ONDKR VREEMJOK NAAM
Onder vreemde naam
Dit verhaal werd uit een populair-wetenschappe-
lijk Russisch tijdschrift van recente datum vertaald.
De hoofdpersoon, Armin Bambery, heeft niet be
staan, maar hij is de personificatie van alle Euro
peanen, die getracht hebben tot de heilige, voor
Europeanen verboden stad Boekhara in midden-
Azië door te dringen. De gegevens, die zij hebben
verstrekt of nagelaten in dagboeken, werden door
de schrijver Gleb Goloebev verzameld en tot
een bijzonder pakkende geschiedenis verwerkt.
De vier illustraties zijn van Auke A. Tadema
Vervolg van pag. 4
Ue beelaen van
Paaseiland
„LA ILAHA ILLA 'LLHOEEr be
staat geen God buiten God! In de stoffige
avondlucht zweeft boven het „heilige"
Boekhara de langgerekte, klagende roep
van de Moedzdzin. Hij roept op tot gebed.
Dit is het jaar 1863. De tijd heeft hier stil
gestaan, want volgens de Moslimkalender
leeft men nog in de dertiende eeuw.
In de nauwe straten met blinde, lemen
muren heerst hitte en stilte. Af en toe
glijdt de schaduw van een vrouw voorbij,
haar gezicht verborgen achter een net van
zwart paardehaar, de wijde mouwen van
haar kleed op haar rug samengebonden ten
teken van onderworpenheid aan haar man.
Met rammelende kettingen en zware, hou
ten voetkluisters schuift een oude slaaf
voorbij, een bundel riet op de schouders.
Masjkop, de waterdrager, vult zijn leren
zak met stinkend groenachtig water uit
een kleine vijver op een plein. Onder een
iep behandelt een barbier een zieke. Met
opgestroopte mouwen trekt hij onder de
huid uit de arm van een pezige zwartbaar-
dige Oezbek een lange, witte worm te
voorschijn en wikkelt deze vaardig op een
houtje. Het is een risjta, een parasiet, die
men krijgt na het drinken van onzuiver
water.
In het jaar 1863 leefde men hier in een
gesloten van licht verstoken wereldje. Er
heerste een middeleeuwse eigenmachtige
Emir terwijl de koran de plaats van alle
wetenschap innam.
Het was weinig Europeanen gelukt tot
die stad door te dringen, de meesten, die
het probeerden verspeelden er hun leven.
De Russische geleerde Eversman, die als
lid van een gezantschap in 1820 Boekhara
bezocht, kon zich slechts door een over
haaste vlucht redden. In 1823—1824 be
zochten de Engelsen Moorcraft en Daffery
de stad. Op de teruweg werden zij op bevel
van de Emir vergiftigd, hun dagboeken
verdwenen spoorloos. In 1837 had in
Boekhara een ontmoeting plaats tussen de
Russische en Britse officieren Witkewitsj
en Burns. Wat zij daar te weten kwamen
heeft de wereld nooit geweten want Burns
werd spoedig daarop in Kaboel vermoord
en Witkewitsj vond men op de dag, dat hij
rapport zou uitbrengen aan tsaar Nicolaas
I. met een kogel in zijn hoofd in zijn ho
telkamer te Petersburg. In 1842 werden
de Engelsen Conolly en Stoddart terecht
gesteld nadat zij eerst jaren in de kerker
hadden doorgebracht. Op lansen gestoken
prijkten hun hoofden nog lang boven de
stadspoort als afschrikwekkende waarschu
wing voor alle Europeanen.
Slechts voor één soort reizigers stonden
de poorten van Boekhara altijd open
dat waren de derwisjen, Godslieden. Zij
zwierven in troepen over alle wegen, op
de karavaanroutes door de woestijn Kara
Koem en op de bergpassen van de Pamirs.
DERWISJEN zijn verenigd in verschil
lende sekten. Aan het hoofd staat een
"Pir", een godsdienstleider, wiens orders
heilig zijn. De wetten van enkele sekten
schrijven hun leden voor. dat zij steeds op-
weg moeten zijn van heilig graf tot heilig
graf. Zij sterven gewoonlijk langs de weg.
