur op karakters, die geen en
kele sociale binding kennen. Dat een degelijke
opvoeding echter niet altijd een gegarandeerde
bescherming biedt tegen de verlokkingen van
het oosten bewijzen de avonturen van de pre
dikantenzoon, die door zijn firma naar Siam
uitgezonden, zich na enkele aanvankelijke aar
zelingen ongeremd in een liefdesaffaire stort
met een veelbesproken danseres. De schrijver
van dit geslaagde verhaal is Jack Reynolds, de
titel van zijn boek luidt A woman of Bangkok.
Zoals blijkt, zijn er ditmaal meer dan genoeg
boeken die zich bezighouden met de beschrijving
van de hachelijke en minder fraaie kanten van
het leven van individu en gemeenschap. Wan
neer men deze nog eens extra scherp belicht wil
zien, zonder overdrijving of vooringenomenheid,
doet men een goede keus wanneer men zich
The royal box van Frances Parkinson Keyes
aanschaft. Een aantal lieden uit de „society" en
theaterkringen, gewapend met steels verkregen
gegevens over vroegere ontsporingen van een
hooggeplaatste politieke figuur, bouwt een
net van gewetenloze intriges op. A. M.
ER IS U de vorige week een optocht
beloofd. Welnu, hier is dan alvast de
kop van de stoet. Aangezien de muziek
voorop pleegt te gaan, marcheren in het
eerste gelid Trompetter, Pijper, Speel
man en Baszanger. Daarop volgt een
deputatie in het wit: Bakker, Becker,
Backer, Koekebakker, Wafelbakker en
Bollebakker, waarbij men moet weten
dat een bolle in Friesland een witte
brood is.
DIT IS slechts een begin. Want daar
nadert ook reeds een groep heren met
messen. Zij dragen de namen Slager,
Slagter, Beenhouwer, Beenhakker, Coe-
slagcr, Koedoder Vleeshakker en Vlees
houwer, als buitenlandse neven mar
cheren Flcischhauwer, Fleischer en
Fleiscliman mee. Dan volgt een menigte
Brouwers, met in de ondergroepen Hop-
penbrouwcr, Kuytenbrouwer (kuit is
een biersoort) en Moltmakcr (molt is
mout). Uiteraard worden zij op de voet
gevolgd door Kuipers in allerlei spel
lingen. In deze delegatie bevinden zich
ook Kuper(s) en Vas(t)binder, welke
laatste in ons land arriveerde als Fasz-
binder, de Duitse kuiper. Als leden van
de transportploeg lopen Bierhaalder en
Bierdrager mee. Daar het bier ook ge
schonken moet worden, verschijnen
Hospes. De Waard, Tapper en Casteleyn,
welke laatste van oorsprong eigenlijk
een slotvoogd is. Ook Biersteker mag
niet ontbreken: hij was de man, die
eens door een brouwer in een etablisse
ment werd gezet om daar de vaten aan
te steken en het bier te tappen. U ziet,
de zakelijke belangstelling der brouwe
rijen voor het cafébedrijf dateert niet
uit onze dagen.
DAN VOLGEN afgevaardigden uit
het kledingbedrijf. Snijder(s) en Kleer-
snijder, vergezeld door Vingerhoets en
Knipscheer, die eveneens een kleerma
ker tot voorvader zullen hebben. In
deze groep hoort stellig thuis de naam
(IJssel) de Schepper, teruggaande tot
een omstreeks 1420 geboren Roeland die
Sceppere, het oud-Vlaamse woord voor
kleermaker. „Skroar" is de Friese aan
duiding van deze vakman, in de Saksi
sche streken sprak men van schreur.
Vandaar dat deze deputatie dragers van
de namen Schreur(s). Schroder en
Schreuder telt.
