De Barendszee is een machtig reservoir Wat Ëroeit er uit deze wereld? De Wereldraad van kerken VIJF CALVINISTISCHE BESCHOUWINGEN OVER INTERNATIONALE POLITIEK Een kleine locomotief V J 01 F 1 A KERKELIJK LEVEN Zoals jullie wel weten bestaat onze krant al langer dan vandaag. Al meer dan driehonderd jaar. Zo oud is geen mens nog ooit geworden. En omdat er zo lang geleden ook al kinderen waren, hadden wij op zaterdag vaak, net zoals nu, een stuk van de krant speciaal voor de kinderen. We hebben een krant van vijftig jaar geleden opgezocht en vonden er een verhaaltje over een eigenwijs schip. We hebben het overgeschreven en nu in de krant gezet. Vraag maar eens aan je vader en moeder of zij zich het verhaaltje nog herinneren, want toen deze geschiedenis over een eigenwijs schip werd opgeschreven, waren zij even oud als jullie nu zijn. Aan de waterkant, op een werf, werd eens een schip gebouwd. De baas, die het bouwde, wilde het schip graag flink en mooi maken. Dat kostte veel moeite en veel tijd. „Goed is geen vriend van gauw", zei de baas en hij wist het wel. Maar het schip was niet zo verstandig als de baas. Het kon zijn tijd niet afwachten, het werd ongeduldig. En het bromde ontevreden: „Baas, wanneer ben ik nu eindelijk 's klaar? Eerst al dat lastige schaven en kloppen en hameren. Toen dat zeurige slijpen en peuteren aan mijn planken, het verveelt me geducht, hoor! Geef me liever een roer, een mast en zeilen, dat ik varen kan. Ik hoor hier niet op het land. Ik wil in het water!" Maar de baas zei: „Je zult geduld moeten hebben, tot ik wil", en hij ging bedaard zijn gang. „Wacht maar", bromde het schip, „jij bent baas, maar later wil ik ook baas zijn; baas over het water en over de wind. Wacht maar!" Lang had het geduurd maar eindelijk toch kwam de dag dat de baas kon zeggen: „Ziezo nu ben je kant en klaar. Ga nu maar op reis, je kunt er tegen en ieder mag je gerust zien ook." Ja, de baas kon tevreden zijn. Alles zat stevig in elkaar. Alles blonk en glom aan het schip, het touwwerk en de zeilen kraakten van frisheid en nieuwheid. „Wat ben je sterk en mooi!" zong de wind in het zeil. „Wat ben je mooi!" ruiste het water. „Wat ben je mooi!" lachten de zon nestralen, die op het glimmende hout dansten. Toen werd het schip heel trots. En het zei tegen het water: „Ik houd wel van een spelletje, maar je hebt nu wel wat beters te doen dan te spelen. Wer ken moet je voor me, hard werken. Dragen moet je me naar steden en dorpen, langs weiden en bossen, door bruggen en sluizen, zó wil ik het. Ik ben je heer en meester!" Met helder geluid sloeg het water tegen 't schip. Het lachte, maar zeggen deed het niets. Gewillig droeg het de zware last, het trotse schip. En tegen de wind zei het schip: „Ik houd wel van een liedje, maar je hebt nu wel wat beters voor me te doen dan zingen. Wérken moet je voor me, hard werken. Blazen moet je in mijn zeilen, voortstuwen moet je me, dat ik in snelle vaart over het water glijd. Zó wil ik het, ik ben je heer en meester!" De wind maakte een hoog, helder geluid alsof hij lachte. Maar zeggen deed hij niets. Gehoorzaam blies hij het trotse schip voort over het water. Maar tegen de vrolijk dansende zonne stralen zei het schip: „Dansen is wel aardig, maar dansen is geen werken. En als je niet voor me werken kunt, kan ik je best missen. Ik heb genoeg aan water en wind." Toen lachten ook de zonnestralen, maar zeggen deden zij niets. De hele zomer meende het schip heer en mees ter te zijn over het water en de wind. Wilde het reizen, dan riep het: „Draag me! Stuw me voort! zing voor me!" Blies de wind niet krachtig genoeg naar de zin van het schip dan riep het: „Slaap je, droom je? Harder, luie wind! Ik wil het!" En begon de wind dan na een poos weer flinker te blazen, dan zei het schip: „Zie je wel, hij luistert