Andere derwisjen moeten dag en nacht
Mohammed prijzen. Hun woeste, fanatie
ke uitroepen, jagen voorbijgangers de
schrik op het lijf. Steunend op hun lange
stokken trekken zij met alle karavanen
mee, van Mekka naar Boekhara, van Boek
hara naar Kasjgar en van daar naar Af
ghanistan. Zij leven van aalmoezen en de
deuren van alle huizen staan altijd voor
hen open. Zij zien alles en horen alles en
zijn overal thuis. Niet zonder reden be
schouwde men hen vroeger als spionnen
van Tamer-lan.
Daar trekt een karavaan Boekhara bin
nen, de kamelen schrijden vermoeid, de
grote wielen der „arba's" knarsen, de der
wisjen werpen zich vermoeid in het stof
en roepen in verrukking „Ah, Boekhara-i-
sjerif". O, heilig Boekhara!
Die karavaan komt uit Perzië, had Khi-
wa al bezocht en er was een gerucht voor
uitgesneld, dat er onder de derwisjen één
was, die door zijn grote geleerdheid uit
blonk. Hij zei de Koran uit zijn hoofd op
en kon de toekomst voorspellen. Het was
zelfs een publiek geheim, dat die Derwisj
een bekend persoon was en een persoon
lijke vriend van de Turkse Padisjah. Ook
de Emir wenste hem te ontmoeten. Die
ontmoeting had in Samarkand plaats, waar
de Emir 's zomers altijd heen reisde. Haast
zwart van zonnebrand in een stoffig ge
scheurd kleed stapte die derwisj zijn ver
trek binnen, maakte een buiging en ging
brutaal, zoals een derwisj betaamt, zon
der op een invitatie te wachten op een ta
pijt naast de Emir zitten. Met gevouwen
handen en gesloten ogen zei hij een gebed
op. De Emir boog het hoofd en vroeg om
zegening. Als de Emir van Boekhara eens
had geweten wie hem zegende
Ongeveer anderhalf jaar eerder had een
samenkomst plaats tussen leden van de
Hongaarse Academie van Wetenschappen
te Boedapest, waarop een nieuw gekozen
lid, Armin Bambery, speciaal voor die ge
legenheid naar Konstantinopel overgeko
men, hen toesprak en zijn plannen ont
vouwde. Hij was een magere, manklopende
man van een jaar of dertig met een door
de zon verbrand gezicht, levendige donke
re ogen en een korte, zwarte baard.
„Ik wil de wetenschap dienen", zei hij,
„door het raadsel van de herkomst van
onze voorvaderen, de oude Magyaren, op
te lossen. Die vraag heeft mij van jongsaf
beziggehouden. Ik herinner mij een oude
herder die altijd zei: „Wanneer wij hier in
werkelijk gevaar komen dan zullen de oude
Magyaren ons uit Azië te hulp komen.
Want zij zijn onze broeders en zullen ons
niet vergeten". Ik ben mij op oosterse talen
gaan toeleggen en ontdekte dat in zijn op
merking een kern van waarheid moest be
staan. Het is een feit, dat vele Hongaarse
woorden veel lijken op Iraans, de taal
waarvan heel midden-Azië zich bedient.
Ook las ik in een oud handschrift, dat Hon
gaarse monniken, die in de dertiende eeuw
ergens achter de Oeral door de steppen
trokken, daar ergens een volksstam aan
troffen. die hen zonder vertaling verstond.
Die volksstam zou ik terug willen vinden.
Daarom wil ik een reis ondernemen naar
het hart van Azië, naar Boekhara".
De aanwezigen luisterden belangstel
lend, maar de president wierp tegen: „Hoe
wilt u daar in hemelsnaam komen? U weet
toch dat Boekhara voor Europeanen ver
boden terrein is".
„Ik zal met een karavaan meereizen,
vermomd als derwisj, „antwoordde Bam
bery rustig. „Onder vreemde naam".
„Men zal u ontmaskeren en dan wacht
u een verschrikkelijke dood".