Dan is er even hilariteit onder de toe
schouwers. Want daar komt, zijn ver-
maaide moppen tappend, Max Tailleur,
wiens betovergrootvader te Amsterdam
de naald hanteerde en daar in 1811 zijn
beroep als „van" opgaf. Jammer voor
de Haarlemmers volgt nu niet een stoet
Teylers, want deze naam is reeds lang
uitgestorven. Zij zouden hier stellig op
hun plaats zijn geweest: Pieter Teyler
van der Hulst had tot stamvader de anno
1562 in Elfgeland geboren Thomas Tay-
lor. Dit deel van de stoet wordt besloten
t door Parmentier, de kleermaker, die
fijne stoffen verwerkte.
WAAR BLIJVEN de mannen van de
waterkant? Hier zijn zij al: Zeeman,
Zeevaarder, Schipper (s). Stuurman,
Boo(t)sman, Veerman, Scliuitevoerder,
Visser en Commandeur, dat was de ge
zagvoerder van een Groenlandvaardcr
destijds. In hun gevolg doemen op
Scheepmaker, Scheepbouwer, Zcylema-
kcr, Reepmaker (dat is een touwslager),
Mastemaker en Ankersmit. Brecuwer
hoort er slechts schijnbaar bij: die naam
zal, evenals Brecuwsma, zijn afgeleid
van de oude voornaam Breuwe.
Nog steeds naderen nieuwe scharen.
Natuurlijk ontbreekt Koopman niet, hij
loopt naast Marchant en Kaufman. Ook
Koomen is van de partij, wiens naam
een oude vorm is van koopman, terug
te vinden In het woord komen ij. In de
middeleeuwen kende men voor de han
delaar de aanduiding manger. Vandaar
dat thans ook Manger, Menger en Olde-
menger opmarcheren, zij worden ge
volgd door Hengstmengel, welke won
derlijke naam, volgens een wet der
etymologie met Paardenkoper overeen
komt. Eveneens Is hier de plaats voor
dragers van de namen Kramer, Kremer
(s), Cremer(s), KlUnkramcr, Ijzer
koper, Houtkoper, Stofkoper en meer in
die trant. Is nu de stoet voorbij? Nog j
lang niet. Volgende week rukken nleu-
j we drommen op.
J. G. DE BOER VAN DER LEY j
■•■■•••■■••••■■■■a*
LIEFST NIET TE ZWAAR en niet te licht (qua geestelijk en kofferlijk gewicht).
Een vlot verhaal, maar niet banaal. Wél boeiend, maar niet te vermoeiend. Zo is
het probleem waarvoor hij staat, die lezend met vakantie gaat. En bij die keus
ligt het accent allicht op wat de Bilt uitzendt: aanvankelijk droog, bewolkt, guur
het uur der uren voor lectuur. Men zoekt iets handzaams en iets fleurigs, iets
lichtverteerbaars (niet iets treurigs), iets dat een luierende geest „zo maar" voor
zijn genoegen leest. Niet al te veel existentieel, geen roman noir, dan liever maar
„een beetje luchtig" „Ik lees op reis toch altijd vluchtig, maar ben ik eenmaal
,en plein air' dan word ik weer litterair". Hier dan (met zakelijk commentaar) voor
ieder wat: voor hem, voor haar, een keur uit wat de laatste tijd verschenen is
aan leesbaarheid. Iets dat vermaakt, dat boeit en soms sticht.
DE TWEEDE wereldoorlog moge dan een tiental jaren achter
ons liggen, nog altijd is hij, op het witte doek bittere werkelijk
heid. Zo ook in de Amerikaanse film „The bold and the brave",
die de komende maand in een der Amsterdamse theaters zal
worden ingezet. Ik koos de film voor een bespreking uit, omdat
zij mij heeft getroffen door haar merkwaardige dualiteit. Zij
is namelijk in de uitwerking van haar gegeven, voor zover het
niet de weergeving van oorlogshandelingen betreft, bepaald
zwak. Wanneer echter de machinegeweren gaan ratelen, kanon
nen bulderen en „mannen helden worden" boeit zij bovenmate,
neemt zij de toeschouwer op in een enerverende reeks gebeurte
nissen, die beslissend zijn voor de karakters, waarvan de film
ons verhaalt. Omdat uit de hele opzet blijkt, dat men meer heeft
gewild dan alleen maar de sensatie van oorlog spelen op het wit
te doek, omdat men wel degelijk de doodsdreiging als een we
zenlijk en het moreel beproevend element in de innerlijke con
flicten van de hoofdfiguren van „The bold and the brave" heeft
willen invlechten, dunkt mij een beschouwing van deze film toch
wel op haar plaats. Men zou „The bold and the brave" beslist
tekort doen, wanneer men er achteloos aan voorbij zou gaan.
