De Barendszee is een
machtig reservoir
Wat Ëroeit er uit deze wereld?
De Wereldraad
van kerken
VIJF CALVINISTISCHE BESCHOUWINGEN
OVER INTERNATIONALE POLITIEK
Een kleine locomotief
V J
01
F
1
A
KERKELIJK LEVEN
Zoals jullie wel weten bestaat onze krant al langer dan vandaag. Al meer dan
driehonderd jaar. Zo oud is geen mens nog ooit geworden. En omdat er zo lang
geleden ook al kinderen waren, hadden wij op zaterdag vaak, net zoals nu,
een stuk van de krant speciaal voor de kinderen. We hebben een krant van
vijftig jaar geleden opgezocht en vonden er een verhaaltje over een eigenwijs
schip. We hebben het overgeschreven en nu in de krant gezet. Vraag maar
eens aan je vader en moeder of zij zich het verhaaltje nog herinneren, want
toen deze geschiedenis over een eigenwijs schip werd opgeschreven, waren
zij even oud als jullie nu zijn.
Aan de waterkant, op een werf, werd
eens een schip gebouwd. De baas, die
het bouwde, wilde het schip graag flink
en mooi maken. Dat kostte veel moeite
en veel tijd.
„Goed is geen vriend van gauw", zei
de baas en hij wist het wel. Maar het
schip was niet zo verstandig als de
baas. Het kon zijn tijd niet afwachten,
het werd ongeduldig. En het bromde
ontevreden: „Baas, wanneer ben ik nu
eindelijk 's klaar? Eerst al dat lastige
schaven en kloppen en hameren. Toen
dat zeurige slijpen en peuteren aan
mijn planken, het verveelt me geducht,
hoor! Geef me liever een roer, een mast
en zeilen, dat ik varen kan. Ik hoor
hier niet op het land. Ik wil in het
water!"
Maar de baas zei: „Je zult geduld
moeten hebben, tot ik wil", en hij ging
bedaard zijn gang.
„Wacht maar", bromde het schip, „jij
bent baas, maar later wil ik ook baas
zijn; baas over het water en over de
wind. Wacht maar!"
Lang had het geduurd maar eindelijk
toch kwam de dag dat de baas kon
zeggen: „Ziezo nu ben je kant en
klaar. Ga nu maar op reis, je kunt er
tegen en ieder mag je gerust zien ook."
Ja, de baas kon tevreden zijn. Alles
zat stevig in elkaar. Alles blonk en
glom aan het schip, het touwwerk en
de zeilen kraakten van frisheid en
nieuwheid.
„Wat ben je sterk en mooi!" zong de
wind in het zeil.
„Wat ben je mooi!" ruiste het water.
„Wat ben je mooi!" lachten de zon
nestralen, die op het glimmende hout
dansten.
Toen werd het schip heel trots. En
het zei tegen het water: „Ik houd wel
van een spelletje, maar je hebt nu wel
wat beters te doen dan te spelen. Wer
ken moet je voor me, hard werken.
Dragen moet je me naar steden en
dorpen, langs weiden en bossen, door
bruggen en sluizen, zó wil ik het. Ik
ben je heer en meester!"
Met helder geluid sloeg het water
tegen 't schip. Het lachte, maar zeggen
deed het niets. Gewillig droeg het de
zware last, het trotse schip.
En tegen de wind zei het schip: „Ik
houd wel van een liedje, maar je hebt
nu wel wat beters voor me te doen dan
zingen. Wérken moet je voor me, hard
werken. Blazen moet je in mijn zeilen,
voortstuwen moet je me, dat ik in
snelle vaart over het water glijd. Zó
wil ik het, ik ben je heer en meester!"
De wind maakte een hoog, helder
geluid alsof hij lachte. Maar zeggen
deed hij niets. Gehoorzaam blies hij
het trotse schip voort over het water.
Maar tegen de vrolijk dansende zonne
stralen zei het schip: „Dansen is wel
aardig, maar dansen is geen werken.
En als je niet voor me werken kunt,
kan ik je best missen. Ik heb genoeg
aan water en wind."
Toen lachten ook de zonnestralen,
maar zeggen deden zij niets. De hele
zomer meende het schip heer en mees
ter te zijn over het water en de wind.
Wilde het reizen, dan riep het: „Draag
me! Stuw me voort! zing voor me!"
Blies de wind niet krachtig genoeg
naar de zin van het schip dan riep het:
„Slaap je, droom je? Harder, luie wind!