„Ik spreek vrijelijk alle west- en midden-
Aziatische talen, Arabisch. Turks, Iraans,
Turkmeens, Oezbeks en de Moslimceremo
nies ken ik even goed als een moellah".
„Maar hoe zult u de vermoeienissen en
ontberingen van zo'n tocht te boven ko
men? U loopt mank en u ziet er niet sterk
uit".
„Toch voel ik me lichamelijk volkomen
in staat die reis te ondernemen".
Men gaf hem tenslotte zijn zin en hij
kreeg duizend florijnen. Hij reisde van
Konstantinopel naar Teheran, waar hij een
paar weken wachtte op de karavaan naar
Boekhara. Die tijd gebruikte hij om zo
veel mogelijk met derwisjen bekend te ra
ken. De laatste avond bracht hij met vrien
den door in een weelderige tuin. Boven
Teheran hing de maan als een overrijpe
meloen. In de verte lichtten de besneeuwde
bergtoppen op. Onophoudelijk zongen
nachtegalen in de struiken. Bambery zat in
gedachten verzonken, een glas wijn in de
hand. Hij dacht aan een kwatrijn van
Omar Khayam: „De dag van morgen
O is verborgen voor ons oog. Haast u
het uur te gebruiken voor het in de af
grond glijdt, drink en bewonder de maan,
hoe vaak zal die maan aan de hemel rei
zen zonder ons te zien
De volgende avond, 28 maart 1863, bracht
Bambery onder heel andere omstandighe
den door. Hij zat in een kring van derwi
sjen in een lemen hut. Door de scheuren
in het dak kwam regenwater naar binnen.
De derwisjen kropen dicht bij elkaar om
zich te warmen. Bambery had het vuilste,
meeste verstelde kleed, waarop hij de hand
had kunnen leggen, aangetrokken, maar
zag er desondanks bijna elegant uit onder
zijn „soortgenoten". Binnen de kring werd
een grote schotel dampende rijst neerge
zet. Vuile handen strekten zich er naar uit.
Bambery rilde, maar zijn weerzin overwin
nend dwong hij zich het voorbeeld van de
anderen te volgen. Maar hij zag ineens een
hand met een bloedzweer, hij werd onpas
selijk en was zijn appetijt kwijt. Hij trok
zich terug zeggende: vasten is Allah wel
gevallig. Vlug het avondmaal beëindigend
strekte ieder zich op de grond uit. Bam-
bery's tanden klapperden van kou. Zo had
hij nog nooit geleden. In een hoek van het
vertrek lag een grote hoop gedroogde
paardemest. Mambery zag. dat een derwisj
zich daar in werkte en hij volgde diens
voorbeeld. Hij kreeg het gauw warm en
sliep onrustig in, vrezend, dat hij in zijn
slaap Hongaars zou praten. Armin Bam
bery hield op te bestaan. Van nu af heet
te hij Hodja Resjid. Vroeg in de ochtend
ging de karavaan op weg. Voorop liepen
ding was bedrog. Vaak waren hun lom
pen met zijde gevoerd. In die omgeving
leerde Bambary het huichelen. Hij had de
gewoonte om bij het spreken zijn woorden
met handgebaren te illustreren, hetgeen
hier niet gebruikelijk was. Daarom bond
hij een hand aan zijn gordel vast met de
verklaring, dat deze pijn deed. Spoedig
raakte hij die gevaarlijke gewoonte kwijt.
Wanneer iemand een gebed begon te zin
gen zong hij harder dan alle anderen mee
in het refrein, 's Nachts als allen sliepen,
herhaalde hij in de duisternis alle gezichts
uitdrukkingen en houdingen, die hij op de
dag bij zijn reisgenoten had opgemerkt.