Wij leren in het verloop der geschiedenis drie mannen kennen.
Een druk en verward mannetje, dat alleen maar aan geld denkt
en met gokken fantastische bedragen in de wacht sleept. Daar
mee wil hij straks, als de oorlog ten einde is, een restaurant
beginnen. Zo'n geldduivel als hij lijkt, is hij echter niet, want
het is voor zijn vrouw en kinderen dat hij zijn toekomst veilig
wil stellen. Het mannetje wordt geëscorteerd door wat men een
doodgoeie kerel zou kunnen noemen. Een reus van een vent,
zonder ervaring aan het front, die zijn vuurdoop nog moet on
dergaan en als het eenmaal zover is zijn vinger niet aan de
trekker kan krijgen. Hij zou zeker neergeschoten zijn, wanneer
hij niet door zijn sergeant was gered, een gesloten, eenzelvige,
overal zonde bespeurende figuur, die „de prediker" wordt ge
noemd, omdat hij van plan is priester te worden en zijn verlof
wenst door te brengen met het bezoeken van kerken in plaats
van naar de meisjes te gaan. Op instigatie van zijn vrienden
raakt hij toch in contact met een Italiaanse schone de strijd
speelt zich af in Italië en wordt verliefd op haar zonder te
weten, dat het meisje zich aan iedereen heeft gegeven, die er
voor wilde betalen. Dat blijkt hem pas als het verlof ten einde
loopt. Het meisje is inmiddels ook op hem verliefd en geeft de
kameraden van de sergeant het geld terug, waarmee zij haar tot
haar jongste actie hadden aangezet. De sergeant, in een soort
religieus fanatisme, keert zich verbitterd van haar af. Hij wreekt
zich op zijn vrienden door het kleine druktemakertje te verbie
den het geld, dat deze met gokken had gewonnen, mee te nemen
op patrouille en raakt in een felle ruzie met de goedige reus
verwikkeld, die het voor Wendell Corey en Don Taylor in de
zijn makker opneemt. Zo, film „The bold and the brave".
wat men noemt geladen,
vangen zij hun patrouilletocht aan. Een verlaten schuur wordt
dan het toneel van een verschrikkelijke strijd. Het kleine druk
temakertje slaat er zich met de sergeant en de reus doorheen
tot een Duitse tank verschijnt, die het gebouwtje verpulvert. Nu
blijkt dat het drukke mannetje de bankbiljetten, die hij met gok
ken had gewonnen, nog bij zich heeft. Hij moet ze van de ser
geant ter plaatse achterlaten, probeert ze alsnog in veiligheid
te brengen en sterft als de Duitse tank opnieuw een moordend
salvo afgeeft. De goedige reus, die ook nu weer geen schot op
de vijand kon afvuren, moet dan alleen de vuurlinie in, want
de sergeant raakt ernstig gewond. Dan blijkt hoeveel moed hij
heeft. In zijn eentje neemt hij het op tegen de tankbemanning
en wint het pleit. Met de sergeant op zijn rug, een helm vol
bankbiljetten meevoerend, verdwijnt hij, zijn oprukkende ka
meraden tegemoet.