Ik wil het!" En begon de wind dan na
een poos weer flinker te blazen, dan zei
het schip: „Zie je wel, hij luistert naar
me!"
Soms babbelden en fluisterden wind
en water met elkaar. Weer leek het of
zij lachten, maar daarvan merkte het
schip niets.
Het werd herfst. De wind was nu niet
lui meer. Hij werkte hard.
„Flink zo", zei het schip eerst. Maar
de wind kreeg nog meer kracht. Hij
floot en gierde en bulderde. „Ho, ho!"
riep 't schip, „je maakt mijn zeilen nog
stuk en mijn mast kraakt. Dat mag
niet meer gebeuren, bedaarder, alle
twee. Ik wil het!" En als het dan na
een poos stiller werd, zei het schip:
„Zie je wel, ze luisteren naar me."
Maar wat het schip niet wilde, dat
gebeurde toch weer en weer. Toch
meende het nog, de hele herfst door,
heer en meester te zijn.
Wind en water hadden het nu nog
veel drukker met elkaar dan vroeger.
Ruisend streek de wind over het water
en het water ruiste terug. Het was of
zij harder lachten. Maar het schip
merkte het niet.
Het werd winter. De wind maakte
zich nu ook scherp en koud, kouder en
scherper elke dag. Met zijn koude
adem blies hij over het water.
„Nu? Nu? Nu?" vroeg hij
En in een donkere winternacht suiste
het water: „Ja. Nu! Nu!"
De volgende morgen lag het water
zonder beweging, strak en stijf om het
schip heen. De koude adem van de
wind had er een vloer van ijs over
gemaakt. En het schip lag vast, het kon
niet voor en niet achteruit, niet rechts
en niet links. Het water, dat het schip
altijd zo gewillig gedragen had hield
het schip nu gevangen.
„Laat me los!" riep het schip toen.
„Ik wil het".
„Niet voordat ik het wil", zei het
water. „Nu zie je eens wie baas is.
Móet ik maar altijd voor je werken?
Móet ik je dragen? Móet ik je wiegen?
Nee, ik had er plezier in, daarom deed
ik het. Nu wil ik rusten."
„Wind!", riep het schip, „duw me
voort. Ik wil het!" Maar de wind zei:
„Niet voordat ik het wil. Móet ik je
knecht zijn? Móet ik je voortduwen?
Móet ik voor je zingen? Dat deed ik
voor mijn plezier. En nu verveelde het
me."
Dagen, wekenlang bleef het schip
boos. Het kon, het wilde niet geloven,
dat het niets te zeggen had over water
en wind. Maar boosheid hielp niet.
Toen begon het te klagen en te jem-
meren. Maar water en wind luisterden
niet naar dat klagen. Het schip bleef
gevangen.
Zo ging de lange winter treurig voor
bij. Toen begon het schip vriendelijk
te vragen, te vleien.
„O, laat me vrij", smeekte het. „En
nooit meer zal ik zeggen: ik wil. Och,
water, och wind, hebt medelijden.
Helpt me! Ik zal je daarvoor dankbaar
zijn. Ik weet het nu wel! Ik was trots
en onvriendelijk, altijd wilde ik heer
en meester zijn. Ik meende maar dat
het zo hoorde, dat je alles voor me
deed. Nu weet ik wel beter. Och, helpt
mij!"
Toen kregen het water en de wind
medelijden met het schip. De scherpe,
koude wind maakte zich zacht en zoel.
Zo streek hij langs het strakke bevro
ren water. Onder zijn warme adem be
gon het ijs te smelten. En het water
onder het ijs deed zijn best de ijskorst
te breken. Maar het ijs was te dik.
„Vraag de zon om hulp", riepen wa
ter en wind het schip toe.
„Ik durf niet", klaagde het schip. „Ik
ben onvriendelijk tegen de zonnestralen
geweest. Dat heeft de zon me zeker
nooit vergeven. Ik durf niet!"
Maar de zon, de altijd goede, vrien
delijke zon, daar kwam ze, voor het
eerst na lange tijd opeens door de wol
ken kijken. In haar goedheid had ze het
schip allang vergeven en lachend zond
zij een schat van warme stralen neer
op de aarde. Weg smolt de ijskorst. Het
water begon vrolijk te stoeien met de
wind, zodat de golfjes dansten tegen
het schip. Het schip begon te schom
melen op het dansende water.
„Heerlijk, heerlijk!" juichte het.
„Dank, water, wind en zon!"