Toch leefde hij de eerste dagen onder zwa
re spanning. Hij had het gevoel, dat hij
naakt was en dat de anderen het ieder
moment konden merken. Eén verkeerde
beweging kon hem noodlottig worden. Eens
vergat hij zijn rol en begon op en neer te
lopen. Een luid gelach deed hem opschrik
ken. Allen wezen naar hem en keken hem
aan. „Ben je ziek, Hodja?" vroeg een der
wisj medelijdend. „Waarom ga je niet zit
ten zoals wij?" Een andere dag toen hij als
gewoonlijk op de grond sliep, merkte een
buurman naief op: „Jij snurkt toch wer
kelijk heel anders dan wij". En ander red
de hem door te zeggen: „Zo snurken ze in
Konstantinopel". Zijn reisgenoten veron
derstelden dat hij naar Boekhara reisde
met een geheime boodschap van de Turk
se sultan. Dat verklaarde in hun ogen zijn
tekortkomingen. De karavaan trok verder.
Vooruit lag de Kaspische Zee. Aan het
strand stapten de derwisjen in Turkmeense
boten en lieten zich overzetten naar de
monding van de rivier Gorgan. Langs haar
oevers lagen met riet bedekte moerassen.
Zij zagen herhaaldelijk wilde varkens en
eens twee tijgers op een open plek tussen
het riet. 's Nachts kon niemand een oog
dicht doen vanwege het gehuil der jakhal
zen, die rond het kamp cirkelden. Bij een
grote Turkmeense nederzetting aan de ri
vier Atrek hielden zij stil. Hier wachtten
zij enkele weken zodat anderen zich bij
de karavaan konden aansluiten voordat
deze door de woestijn Kara Koem zouden
trekken. Bambery gebruikte die tijd om
de omgeving te verkennen. Hij zei. dat hij
medicinale planten wilde zoeken. Zijn ge
drag begon echter ontstemming te wek
ken. Een witharige derwisj nam hem eens
goed onderhanden. „Wij allen vragen om
aalmoezen en betalen met onze zege. Waar
om doe jij niet hetzelfde? Maak een vroom
gezicht en vergeet niet de hand op te hou
den".
Spoedig daarop moest Bambery nóg een
beproeving doorstaan. Toen hij als gast
in de tent van een welgestelde schapen
herder zat kwam een blonde man binnen
met een mager gezicht. Zijn handen en voe
ten waren met kettingen aaneen geklon
ken: een Russische soldaat, die bij een
overval op een grenspost was gevangen ge
nomen en later als slaaf was verkocht. Om
zich over hem te vermaken verlangde zijn
meester, dat hij Rodja Resjid de voeten zou
kussen. Bambery voelde verzet. Maar hoe
zou hij kunnen weigeren zonder achter
docht te wekken? Hij dacht snel. „Neen",
zei hij beslist, „ik heb mij vandaag net ge
wassen en wens niet dat een ongelovige
mij aanraakt".
OP een meimorgen trok de karavaan
verder. Er waren vele nieuwe reizigers
bijgekomen. Voor Bambery werd het ge
makkelijker zich tussen hen onopvallend
te gedragen. Toch wekte hij ook bij hen
wantrouwen. Een Afghaan, een harts
tochtelijk opiumschuiver, veroorzaakte
hem veel last. „Dat is een frengi, een
Europeaan", riep hij hard. „Ik zal hem
doden!" „Schaam je", vermaanden hem de
oude reisgenoten van Bambery. „Het zou
beter zijn als jij bij Hodja Resjid wat les
sen nam over de Koran. Stop je domme
gezwets". Zulke voorvallen herhaalden
zich bijna dagelijks. Schommelend in een
mand aan de zijde van een kameel keek
Bambery naar de duinen, naar de jenever
bes en de tmariskstruiken hier en daar.
Hij verbaasde zich over de gladheid van
de lemen bodem der drooggevallen meer
tjes, de takyrs, die alleen in het voorjaar
met water zijn gevuld. Af en toe zag hij
aan de kim ruïnes van onbekende oude
steden of hij herkende in het zand de af
druk van vroegere kanalen, soms zag hij
een verwaarloosde bron. De karavaan
volgde enige tijd de bedding van de droog
gevallen rivier Oezboe. De zon blakerde,
de wind schroeide het gezicht. De kamelen
schommelden regelmatig, de paarden stap
ten moeizaam door het zand, de schapen
blaatten klagend. En de dagen leken op
elkaar als het ene schaap op het andere.