naar me!" Soms babbelden en fluisterden wind en water met elkaar. Weer leek het of zij lachten, maar daarvan merkte het schip niets. Het werd herfst. De wind was nu niet lui meer. Hij werkte hard. „Flink zo", zei het schip eerst. Maar de wind kreeg nog meer kracht. Hij floot en gierde en bulderde. „Ho, ho!" riep 't schip, „je maakt mijn zeilen nog stuk en mijn mast kraakt. Dat mag niet meer gebeuren, bedaarder, alle twee. Ik wil het!" En als het dan na een poos stiller werd, zei het schip: „Zie je wel, ze luisteren naar me." Maar wat het schip niet wilde, dat gebeurde toch weer en weer. Toch meende het nog, de hele herfst door, heer en meester te zijn. Wind en water hadden het nu nog veel drukker met elkaar dan vroeger. Ruisend streek de wind over het water en het water ruiste terug. Het was of zij harder lachten. Maar het schip merkte het niet. Het werd winter. De wind maakte zich nu ook scherp en koud, kouder en scherper elke dag. Met zijn koude adem blies hij over het water. „Nu? Nu? Nu?" vroeg hij En in een donkere winternacht suiste het water: „Ja. Nu! Nu!" De volgende morgen lag het water zonder beweging, strak en stijf om het schip heen. De koude adem van de wind had er een vloer van ijs over gemaakt. En het schip lag vast, het kon niet voor en niet achteruit, niet rechts en niet links. Het water, dat het schip altijd zo gewillig gedragen had hield het schip nu gevangen. „Laat me los!" riep het schip toen. „Ik wil het". „Niet voordat ik het wil", zei het water. „Nu zie je eens wie baas is. Móet ik maar altijd voor je werken? Móet ik je dragen? Móet ik je wiegen? Nee, ik had er plezier in, daarom deed ik het. Nu wil ik rusten." „Wind!", riep het schip, „duw me voort. Ik wil het!" Maar de wind zei: „Niet voordat ik het wil. Móet ik je knecht zijn? Móet ik je voortduwen? Móet ik voor je zingen? Dat deed ik voor mijn plezier. En nu verveelde het me." Dagen, wekenlang bleef het schip boos. Het kon, het wilde niet geloven, dat het niets te zeggen had over water en wind. Maar boosheid hielp niet. Toen begon het te klagen en te jem- meren. Maar water en wind luisterden niet naar dat klagen. Het schip bleef gevangen. Zo ging de lange winter treurig voor bij. Toen begon het schip vriendelijk te vragen, te vleien. „O, laat me vrij", smeekte het. „En nooit meer zal ik zeggen: ik wil. Och, water, och wind, hebt medelijden. Helpt me! Ik zal je daarvoor dankbaar zijn. Ik weet het nu wel! Ik was trots en onvriendelijk, altijd wilde ik heer en meester zijn. Ik meende maar dat het zo hoorde, dat je alles voor me deed. Nu weet ik wel beter. Och, helpt mij!" Toen kregen het water en de wind medelijden met het schip. De scherpe, koude wind maakte zich zacht en zoel. Zo streek hij langs het strakke bevro ren water. Onder zijn warme adem be gon het ijs te smelten. En het water onder het ijs deed zijn best de ijskorst te breken. Maar het ijs was te dik. „Vraag de zon om hulp", riepen wa ter en wind het schip toe. „Ik durf niet", klaagde het schip. „Ik ben onvriendelijk tegen de zonnestralen geweest. Dat heeft de zon me zeker nooit vergeven. Ik durf niet!" Maar de zon, de altijd goede, vrien delijke zon, daar kwam ze, voor het eerst na lange tijd opeens door de wol ken kijken. In haar goedheid had ze het schip allang vergeven en lachend zond zij een schat van warme stralen neer op de aarde. Weg smolt de ijskorst. Het water begon vrolijk te stoeien met de wind, zodat de golfjes dansten tegen het schip. Het schip begon te schom melen op het dansende water. „Heerlijk, heerlijk!" juichte het. „Dank, water, wind en zon!" Het was voorjaar, vrolijk huppelden de zonnestralen op het dek en vrolijk droeg het water en stuwde de wind het dankbare schip voort. Benodigdheden: triplex, een garenklosje, een plankje van ongeveer zeven milli meter