Het was voorjaar, vrolijk huppelden
de zonnestralen op het dek en vrolijk
droeg het water en stuwde de wind het
dankbare schip voort.
Benodigdheden: triplex, een garenklosje, een plankje van ongeveer zeven milli
meter dikte, spijkers en goede lijm. Zaag eerst de modellen van tekening A en E
uit het plankje, daarna de tekeningen B, C, D, F en G uit het triplex. Denk erom:
als er 2 x op de tekening staat, dan moet je deze ook twee keer uitzagen. Van het
klosje wordt de bovenzijde en de onderkant afgezaagd. Lijm alles op zijn plaats,
spijker de wielen er onder en de locomotief is Ida >-
3
^9^
~2*J
■t
<pocojo3oooüoc*x>>-*>iof.v>oocxx)oooooo<xoooooo<*»»'Ou*f>xxxxxxjooocxxx>xx»ixyö'»:xjooccoojoooc<xxxxx}oooooooooooooooocooooooooooc>3oa'.'o kelijke noden en behoeften van de kerken
DE Wereldraad van Kerken belegt een
maal in de vijf jaren een algemene verga
dering, waar honderden vertegenwoordi
gers uit alle delen van de wereld bijeen
komen. Uit de aard der zaak is deze bij
eenkomst het telkens terugkerende hoog
tepunt in de samenleving der kerken. U
zult zich wellicht de naam Evanston her
inneren, waar in 1954 de laatste algemene
vergadering werd gehouden. Nu is de or
ganisatie van de Wereldraad zo ingericht,
dat negentig van zijn leden het zogenaam
de Centrale Comité vormen. Elk jaar ver
gadert dit comité. De bijeenkomsten, die
daarmee samenhangen, worden als het
volgende hoogtepunt beschouwd.
„Door de uitnodiging te aanvaarden om
onze jaarlijkse vergadering nu in Honga
rije te houden, heeft de Wereldraad ge
toond, dat hij zijn eigen leven leidt in vol
komen onafhankelijkheid van enig bijzon
der politiek stelsel en dat hij getuigen wil
in alle delen van de wereld", aldus secre-
taris-generaa dr. W. A. Visser 't Hooft tij
dens de openingszitting van het Centrale
Comité te Galyatetö op 28 juli van dit jaar.
In het verslag, dat door de secretaris
generaal werd gedaan, zei hij: ,,'t Is voor
allen heilzaam onszelf te zien zoals ande
ren ons zien en dit is een van de meest
waardevolle dingen in de oecumenische
beweging"- Dr. Visser 't Hooft sprak tot
meer dan tweehonderd mensen, waaron
der waarnemers van kerken, die nog niet
bij de Wereldraad zijn aangesloten, advi
seurs van organisaties, waarmee men ver
bonden is, commissies, gasten en de staf
van de Wereldraad.
Op zondag 29 juli namen de afgevaar
digden deel aan verschillende oecumeni
sche diensten in kerken in Boedapest, op
5 augustus gaf de regering van de Volks
republiek een diner in het parlementsge
bouw, op 1 augustus was een excursie be
legd naar een collectieve boerderij.
De achtentwintig landen, die vertegen
woordigd waren, zijn: Australië, Canada,
Ceylon, China, Denemarken, Duitsland,
Egypte, Engeland, Finland, Frankrijk,
Goudkust, Griekenland, Hongerije, India,
Indonesië, Ierland, Japan, Nederland,
Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Polen, Roe
menië, Schotland, Tsjechoslowakije, Tur
kije, Verenigde Staten, Zweden en Zwit
serland.
„Als geen van ons niet vergeet, dat wij
misschien een balk in ons oog hebben, zul
len wij met meer nederigheid vragen naar
de splinter, die wij in het oog van onze
naaste menen te zien en zo kunnen wij ma
ken, dat onze splinters geen balken wor
den". Dit zei dr. Visser 't Hooft in zijn ver
slag. Hij vervolgde: „Maar dit betekent
niet een algemeen relativisme met betrek
king tot de vormen van politiek en econo
misch leven. Waar wij ook vergaderen
worden wij geplaatst tegenover bepaalde
grote fundamentele waarheden omtrent de
mens als schepsel Gods en als broeder voor
wie Christus gestorven is, ook omtrent zijn
recht en plicht God te dienen en in volle
vrijheid te getuigen van de heerschappij
van Christus op alle terrein des levens.