In de plooien van zijn mantel hield Bam
bery een stompje potlood verborgen, maar
hij kreeg nauwelijks de gelegenheid het te
gebruiken. Hij moest zoveel mogelijk in
zijn geheugen prenten: de namen van
waterputten, de marsroute, overdag be
paald door de zon, 's nachts door de „ijze
ren spijker", zoals de Turkmenen de pool
ster noemen. Zijn geheugen was goed, het
bewaarde de kleinste details. Op een van
de pleisterplaatsen vernam Bambery, dat
de argwaan van de Afghaan op de kara
vaanleider, een oude Turkmeen, was over-
(Zie verder pagina 5) 4
de derwisjen in hun lompen, met puntige,
hoge hoeden en gewapend met lange,
knoestige stokken. Twee van hen droegen
nog hellebaarden. Ieder had om zijn nek
een halve kokosnootdop hangen, waarin
hij aalmoezen aannam: een handvol rijst:
een stuk pannekoek, een rotte appel of een
lepel schapensoep. Achter de derwisjen
volgden de bedevaartgangers, die van
Mekka naar hun woonsteden terugkeer
den. Verlangend naar huis riep er één
plotseling uit: „Oh, mijn Margelan!"
De weg liep door een bergkloof. Bam
bery had geen oog voor de natuur. Hij keek
naar zijn reisgenoten, bestudeerde hun ge
woonten en gezichtsuitdrukking. Derwisjen
vormden een eigenaardig volkje. Ieder
wilde anders lijken dan hij in werkelijk
heid was. Velen van hen hadden geld maar
verstopten dat in hun schoenzolen of naai
den het in hun lompen. Zij juist vroegen
het luidst om aalmoezen. Velen veinsden
ziekten en gebreken, sloegen zich de tanden
uit, kweekten zichtbare zweren en strooi
den stof op hun hoofden. Zelfs hun kle-
gegaan. De toorn van de Emir vrezende
besloot deze de verdachte derwisj alleen
in de woestijn achter te laten. Woedend
richtte Bambery zich tot de menigte:
broeder-derwisjen, gij kent mijn heilig
heid. Moge de wraak van Allah op het
hoofd van die goddeloze neerdalen. In
Khiwa zal hij uitvinden met wie hij te
maken heeft".
Dat bracht de karavaanleider aan het
twijfelen en met een onverschillig schou
dergebaar liet hij hem weer meetrekken.
Bambery had zich al zo in zijn rol inge
leefd, dat hij^ wanneer hij alleen was,
geen druppel stinkend water kon drinken
zonder een schietgebedje op te zeggen.
Zijn baard was verward, zijn ogen dwaal
den onrustig rond als bij de meest fana
tieke derwisjen. Hij leerde zich aan om
staande te slapen en zich met zand te
wassen.
VEERTIG dagen na vertrek passeerde
de karavaan de stadspoort van Khiwa. Op
het marktplein kwam een beambte van de
Khan de waren bekijken, die met de kara
vaan waren meegekomen. En toen riep de
vervloekte Afghaan luid uit: „Wij brengen
u drie heel bijzondere viervoeters, drie
buffels, die de karavaanleider op last van
de Emir uit Perzië heeft meegebracht en
een nog interessanter tweevoeter. Hij
wees met de vinger op de Hongaar. Aller
ogen richtten zich nu op Bambery. Bam
bery bleef doodkalm, kleurde niet, ver
raadde zich door niets. Hij ging bedaard
midden op het plein zitten, prevelde een
gebed en spoedig lette niemand meer op
hem. Bambery zwierf door de kromme
straten van Khiwa, las de halfvergane op
schriften op de minaretten en prentte de
beelden in die geheimzinnige oosterse
wereld in zijn geheugen. Ook werd hij
door de Emir ontvangen en toen deze hem
vroeg waarom de eerwaarde Hodja zo'n
vermoeiende reis ondernam, antwoordde
hij raadselachtig en met een diepe zucht:
„Pir", waarmee hij duidelijk maakte dat
het hoofd van de derwisjenorde, waartoe
hij behoorde, hem die reis als boete
doening had voorgeschreven.