dikte, spijkers en goede lijm. Zaag eerst de modellen van tekening A en E uit het plankje, daarna de tekeningen B, C, D, F en G uit het triplex. Denk erom: als er 2 x op de tekening staat, dan moet je deze ook twee keer uitzagen. Van het klosje wordt de bovenzijde en de onderkant afgezaagd. Lijm alles op zijn plaats, spijker de wielen er onder en de locomotief is Ida >- 3 ^9^ ~2*J ■t <pocojo3oooüoc*x>>-*>iof.v>oocxx)oooooo<xoooooo<*»»'Ou*f>xxxxxxjooocxxx>xx»ixyö'»:xjooccoojoooc<xxxxx}oooooooooooooooocooooooooooc>3oa'.'o kelijke noden en behoeften van de kerken DE Wereldraad van Kerken belegt een maal in de vijf jaren een algemene verga dering, waar honderden vertegenwoordi gers uit alle delen van de wereld bijeen komen. Uit de aard der zaak is deze bij eenkomst het telkens terugkerende hoog tepunt in de samenleving der kerken. U zult zich wellicht de naam Evanston her inneren, waar in 1954 de laatste algemene vergadering werd gehouden. Nu is de or ganisatie van de Wereldraad zo ingericht, dat negentig van zijn leden het zogenaam de Centrale Comité vormen. Elk jaar ver gadert dit comité. De bijeenkomsten, die daarmee samenhangen, worden als het volgende hoogtepunt beschouwd. „Door de uitnodiging te aanvaarden om onze jaarlijkse vergadering nu in Honga rije te houden, heeft de Wereldraad ge toond, dat hij zijn eigen leven leidt in vol komen onafhankelijkheid van enig bijzon der politiek stelsel en dat hij getuigen wil in alle delen van de wereld", aldus secre- taris-generaa dr. W. A. Visser 't Hooft tij dens de openingszitting van het Centrale Comité te Galyatetö op 28 juli van dit jaar. In het verslag, dat door de secretaris generaal werd gedaan, zei hij: ,,'t Is voor allen heilzaam onszelf te zien zoals ande ren ons zien en dit is een van de meest waardevolle dingen in de oecumenische beweging"- Dr. Visser 't Hooft sprak tot meer dan tweehonderd mensen, waaron der waarnemers van kerken, die nog niet bij de Wereldraad zijn aangesloten, advi seurs van organisaties, waarmee men ver bonden is, commissies, gasten en de staf van de Wereldraad. Op zondag 29 juli namen de afgevaar digden deel aan verschillende oecumeni sche diensten in kerken in Boedapest, op 5 augustus gaf de regering van de Volks republiek een diner in het parlementsge bouw, op 1 augustus was een excursie be legd naar een collectieve boerderij. De achtentwintig landen, die vertegen woordigd waren, zijn: Australië, Canada, Ceylon, China, Denemarken, Duitsland, Egypte, Engeland, Finland, Frankrijk, Goudkust, Griekenland, Hongerije, India, Indonesië, Ierland, Japan, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Polen, Roe menië, Schotland, Tsjechoslowakije, Tur kije, Verenigde Staten, Zweden en Zwit serland. „Als geen van ons niet vergeet, dat wij misschien een balk in ons oog hebben, zul len wij met meer nederigheid vragen naar de splinter, die wij in het oog van onze naaste menen te zien en zo kunnen wij ma ken, dat onze splinters geen balken wor den". Dit zei dr. Visser 't Hooft in zijn ver slag. Hij vervolgde: „Maar dit betekent niet een algemeen relativisme met betrek king tot de vormen van politiek en econo misch leven. Waar wij ook vergaderen worden wij geplaatst tegenover bepaalde grote fundamentele waarheden omtrent de mens als schepsel Gods en als broeder voor wie Christus gestorven is, ook omtrent zijn recht en plicht God te dienen en in volle vrijheid te getuigen van de heerschappij van Christus op alle terrein des levens. Een van de hoofdthema's van deze dagen zal zijn: De kerken en de opbouw van een verantwoordelijke internationale orde. Se dert de eerste Assemblee heeft de Wereld raad gesteld, dat de maatschappij verant- woordelijkheid draagt voor hef welzijn van haar leden, dat een ieder in de samenle ving het recht heeft om als verantwoorde