Het thema, dat de film bespeelt, is dat van de ogenschijnlijke
lafaard, die op het beslissende ogenblik alles durft en riskeert,
tegenover de zogenaamde held, die liefdeloos leeft naar de wet
ten en wie alle menselijkheid vreemd is. De film speelt hen goed
tegen elkaar uit, maar zij treft het slecht dat de liefdesverhou
ding met het juffertje van verdachte zeden zo mager en arm
zalig is uitgewerkt. Die uitwerking staat in geen enkele verhou
ding tot de rest. Het is maar een heel goedkoop Hollywood-ge-
valletje. Ook het optreden van het drukke mannetje doet heel
wat afbreuk aan de gang van zaken, omdat het mannetje, in
wie wij Mickey Rooney herkennen, zo hypernerveus wordt voor
gesteld, dat men doodmoe wordt als men naar hem kijkt. Dat
maakt de film maar heel middelmatig, terwijl er toch zoveel
goede kansen verscholen lagen. Pas wanneer de tegenstellingen
worden toegespitst en men begrijpt waar men aan toe is, komt
„The bold and the brave" op gang. In die laatste episode wordt
men van de ene adembenemende situatie naar de andere ge
voerd, niet slechts op het stuk van uiterlijke actie, ook op dat
van de innerlijke emoties. Voor dat stuk film heb ik bewonde
ring. Genoeg zelfs om dan maar met het voorspel vrede te
hebben. En daarbij calculeer ik graag in, dat het de toeschouwer
zelf is, die de hoofdpersonen aanvult met karaktereigenschappen
welke de film ons niet voldoende laat zien noch suggereert, maar
alleen in potentie voorbehoudt, het aan ons overlatende het por
tret te tekenen van mannen, die, met elkaar vechtend, voor hun
lijfsbehoud, tegen elkaar vechten voor het behoud van wat het
leven levenswaard maakt: de liefde voor elkander. Deze les
moeten wij uit de film zelf trekken, maar het gebeurt „malgré
lui". P. W. FRANSE
weet heeft men haar jongste roman „De
vrijwilliger" al gelezen. Aimie Slot laat in
„Zwervers avondlied" (Ad. Donker) de
zwerflust van een oud en ziek man een
dichterlijke bevrediging vinden in het spel
der herinnering, dat de levensbalans met
een batig slot van dankbaarheid afsluit.
Een geboren „vagebond" als Evert Zand-
stra vindt zijn kracht in reëler belevenis
sen. Weinige „streekauteurs" hebben de
lokale kleur, de sfeer van een landschap,
de karakteristiek van een bevolking zo
natuurlijk weten te treffen als hij. Hij is
met zijn romantische aard een gezellig ver
teller, wiens „Goddeloze veer" (Arbeiders
pers) en „Dans op de oever" (Leopold) bij
de haard zouden verhaald kunnen zijn als
een persoonlijk-beleefd avontuur of een
oude legende. Op een meer historisch stra
mien borduurt de schrijfster S. Greup
Roldanus haar romans, die bij de Arbei
derspers zijn verschenen. „De humeuren in
de straat der weduwen" speelt te Middel
burg in de achttiende eeuw, „Een vrouw in
rook en regen" doet een poging om de
tweede helft van Hollands achttiende eeuw
te doen herleven en „De kip die kraaide"
koos Zwolle en omgeving tot schouwtoneel
van een vervlogen tijd, waarbij het taal
gebruik van deze auteur zich zeer nadruk
kelijk aansluit. Van Jan Mens, die, zoals
men weet, zijn populaire Koen „Op liefdes
lichte voeten" deed gaan, is eveneens een
historische roman verschenen: „Meester
Rembrandt", in een zesde druk, die (met
vierentwintig reprodukties verlucht) een
jubileumuitgave werd. Heeft deze schil
dersroman zijn succes meer aan de leven
dige beschrijving van het „straattoneel"
dan aan de figuur van Rembrandt te dan
ken? Mens weet de volkstoon te treffen,
die ook Willem van Iependaal tot een veel
gelezen auteur deed worden: diens avon
turen in Hotel-stoot-je-hoofd-niet beleef
den („Onder de pannen" getiteld) een derde
druk in Kroonders aantrekkelijke Corona
reeks, waarin ook zijn Schotse soldaten
verhaal „Kluivenduikers doedeldans" in
herdruk verscheen.