„Ik heb zeker veel geleden". „Maar",
voegde hij eraan toe. „ik voel me ruim
schoots schadeloos gesteld nu ik de ge
zegende schoonheid van Uwe Doorluchtig
heid heb mogen aanschouwen". De Khan
schonk hem twintig zilverstukken en een
mooie ezel. Het geld weigerde hij, streng
verklarend, dat geld bezitten zonde be
tekende voor een derwisj. Op de grijze
langoor maakte hij een verkenning door
de omstreken. Op een bark met een schuin
zeil dreef hij de Amoe Darje tot de delta
af. Het bruine water ondermijnde de
oevers, er vielen stukken met plonzen in
de rivier. Boven de planten van het moe
rassige overstromingsgebied gonsden wol
ken vliegen Hij zag een meisje, dat een
waterzak vulde. Zij zong een lied en Bam
bery dacht, dat hij het verstond, zoveel
Hongaarse woorden meende hij te her
kennen.
Pas een maand later trok de karavaan,
die veel kleiner was geworden, verder
naar Boekhara. Opnieuw woestijn, de Ky-
zyl-Koem nu. Hier ontmoette de karavaan
kazakken, nomaden, die met hun troepen
paarden rondtrekken. Deze mensen bren
gen een groot deel van hun leven in het
zadel door. Bambery sprak met hen, leer
de nieuwe woorden en verbaasde zich over
hun bestaan. Een kazakkenvrouw met een
gezicht als een volle maan zei hem
lachend: „Een mens moet zich toch be
wegen. Alles beweegt zich immers: de zon,
de maan, de sterren, het water, de vogels
en de vissen. Alleen de doden en de aarde
zijn onbewegelijk".
Het moeilijkste en gevaarlijkste gedeelte
van de reis lag nu voor hen, de stuif
zanden. De streek heette Adam Kyrnylgan,
hetgeen betekent „verderf voor de mens".
Voordat de karavaan zich in de zanden
waagde werd een orakel geraadpleegd uit
stenen en stokken. Bambery betrapte zich
erop, dat hij met evenveel spanning en
nieuwsgierigheid op de uitslag wachtte als
zijn reisgenoten, ofschoon hij helemaal niet
bijgelovig was. Ik ben een echte derwisj
geworden, dacht hij.
Tijdens de reis door de stuifzanden werd
hij steeds aan de dood herinnerd. De voor
raad water werd snel kleiner. Bambery
voelde met schrik, dat zijn tong opzwol.
Overal lagen de witte beenderen van men
sen en dieren, die onderweg waren omge
komen. Dan dreef uit het zuiden een grote
grijze wolk naderbij. Het was de ver
schrikkelijke tabbed-zandstorm. De ka
melen gingen brullend op de grond liggen,
strekten hun halzen uit en begroeven hun
koppen in het zand. Toen de storm gepas
seerd was lag de hele karavaan bedekt
onder een twee vingers dikke laag zand.
Elke korrel brandde als een vonk vuur.
Was de storm een paar uur eerder ge-
komen dan waren allen van dorst omge-
komen. Nu tekende zich al de bruine
richel van het Khalat-gebergte voor hen
af. Onmiddellijk daarachter begonnen de
velden en tuinen van de oase van Boek
hara.
De stad werd bereikt. Bambery wandel
de dikwijls door de bazar waar hij mensen
vond van alle stammen en volken van
midden-Azië. Urenlang zat hij in de thee
huizen aan de oevers van de Ljabi-Hauza
en luisterde naar de gesprekken. Hier ont
sloten zich voor hem de grootste geheimen
van het leven in Boekhara. Boekverkopers
toonden hem hier met vele buigingen hun
waar. Haast met wellust bladerde hij in
geschriften, waarvan nog niemand in
Europa had gehoord. Op zekere dag liet
Rachmed Bey, de gouverneur van de stad,
hem bij zich roepen. Hem nauwkeurig op
nemend vertelde hij Bambery terloops hoe
Europeanen zich moeite gaven om tot
Boekhara door te dringen en hoe streng
zij werden gestraft als het hun lukte.