lijk lid aan deze maatschappij deel te ne men en dat de maatschappij niet een doel is in zichzelf, maar verantwoordelijk te genover God". Dr. Visser 't Hooft wees vervolgens op de groei van de Wereldraad van Kerken, waarvan in 1946, toen het nog een voor lopige organisatie was, vijftig kerken deel uitmaakten en waartoe thans honderdzes tig protestantse, anglicaanse en orthodoxe kerken in zevenenveertig landen behoren. Verscheidene grote kerken, die tot nu toe niet aan de beweging deelnamen, hebben sinds kort van het verlangen blijk gegeven om nauwere contacten met de Raad te hebben. De secretaris-generaal sprak de hoop uit, dat vele christenraden, die on langs gevormd zijn in Azië, Afrika en La tijns Amerika, zich in de naaste toekomst bij de Raad zullen aansluiten. Hij stelde ook enige vragen met betrekking tot de groei van de Wereldraad: is dit het resul taat van „georganiseerde geldingsbehoefte", is deze groei het gevolg van het antwoord op de reële noden in het leven van de ker ken, schiet de raad wortel in het leven dei- kerken, is de groei evenwichtig? In ieder geval, zo besloot dr- Visser 't Hooft zijn rede, zijn wij van nature in de strikte betekenis een dienend lichaam: „Wij moeten alles vermijden om de Raad te maken tot een centraal uitvoerend li chaam, dat buiten de kerken staat. Al onze arbeid is gegroeid als antwoord op de wer- 18 AUGUSTUS 1956 (Uit het Russisch van W. Kaljanov) ER is brandstof geladen, proviand ingeslagen en water ingenomen. De trawler ligt gereed voor vertrek. De trossen zijn los, een stoot op de scheepsfluit en langzaam wijkt de kade. De afstand wordt snel groter, de haven vervaagt en dan zijn alleen nog de kustlichten zichtbaar. Er staat een zachte deining. In noordelijke rich ting hangt een dichte mistbank boven het wa ter, waarop de groene en rode boordlichten spelen in grillige spiegelingen. Tegen de och tend beginnen wij te werken. De trawler slin gert hevig. Alles aan boord is met schuim bedekt. Samen met ons trekt een school zwaarddol fijnen naar het oosten. Het zijn kleine getande walvissen. Hun vette, gedrongen, grijsgroene lijven komen gedeeltelijk boven water. Hun naam danken zij aan de één meter hoge, drie hoekige, puntige rugvin. Deze ziet er vrees aanjagend uit, maar is niet meer dan een bonk vet, die waarschijnlijk dient voor evenwicht. Deze dolfijnen zijn echte zeewolven. In troepen vallen zij grote, tandeloze Groenlandse walvis sen aan, die zich vaak, om aan hun belagers te ontkomen, op de kust werpen en daar omkomen. Een massa zeevogels - vooral Noordse storm vogels - vliegen en zwemmen krijsend achter ons aan. Als de kok het keukenafval over boord heeft gegooid, betwisten zij elkaar de brokken. Ze zijn niet kieskeurig in de keuze van hun voedsel. Ze eten bijna alles wat in het water valt. zelfs kurken. Daar heeft een stormvogel zijn krop gevuld en vliegt op. Ineens schiet een burgemeestermeeuw op hem af en geeft hem een paar forse slagen met de snavel op zijn kop. Gehoorzaam gooit de stormvogel alles uit zijn bek. De meeuw duikt en vangt de buit in de vlucht op. De zon hangt in een parelgrijze hemel als een bleke schijf laag boven de horizon. Het water ziet er groenachtig uit. Dat is de warme stroom, die uit de Golf van Mexico komt. Vele „vreemdelingen" drijven met de warme wateren naar de Barendszee, boven de Poolzee op een enzeventig graden noorderbreedte. Misschien is de meest exotische bezoeker van het hoge noor den wel de octopus. Wanneer men zo'n dier met een speld prikt neemt het alle kleuren van de regenboog aan. Ook de verwante inktvis met veel kortere armen, maar met een driemaal zo groot lichaam, is hier geen zeldzaamheid. Een bewoner van tropische zeeën - de twee meter lange haai - komt hier ook vrij veel voor. Er bestaat zelfs een visserijtak, die zich