Een van de hoofdthema's van deze dagen
zal zijn: De kerken en de opbouw van een
verantwoordelijke internationale orde. Se
dert de eerste Assemblee heeft de Wereld
raad gesteld, dat de maatschappij verant-
woordelijkheid draagt voor hef welzijn van
haar leden, dat een ieder in de samenle
ving het recht heeft om als verantwoorde
lijk lid aan deze maatschappij deel te ne
men en dat de maatschappij niet een doel
is in zichzelf, maar verantwoordelijk te
genover God".
Dr. Visser 't Hooft wees vervolgens op
de groei van de Wereldraad van Kerken,
waarvan in 1946, toen het nog een voor
lopige organisatie was, vijftig kerken deel
uitmaakten en waartoe thans honderdzes
tig protestantse, anglicaanse en orthodoxe
kerken in zevenenveertig landen behoren.
Verscheidene grote kerken, die tot nu toe
niet aan de beweging deelnamen, hebben
sinds kort van het verlangen blijk gegeven
om nauwere contacten met de Raad te
hebben. De secretaris-generaal sprak de
hoop uit, dat vele christenraden, die on
langs gevormd zijn in Azië, Afrika en La
tijns Amerika, zich in de naaste toekomst
bij de Raad zullen aansluiten. Hij stelde
ook enige vragen met betrekking tot de
groei van de Wereldraad: is dit het resul
taat van „georganiseerde geldingsbehoefte",
is deze groei het gevolg van het antwoord
op de reële noden in het leven van de ker
ken, schiet de raad wortel in het leven dei-
kerken, is de groei evenwichtig?
In ieder geval, zo besloot dr- Visser
't Hooft zijn rede, zijn wij van nature in
de strikte betekenis een dienend lichaam:
„Wij moeten alles vermijden om de Raad
te maken tot een centraal uitvoerend li
chaam, dat buiten de kerken staat. Al onze
arbeid is gegroeid als antwoord op de wer-
18 AUGUSTUS 1956
(Uit het Russisch van W. Kaljanov)
ER is brandstof geladen, proviand ingeslagen
en water ingenomen. De trawler ligt gereed
voor vertrek. De trossen zijn los, een stoot op
de scheepsfluit en langzaam wijkt de kade. De
afstand wordt snel groter, de haven vervaagt
en dan zijn alleen nog de kustlichten zichtbaar.
Er staat een zachte deining. In noordelijke rich
ting hangt een dichte mistbank boven het wa
ter, waarop de groene en rode boordlichten
spelen in grillige spiegelingen. Tegen de och
tend beginnen wij te werken. De trawler slin
gert hevig. Alles aan boord is met schuim
bedekt.
Samen met ons trekt een school zwaarddol
fijnen naar het oosten. Het zijn kleine getande
walvissen. Hun vette, gedrongen, grijsgroene
lijven komen gedeeltelijk boven water. Hun
naam danken zij aan de één meter hoge, drie
hoekige, puntige rugvin. Deze ziet er vrees
aanjagend uit, maar is niet meer dan een bonk
vet, die waarschijnlijk dient voor evenwicht.
Deze dolfijnen zijn echte zeewolven. In troepen
vallen zij grote, tandeloze Groenlandse walvis
sen aan, die zich vaak, om aan hun belagers te
ontkomen, op de kust werpen en daar omkomen.
Een massa zeevogels - vooral Noordse storm
vogels - vliegen en zwemmen krijsend achter
ons aan. Als de kok het keukenafval over boord
heeft gegooid, betwisten zij elkaar de brokken.
Ze zijn niet kieskeurig in de keuze van hun
voedsel. Ze eten bijna alles wat in het water
valt. zelfs kurken. Daar heeft een stormvogel
zijn krop gevuld en vliegt op. Ineens schiet
een burgemeestermeeuw op hem af en geeft
hem een paar forse slagen met de snavel op
zijn kop. Gehoorzaam gooit de stormvogel alles
uit zijn bek. De meeuw duikt en vangt de buit
in de vlucht op.