„Praat me niet van die ongelovigen. Juist
daarom heb ik Turkije verlaten en toef ik
nu in het heilige Boekhara, Godzijdank!"
Maar Rachmed Bey had nog een heel bij
zondere verrassing voor hem. Hij nodigde
hem uit deel te nemen aan een pilav-
diner: rijst met boter, stukken vlees en
specerijen, waar ook de Isjanams-hoofden
der verschillende moskeeën aanzaten. On
vervaard ging Bambery een lang twistge
sprek aan met de schriftgeleerden. Hij
verweet hen, dat zij de soenna haast even
hoog achtten als de Koran. „Men moet
toch verschil maken tussen de geboden,
die door Allah aan de profeet werden
gegeven en die, welke door de profeet
werden uitgevaardigd, zonder de godde
lijke inspiratie". Daarna nam hij met an
dere derwisjen deel aan een uren durende
wilde dans om het graf van een locale
heilige. Men liet Bambery verder met rust.
Niet lang daarna vertrok hij naar Samar
kand. Hij kreeg er verlof het graf van
Tamerlan te bezichtigen, waarover de
wildste geruchten in het toenmalige
Europa de ronde deden. De sarcofaag was
afgesloten door een zware stenen plaat
van donkergroen, bijna zwart nefriet, met
Arabische schrifttekens. Hij legde zijn
hand op de steen en de koelte die hij voel
de gaf hem een bijzondere sensatie.
De emir vroeg hem later: „Komt u die
hele lange weg alleen om u te buigen voor
de graven van heiligen?"
„Het is altijd mijn innigste wens ge
weest het heilige Boekhara en het ge
zegende Samarkand te bezoeken", ant
woordde Bambery. „Op de gewijde grond
moest men eigenlijk op zijn hoofd inplaats
van op zijn voeten lopen, zoals Sjeikh
Dzelal zei".
„Maar hoe kunt u met 'n lam been dooi
de wereld zwerven?" „Uw voorvader
vrede zij met hem had precies zo'n ge
brek maar dat verhinderde hem niet om
de hele wereld te veroveren". Bambery
zinspeelde op Tamer-lan, de „ijzeren
kreupele".
Aan het einde van het gesprek schonk
de Emir hem geld en een rijkversierde
mantel. Op een avond, enkele dagen later,
verliet Bambery Samarkand. De wassende
maan legde alles in een poederblauw licht.
Hij keerde zich herhaaldelijk om, totdat
een bocht in de weg de blauwe koepels
van de oude moskeeën en praalgraven aan
zijn ogen onttrok. Zijn weg voerde nu naar
het zuiden, naar Afghanistan. Het zand
knerpte weer onder zijn voeten, weer rin
kelden de belletjes der kamelen en huil
den de derwisjen om hem heen. Hij zag de
heerlijke tuinen van Karsji. In Kerki liet
hij zich over de onstuimig bruisende Amoe
Darje zetten. Hij bezocht de ruïnes van
de oude stad Andkoeï, (in het westen beter
bekend onder de naam Balkh), hij baadde
zich in het ijzige water van de rivier
Moergab, was blij als een kind toen hij
een put vond met wat brak water op de
bodem, hij zegende de mensen die hij ont
moette en nam hun aalmoezen aan. De
zon blakerde hem. hij werd gestoken door
De Noorse onderzoeker Thor Heyerdahl,
die de Kon-Tiki-expeditie leidde, heeft ver
klaard het mysterie van de beelden van
het Paaseiland te hebben opgelost. Eeuwen
lang heeft men zich namelijk afgevraagd
op welke wijze de inlanders er in geslaagd
konden zijn de dertig ton wegende stenen
beelden te versjouwen en op te richten
op de met gras begroeide hellingen bij de
zee. Heyerdahl zegt het mysterie proef
ondervindelijk te hebben opgelost. Met be
hulp van twaalf inheemsen wist hij een
beeld van dertig ton overeind te krijgen,
nadat het door honderdtachtig eilandbewo
ners zonder veel moeite was versleept.