Een tweetal boeken verdient tot slot
van dit overzicht een bijzondere vermel
ding. Het eerste is het jongensboek „Cha-
weriena" (Arbeiderspers), waarin Leonhard
de Vries voortreffelijk de tragische „oor-
logsavonturen" van een Joodse jongen en
diens ervaringen in de jonge staat Israel
heeft beschreven een boek, waarvan ik
de zedelijke waarde hoog aansla. En dan is
er nog „Scherven langs de hemel" (J. M.
Meulenhoff), de geschiedenis van een Itali
aanse scooterfabriek, waarmee G. van de
Walcheren eer heeft ingelegd. Sinds Upton
Sinclair en Ilja Ehrenburg is een sociaal
probleem niet met zoveel vaardigheid
bellettristisch aan de orde gesteld.
C. J. E. DINAUX
In dit Rembrandtjaar heeft de Haagse Comedie liet toneelstuk „Rembrandt"
van mr. II. M. Planten op het repertoire genomen. Onder regie van Cees
1 Lascur, in decor van Aart Verhoeven en kostuums van Rosemarie Willebois
1 van der Does is hiervan onlangs de première gegeven. Op de foto ziet men
Albert van Dalsum in de titelrol onder een zelfportret van Rembrandt.
WAT dunkt u van Leonard Huizinga? Hij
heeft zijn la opgeruimd, zijn vroegere
bundels doorgebladerd en bij P. N. van
Kampen „Schoon Schip" gemaakt: een
omnibus van zijn beste verhalen, honderd
in getal, samengesteld en wel zo, dat een
komische pleziertocht verzekerd is. Wie
niet van veel woorden houdt kan niet beter
dan bij Bertram terecht: De Arbeiderspers
gaf (met een voorwoord van Carmiggelt als
toegift) een aantal van zijn „cartoons" uit
een lijnenspel met de spotlust, ironische
grapjes van een grafisch talent, dat er zich
onhollands in verkneukelt om naar zijn be
doelingen te laten raden. Hollandse humor
van vroeger dagen kan men bij Olaf J. de
Landell vinden: hij transponeerde een
twintigtal folkloristische „gegevens" tot
spotvertellingen uit alle delen des lands,
van Boekelo tot Kampen, van Delfzijl tot
Zierikzee en doopte zijn bij Kroonder ver
schenen bundel „De lachende Hollander".
Wie liever dicht bij huis blijft, kan dank
zr Martin Mons een nieuw „moordavon-
tuur" beleven met Inspecteur Perquin, die
voor Ivans' Geoffry-Gill-zaliger niet onder
doet. „De zaak Daubanton" (Sijthoff) al
thans behoort tot het beste, wat de Neder
landse „crime fiction" in de laatste jaren
opleverde.
Niet minder avontuurlijk en bovendien
grotendeels authentiek is het verhaal van
een vlucht uit Nederland in de meidagen
van 1940. dat Suzanne van Thijn onder de
titel „Mijn Spaanse grootmoeder" bij Van
Kampen uitgaf een boek, dat bovendien
nog een „goed einde" vindt in een geluk
kige liefde. Mini ter KittleScholten stelde
novellistisch haar herinneringen aan een
verblijf in de Kongo en op Madagascar te
boek: „AchAfrika" (Kroonder) dat
geschreven in een gevoelige toon nog
wel meer is dan alleen maar een reis-
verhaal. Met Aya Zikkcn (die bij de Ar
beiderspers publiceert) kan men een kam-
peertocht door Italië maken: „Alleen
polenta vandaag" heet haar bijzonder ap
petijtelijk boek, dat naar knoflook ruikt,
naar het zomerstof van de wegen, naar ver
vlogen eeuwen, naar de mestvaalt in ver
scholen dorpjes en waarin men zelfs nog
Boccaccio kan ontmoeten. Men zal zich
haar wel herinneren als de schrijfster van
„Als wij groot zijn, dan misschien" en wie