De zon hangt in een parelgrijze hemel als
een bleke schijf laag boven de horizon. Het
water ziet er groenachtig uit. Dat is de warme
stroom, die uit de Golf van Mexico komt. Vele
„vreemdelingen" drijven met de warme wateren
naar de Barendszee, boven de Poolzee op een
enzeventig graden noorderbreedte. Misschien is
de meest exotische bezoeker van het hoge noor
den wel de octopus. Wanneer men zo'n dier
met een speld prikt neemt het alle kleuren van
de regenboog aan. Ook de verwante inktvis met
veel kortere armen, maar met een driemaal zo
groot lichaam, is hier geen zeldzaamheid. Een
bewoner van tropische zeeën - de twee meter
lange haai - komt hier ook vrij veel voor. Er
bestaat zelfs een visserijtak, die zich speciaal op
de vangst van die diex-en toelegt, want de haai
geeft levertraan van goede kwaliteit. Niet zel
den bi-engt men in een net een eigenaardige rog
op. Deze aan de haai verwante vis heeft twee
zeer brede, aan de buitenkant afgeronde borst-
vinnen en een lange stekelige staart. De i-og
leeft op de zeebodem, hij graaft zich in het
zand en wacht zijn prooi op. Bij heldere zon,
's zomers, kan men ook massa's kwallen op het
water zien drijven, die hun sierlijke schermen
langzaam uitzetten en samentrekken.
Als gevolg van de warme Atlantische stroom
staat de Barendszee, wat de fauna betreft, dich
ter bij de Noordeuropese dan bij de Poolzee. In
de Barendszee komen meer dan achttienhon
derd soorten dieren voor. Alleen aan vissen telt
men honderdvijftig soorten. Maar laat niemand
menen, dat de octopus, rog en zeeasters in één
ruk van de tropen naar de Barendszee verhuis
den. Die verhuizing geschiedde heel langzaam
en in etappes. Stel, dat een generatie de vijfen
dertig graden noorderbreedte bereikte, dan
schoof de volgende genei-atie een halve graad
noordwaarts, de derde weer een halve graad
en zo voort. Zich geleidelijk aanpassend bij
vreemde levensomstandigheden, hardnekkig
nieuwe zeeruimten veroverend, bex-eikten zij
tenslotte de Bai-endszee. Naar gelang ti-opische
zeedieren verder naar het noorden doordrongen
werden zij kleiner. De geweldige octopus, wiens
vangarmen in de tropen niet zelden een lengte
van tien meter bereiken, is in de Barendszee
een dwerg geworden, die men gemakkelijk in
een drinkglas kan plaatsen. Samen met de
exotische fauna komen voor de menselijke
consumptie belangrijke vissen mee, zoals kabel
jauw en schelvis. Men vangt ze met grote net
ten, de trawls. Soms haalt men dertien ton
schelvis en kabeljauw in één uur met zo'n net
op. De Barendszee is een machtig visreservoir.
ziet hij hem als een Goddelijk
werktuig in zijn vasthoudendheid
aan christelijke idealen, waarin
hij vele christenen beschaamd
maakt. Lees in plaats van Chur
chill's naam die van Gandhi of
Schweitzer en men zal begrijpen
dat prof. Gerbrandy ook over
deze figuren een milder oordeel
zou geven dan sommigen van
zijn schrijvende partijgenoten.
De twee bijdragen van dr. Kuy-
pers kenmerken zich door een
bondige stijl. Ze zijn geladen in
die zin, dat de schrijver de
hoofdlijnen van de ontwikkeling
van het Russische communisme
aangeeft en tegelijkertijd bijzon
derheden vertelt bij wijze van
illustratie, die vaak de wens
doen ontstaan naar een nadere
uitwei-king. Het oordeel van dr
Kuypei-s over het communisme is
mild. Het slot van zijn artikel
over Stalin geeft daarvan een
goed voorbeeld: „Overigens be
tekent methode: weg tot iets.
Datgene waartoe het stalinism°
voei-en wil, is een menswaardig
bestaan en gelijke rechten voor
allen. Niets nieuws. Maar mede
onder de stei-ke invloed van het
stalinisme is dit een ideaal ge
worden, dat wel degelijk ook de
Westerling in toenemende mate
intrigeert en dat bezig is zich in
diens hoofd vast te zetten, om er
nooit meer uit te verdwijnen. De
Westei-se beschaving, die tot dus
ver getoond heeft de gave dei-
evolutie te bezitten, zal rusteloos
wei-ken om het te benaderen. Zij
zal dat moeten doen onder het
oog van de radicale broeder, die
Lenin
in het proces atheïst is geworden.
Laten wij hem er niet om uit
schelden. Laat het ons een les
zijn, dat hijgde ergste van alle
dwalingen beging. De dwaling
namelijk, dat God niet leeft, doch
een fantoom is, dat het paradijs
in de weg staat".
Drs. Klatter schrijft enigszins
breed uitgesponnen en is, on
danks de methodische belichting
van Tito van zeven zijden, in
herhalingen vervallen. Zijn stijl
is overigens pittig. Het dilemma
waarvoor de schrijver Belgrado
stelt: „óf een doorbreken naar
het licht der democratie óf terug
gang naar het starre doodse,
slechts uit één mond sprekende
communisme" is echter een
zwartwit-tekening waarmee drs.