Heyerdahl die van een bezoek aan Po-
lynesië in Panama is teruggekeerd ver
telde dat de burgemeester van het eiland
hem over de methode van oprichting der
beelden had ingelicht. De beelden werden
met behulp van hefbomen aan één kant
geleidelijk aan omhoog gewrikt, waarbij
de er onder ontstane ruimte telkens met
stenen werd opgevuld, totdat zij, bijna in
verticale stand gekomen, met touwen in de
juiste positie konden worden getrokken.
Toen Heyerdahl de burgemeester vroeg,
waarom hij dit nooit aan andere archeolo
gen had verteld, kreeg hij ten antwoord:
„Zij hebben het mij nooit gevraagd".
Onderzoek van oude tempelruïnes gaf de
Noorse geleerde aanleiding te veronderstel
len, dat de kolonisatie van Peru uit veel
eerder heeft plaatsgehad dan hij tot dusver
vermoedde. Men za>l ongeveer anderhalf
jaar nodig hebben om de verzamelde ge
gevens uit te werken tot een nieuwe theorie
over de Incacultuur.
een schorpioen, maar hij klaagde niet.
Steeds dichter kwam hij bij het einddoel
van zijn reis, het vaderland. Hij begon
zelfs Italiaanse aria's te zingen. Die on
bekende schone taal horend verbaasden
zijn reisgenoten zich over zijn geleerdheid
en heiligheid. Maar het gevaar was nog
geenszins voorbij. Toen hij in Herat langs
het paleis van de Emir liep hoorde hij
muziek, die hem hoe dan ook aan Honga
rije deed denken. Hij bleef staan luisteren.
Ineens stond een officier van de paleis
wacht naast Bambery. Hij gelastte hem te
volgen. Hij bracht Bambery bij de Emir.
Toen hij het vertrek binnenstapte kwam
Jakoeb-Khan met grote stappen op hem
toe en grauwde: „Jij bent geen derwisj
maar een verklede Europeaan".
„Ach kom", spotte Bambery. „Ik een
Europeaan?" En in plotselinge woede ont
stoken schreeuwde hij brutaal: „Geef mij
liever een aalmoes opdat ik mijn reis kan
vervolgen" De Khan nam hem aandachtig
op en zei tenslotte: „Ga met Allah, der
wisj". Bambery begreep niet hoe de Kahn
zo vlug zijn maskerade had doorzien. Hij
beschreef deze scène later in een boek.
Jaren later was een Engelsman met een
officiële missie bij de Emir. De Engels
man herinnerde de Emir aan die episode
en vroeg hem hoe hij geweten had, dat
Hodja Resjid geen echte derwisj was.
„Mijn muzikanten speelden wat, ik stond
bij het raam en keek naar buiten", ver
telde Jakoeb-kahn. „Toen zag ik de der
wisj staan luisteren en ik zag, dat hij met
zijn voet de maat sloeg. Dat doet men in
het oosten niet".
Armin Bambery keerde gezond en wel
naar zijn land terug. Hoewel hij geen
nauwkeurige geografische waarnemingen
had kunnen verrichten beschreef hij in
twee boeken pakkend wat hij op die tocht
had beleefd en gezien. Het vaderland van
de oude Magyaren heeft hij echter niet
gevonden. Hij is niet ver uit de buurt ge
weest. Latere onderzoekingen hebben aan
getoond. dat het gebied zich moet heb
ben bevonden in de steppen van de zuide
lijke Oeral langs de middenloop van de
rivier Irtysj. De reden, dat Hongaarse
woorden zoveel op Iraanse lijken het
geen Bambery op een dwaalspoor bracht
heeft men pas nu leren begrijpen. Die
woorden zijn al in zeer oude tijd in de
Hongaarse taal overgegaan, namelijk toen
de voorvaderen der Magyaren in de Sybe-
rische steppen de buren waren van de
Sakken, een volksstam van de Iraanse
taalgroep.