speciaal op de vangst van die diex-en toelegt, want de haai geeft levertraan van goede kwaliteit. Niet zel den bi-engt men in een net een eigenaardige rog op. Deze aan de haai verwante vis heeft twee zeer brede, aan de buitenkant afgeronde borst- vinnen en een lange stekelige staart. De i-og leeft op de zeebodem, hij graaft zich in het zand en wacht zijn prooi op. Bij heldere zon, 's zomers, kan men ook massa's kwallen op het water zien drijven, die hun sierlijke schermen langzaam uitzetten en samentrekken. Als gevolg van de warme Atlantische stroom staat de Barendszee, wat de fauna betreft, dich ter bij de Noordeuropese dan bij de Poolzee. In de Barendszee komen meer dan achttienhon derd soorten dieren voor. Alleen aan vissen telt men honderdvijftig soorten. Maar laat niemand menen, dat de octopus, rog en zeeasters in één ruk van de tropen naar de Barendszee verhuis den. Die verhuizing geschiedde heel langzaam en in etappes. Stel, dat een generatie de vijfen dertig graden noorderbreedte bereikte, dan schoof de volgende genei-atie een halve graad noordwaarts, de derde weer een halve graad en zo voort. Zich geleidelijk aanpassend bij vreemde levensomstandigheden, hardnekkig nieuwe zeeruimten veroverend, bex-eikten zij tenslotte de Bai-endszee. Naar gelang ti-opische zeedieren verder naar het noorden doordrongen werden zij kleiner. De geweldige octopus, wiens vangarmen in de tropen niet zelden een lengte van tien meter bereiken, is in de Barendszee een dwerg geworden, die men gemakkelijk in een drinkglas kan plaatsen. Samen met de exotische fauna komen voor de menselijke consumptie belangrijke vissen mee, zoals kabel jauw en schelvis. Men vangt ze met grote net ten, de trawls. Soms haalt men dertien ton schelvis en kabeljauw in één uur met zo'n net op. De Barendszee is een machtig visreservoir. ziet hij hem als een Goddelijk werktuig in zijn vasthoudendheid aan christelijke idealen, waarin hij vele christenen beschaamd maakt. Lees in plaats van Chur chill's naam die van Gandhi of Schweitzer en men zal begrijpen dat prof. Gerbrandy ook over deze figuren een milder oordeel zou geven dan sommigen van zijn schrijvende partijgenoten. De twee bijdragen van dr. Kuy- pers kenmerken zich door een bondige stijl. Ze zijn geladen in die zin, dat de schrijver de hoofdlijnen van de ontwikkeling van het Russische communisme aangeeft en tegelijkertijd bijzon derheden vertelt bij wijze van illustratie, die vaak de wens doen ontstaan naar een nadere uitwei-king. Het oordeel van dr Kuypei-s over het communisme is mild. Het slot van zijn artikel over Stalin geeft daarvan een goed voorbeeld: „Overigens be tekent methode: weg tot iets. Datgene waartoe het stalinism° voei-en wil, is een menswaardig bestaan en gelijke rechten voor allen. Niets nieuws. Maar mede onder de stei-ke invloed van het stalinisme is dit een ideaal ge worden, dat wel degelijk ook de Westerling in toenemende mate intrigeert en dat bezig is zich in diens hoofd vast te zetten, om er nooit meer uit te verdwijnen. De Westei-se beschaving, die tot dus ver getoond heeft de gave dei- evolutie te bezitten, zal rusteloos wei-ken om het te benaderen. Zij zal dat moeten doen onder het oog van de radicale broeder, die Lenin in het proces atheïst is geworden. Laten wij hem er niet om uit schelden. Laat het ons een les zijn, dat hijgde ergste van alle dwalingen beging. De dwaling namelijk, dat God niet leeft, doch een fantoom is, dat het paradijs in de weg staat". Drs. Klatter schrijft enigszins breed uitgesponnen en is, on danks de methodische belichting van Tito van zeven zijden, in herhalingen vervallen. Zijn stijl is overigens pittig. Het dilemma waarvoor de schrijver Belgrado stelt: „óf een doorbreken naar het licht der democratie óf terug gang naar het starre doodse, slechts