Klatter zich vergaloppeert. Zo
eenvoudig is de politiek niet,
want het Russische beleid, al
moge het doel ervan dan princi
pieel niet veranderen, is juist
verbijsterend lenig. Bovendien is
de democratie niet alleen licht.
Zij heeft schaduwzijden en ook
zij is aan verandering onderhe
vig door dat zij radicale stromin
gen in zich opneemt. Het oude
liberalisme en het oude socia
lisme, eens niet minder verwer
pelijk geacht dan het huidige
communisme, zijn verwaterd en
Stalin
vormen nu een wezenlijk be
standdeel der Westelijke demo
cratie.
Prof. Gerbrandy is met onver
holen bewondering voor Chur
chill vervuld. De man, die zich
tegen het prijsgeven van Neder-
lands-Indië onder zijn opvolgJ.s
uit zijn diepste overtuiging heeft
verzet, moet wel een sterke band
voelen met de man, die zich, in
de oorlog en ook daarna, zozeer
met het Britse imperium ver
eenzelvigde, dat hij eens bij een
herdenking op een huldebetoon
antwoordde: „Het Britse volk
was de leeuw. Ik heb alleen
maar gebruld". Tot het vele
waarin prof. Gerbrandy zich
heeft moeten beperken rekent hij
gelukkig niet de merkwaardige
tegenstelling in Churchill's woor
den en daden ten aanzien van de
Europese eenheid, waarbij hij
niet verzwijgt, dat hij de voor
liefde van enkele van zijn partij
genoten voor supranationale or
ganen niet deelt.
In het laatste hoofdstuk be
handelt drs. Goldschmeding een
stuk geschiedenis waarover in
Nederland nog weinig in boek
vorm is geschreven: het Duits
land van Adenauer namelijk. De
schrijver bepaalt zich tot een ob
jectieve beschrijving van de poli
tieke ontwikkeling in West-
Duitsland.
De titel van dit boek is wonder
lijk als men bedenkt dat slechts
twee der vijf beschreven perso
nen nog leiding geven aan een
regering en dat bijvoorbeeld pre
sident Eisenhower, premier Neh-
roe van India en president Mao
Tse Toeng van communistisch
Chvia evenzeer bepalen wat er
uit deze wereld groeit. A.B.
Adenauer
Churchill
„Wat groeit er uit deze we
reld?" - uitgegeven door Wever
in Franeker in opdracht van de
Christelijk Nationale Bibliotheek
- is een boek dat de lezer, zonder
de gebruikelijke waarschuwing
van een woord vooraf, pardoes
confronteert met de naam van een
Russische revolutionair. Als de
lezer de laatste bladzijde gelezen
heeft, is de betekenis van de titel
nog niet verklaard. Dat is overi
gens een van de weinige beden
kingen tegen dit werk waarin
achtereenvolgens het leven en
streven van Lenin, Stalin, Tito,
Churchill en Adenauer worden
beschreven. Deze biografieën van
personen en de wereldbeschou
wingen die zij vertegenwoordigen
stammen kennelijk uit anti-revo
lutionaire kring.
Dr. G. KUYPERS (van wie
wij twee jaar geleden melding
hebben gemaakt, toen hij promo
veerde op de dissertatie: „De
Russische problematiek in het
Sovjet-staatsbceld") schrijft over
de grondlegger en over de bou
wer van de Sovjet-Unie, drs. J.
Klatter over de schepper van het
Joegoslavische nationaal-com-
munismc, prof. mr. P. S. Ger
brandy over zijn Britse collega
in oorlogstijd en drs. C. Gold
schmeding besluit het boek met
een beschouwing over de aanvoer
der van de Westduitse Christen-
Dcmocratischc Unie.
Deze publikatie voorziet in een
leemte in de anti-revolutionaire
boekerij. Gedachtig het woord
van Groen van Prinsterer, dat
slechts hij onpartijdig is, die par
tij kiest, is het een aanbevelens
waardig boek voor allen die be
lang stellen in internationale
vraagstukken en die hun opvat
tingen willen toetsen aan een
calvinistische beschouwingswijze
van het wereldgebeuren. Het
meest uitgesproken is die visie
bij prof. Gerbrandy in zijn be
oordeling van Churchill, die hij
niet kan zien als een christen in
de ware zin des woords. Toch