uit één mond sprekende communisme" is echter een zwartwit-tekening waarmee drs. Klatter zich vergaloppeert. Zo eenvoudig is de politiek niet, want het Russische beleid, al moge het doel ervan dan princi pieel niet veranderen, is juist verbijsterend lenig. Bovendien is de democratie niet alleen licht. Zij heeft schaduwzijden en ook zij is aan verandering onderhe vig door dat zij radicale stromin gen in zich opneemt. Het oude liberalisme en het oude socia lisme, eens niet minder verwer pelijk geacht dan het huidige communisme, zijn verwaterd en Stalin vormen nu een wezenlijk be standdeel der Westelijke demo cratie. Prof. Gerbrandy is met onver holen bewondering voor Chur chill vervuld. De man, die zich tegen het prijsgeven van Neder- lands-Indië onder zijn opvolgJ.s uit zijn diepste overtuiging heeft verzet, moet wel een sterke band voelen met de man, die zich, in de oorlog en ook daarna, zozeer met het Britse imperium ver eenzelvigde, dat hij eens bij een herdenking op een huldebetoon antwoordde: „Het Britse volk was de leeuw. Ik heb alleen maar gebruld". Tot het vele waarin prof. Gerbrandy zich heeft moeten beperken rekent hij gelukkig niet de merkwaardige tegenstelling in Churchill's woor den en daden ten aanzien van de Europese eenheid, waarbij hij niet verzwijgt, dat hij de voor liefde van enkele van zijn partij genoten voor supranationale or ganen niet deelt. In het laatste hoofdstuk be handelt drs. Goldschmeding een stuk geschiedenis waarover in Nederland nog weinig in boek vorm is geschreven: het Duits land van Adenauer namelijk. De schrijver bepaalt zich tot een ob jectieve beschrijving van de poli tieke ontwikkeling in West- Duitsland. De titel van dit boek is wonder lijk als men bedenkt dat slechts twee der vijf beschreven perso nen nog leiding geven aan een regering en dat bijvoorbeeld pre sident Eisenhower, premier Neh- roe van India en president Mao Tse Toeng van communistisch Chvia evenzeer bepalen wat er uit deze wereld groeit. A.B. Adenauer Churchill „Wat groeit er uit deze we reld?" - uitgegeven door Wever in Franeker in opdracht van de Christelijk Nationale Bibliotheek - is een boek dat de lezer, zonder de gebruikelijke waarschuwing van een woord vooraf, pardoes confronteert met de naam van een Russische revolutionair. Als de lezer de laatste bladzijde gelezen heeft, is de betekenis van de titel nog niet verklaard. Dat is overi gens een van de weinige beden kingen tegen dit werk waarin achtereenvolgens het leven en streven van Lenin, Stalin, Tito, Churchill en Adenauer worden beschreven. Deze biografieën van personen en de wereldbeschou wingen die zij vertegenwoordigen stammen kennelijk uit anti-revo lutionaire kring. Dr. G. KUYPERS (van wie wij twee jaar geleden melding hebben gemaakt, toen hij promo veerde op de dissertatie: „De Russische problematiek in het Sovjet-staatsbceld") schrijft over de grondlegger en over de bou wer van de Sovjet-Unie, drs. J. Klatter over de schepper van het Joegoslavische nationaal-com- munismc, prof. mr. P. S. Ger brandy over zijn Britse collega in oorlogstijd en drs. C. Gold schmeding besluit het boek met een beschouwing over de aanvoer der van de Westduitse Christen- Dcmocratischc Unie. Deze publikatie voorziet in een leemte in de anti-revolutionaire boekerij. Gedachtig het woord van Groen van Prinsterer, dat slechts hij onpartijdig is, die par tij kiest, is het een aanbevelens waardig boek voor allen die be lang stellen in internationale vraagstukken en die hun opvat tingen willen toetsen aan een calvinistische beschouwingswijze van het wereldgebeuren. Het meest uitgesproken is die visie bij prof. Gerbrandy in zijn be oordeling van Churchill, die hij niet kan zien als een christen in de ware zin des woords. Toch

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 13