„Jedda", film uit Australië TONEELGEBEURTENISSEN IN WEST-BERLIJN DE „COLUMBIADE" DER EXPERIMENTELEN Dichter Gerard Diels overleden Markante kleurintrige te zeer vereenvoudigd De dichter Hans Andreus Litteraire Kanttekeningen O'Neill Anne Frank 'ICrfmcZ/rsz myTAINDEKHOOG 5 Massa-operaconcert in de Jaarbeurs Daltonvereniging bestaat vijfentwintig jaar Twee soorten realisme Het achterhuis Het nieuwe repertoire van toneelgroep „Het Masker" Nederlander wint eerste prijs Parijs kapconcours Vijfhonderdduizendste na de oorlog gebouwde huis TON THOOLEN ZATERDAG 20 OKTOBER 1956 HET IS, DUNKT ME, geen toeval dat een jong dichter als Hans Andreus, wiens werk ik meer en meer ben gaan beschouwen als behorend tot het meest geavan ceerde der experimentelen, zich aangetrokken heeft gevoeld tot de legendarisch geworden figuur van Empedocles van de heelmeester en wonderdoener, staatsman en opstandeling, dichter en wijsgeer, die in de vijfde eeuw voor Christus door de Sicilianen vereerd en tenslotte uitgestoten werd en zijn vrijwillig einde gevonden zou hebben door zich in de krater van de Etna te storten, niets nalatend dan zijn sandalen en een tweetal leerdichten. Hij was een middelaar, deze Empedocles, een instrument der goden, een dichter, geroepen om het licht in de duistere mensen wereld te dragen en gedoemd zich aan de vlam van zijn levensgloed te verzengen. Zijn leer was meer dan een wijsgerig stelsel, zijn dichten meer dan een betogend poëem. Wat hij schreef en deed was de uitdrukking van een levensgevoel, zoals dat zich, door de eeuwen heen, telkens weer op de kentering der tijden in deze of gene toespitst: het besef, een einde te zijn, een exponent van een stervende cultuur fase en daaraan het heilige vuur te moe ten ontsteken van wedergeboorte en op standing. Zo althans kwam het een zich van het historisch moment dezer tijden bewust dichter als Hans Andreus voor, omdat hij geloven wil in een continuïteit van de levensessentie, van de menselijke bestemming en roeping, van de elemen taire eenheid aller dingen, waaarvan wij noodlottig vervreemd zijn geraakt. Was het wonder, dat Hölderlin, in wiens hymnische poëzie het metafysische ver langen zich visionair verhevigde, deze Em pedocles in een (helaas onvoltooid geble ven) tragedie bezong en hem tot drager maakte van zijn tragisch en in zijn tra giek verlossend levensgevoel? Empe docles werd voor hem en dóór hem wel licht ook voor Hans Andreus het exem pel van de tragische mens, van de pro- metheïsche dichter, die uit de van het goddelijke vervulde kosmos zijn kracht heeft geput en aan het eind van zijn dagen gewaar wordt, hoe hij onder de doem van het na-paradijselijk mensengeslacht de oorspronkelijke natuur allengs in zich heeft getemd en verbasterd tot individueel- beperkte geestkracht, tot redelijke logica. Tweevoudig eenzaam, gemeden door de mensen die zijn verheffing wantrouwen en verstoten door de verloochende natuur, stort hij zich dan in het vuur der aarde om tot de moederschoot, tot de oorsprong aller dingen, terug te keren. De dood was zijn verlossing, zoals de waanzin van Höl derlin een bevrijding was. Beiden over schreden de grenzen der menselijke ratio, beiden waren een offer van en aan de go den en in beiden laaide het aanvankelijke, onblusbare vuur op, opdat de mensheid op deze donkere aarde weer gaan zou in het licht des levens, dat „in den beginne" was. En Hans Andreus? Het klinkt natuurlijk overdreven, een jong en dan nog wel „ex perimenteel" dichter, die het vooroordeel der zovelen tegen heeft, zo nadrukkelijk in één adem met de „groten" met een Empedocles en een Hölderlin te horen noemen. Maar niet op het formaat, maar op de verwantschap komt het in dezen aan. Andreus is met de besten der „nieuwe dichtergeneratie" van hun klimaat en dat is verheugend genoeg. Hij is dat niet on danks, maar juist krachtens het experi mentele karakter van zijn dichterschap, dat met alle macht van zijn vitale wil door dc gestandaardiseerde denkvormen en ge rationaliseerde gevoelswaarden tracht heen te breken naar de primaire levensbronnen. Dichters als Andreus zijn pioniers, emi granten als men wil, uitvarend naar nog ongekende gebieden, om er kwartier te maken voor een leven der individualitei ten, dat weer „leven" zal zijn: leven, waarin de menselijke geest weer van het lichaam, het lichaam weer van de aarde en de aarde weer van de hemel is. Hun verkenningsvloot is de taal, waarmee zij de Babylonische spraakverwarring van dode begrippen en ontzielde gevoelens trachten te ontzeilen. En hun poëzie is de storm wind die hen drijft. Ze is geen doel, deze poëzie, maar middel. Verweer en strijd middel enerzijds: tegen de fantomen van cultuurvohnen, waaruit het leven is weg gevlucht. Heelmiddel anderzijds, dat de mens wil genezen van de gelijkgeschakel de verstarring. Hem wil bevrijden van de zich dooddenkende logica. Letterlijk en fi guurlijk is hun poëzie die van de onge rijmdheid, van het nog onvoorstelbare. Semaforisch duidt ze de tijd die is, wor dende is en komen gaat. Vandaar haar tweeslachtig karakter: ze wanhoopt en ju belt, veracht en heeft lief, striemt en streelt, ontluisterd en vereert. En ze doet dat alles niet als schoonheidscultus, maar als levensfunctie. Ze heeft de moed om neen, het geloof om ja te zeggen en de durf om alles op 't spel te zetten, de „poëzie" ADVERTENTIE N.V. MIJ. „HOLSTER"- OVERVEEN Tel K 2500 - 15597 en 19057 Centrale verwarming Airconditioning Aut. oliestook zichzelf dus incluis. De ernst der mense lijke situatie is haar deze inzet waard. Ter- wille daarvan heeft ze alle zintuigen ge mobiliseerd: ze tast, luistert, ziet met verkennende woorden, uiterst „selectieve" woorden, afgestemd op iedere trilling van leven, van wedergeboorte en opstanding, die van buiten de betonnen wal der ver standelijke orde naderende is. Tot enige opheldering van het heersende misverstand omtrent het wezen en het poë tische karakter der experimentele dicht kunst, dat voorlopig door de charlatans ijverig in de kaart gespeeld nog wel zal voortduren, zullen de beide jongste bun dels van Hans Andreus: „Het explosieve uur" (Bert Bakker'Daamen n.v.) en „Empe docles, de Ander" (A. A. M. Stols) wel niet veel bijdragen, zomin als mijn summier commentaar. Zolang men in de „moderne poëzie" niet meer wil of kan zien dan een opzettelijk excentrieke vormkwestie, zo lang er geen begrip is voor de onvermijde lijkheid van dit „proefondervindelijk" dichten als uitdrukking van een alomvat tend seculair proces, valt niet te verwach ten, dat er voor deze poëtische revolétie, voor deze zich in het woord baanbrekende, uiterste poging om het menselijk innerlijk te bevrijden uit de greep van de totalitaire technomanie, meer dan een schouderop halen of op zijn hoogst een geamuseerde belangstelling zal zijn. Maar misschien wil men met Andreus, in wiens jongste werk op een bijzonder gelukkige wijze een nieuw levensgevoel zijn dienoverkomstige vorm heeft gevonden, het avontuur er op wagen. Zijn vers is, hoewel ogenschijnlijk traditioneler dan voorheen, onverminderd „experimenteel". Maar het is bezonkener, vaster van hand, straffer van visie en van een zo sterk zintuigelijke geladenheid en g 1 idbaarheid van taal, dat wellicht in het „explosieve uur" één vonk naar de proza gedichten van „Empedocles" zal overslaan. Wie weet vindt deze of gene zijn weg dan tot Andreus en via de dichter, via de „andere Empedocles" de weg tot zichzelf, tot zijn „andere ik". C. J. E. Dinaux Onder auspiciën van de stichting Stads- ontspanning Utrecht zal voor de eerste maal in Nederland op zaterdagavond 10 no vember in de Margriethal van de Konink lijke Nederlandse Jaarbeurs te Utrecht een massa-operaconcert worden gegeven. Men verwacht dat tenminste achtduizend be zoekers dit concert, dat wordt gegeven door de Nederlandse Opera met koor, orkest en zeven bekende solisten, onder leiding van Arrigo Guarnieri, zullen bijwonen. Stads- ontspanning heeft reeds meerdere malen een massa-concert gegeven, namelijk twee in de Bernhardhal, waar het U.S.Ö. en de Maastreechter Staar optraden en een in de Margriethal, waar de Wiener Philharmoni- ker onder leiding van Rafaë Kubelik con certeerden. Op 10 en 11 November zal de Nederland se Daltonvereniging haar vijfentwintig jarig bestaan met een bijeenkomst in het „Oolgaardthuis" te Arnhem vieren. De heer P. Bakkum, gemeentelijk inspecteur van het lager onderwijs te Amsterdam, zal de jubileumrede uitspreken. Professor dr. W. Banning zal voorts een lezing houden over sociologische aspecten van de mo derne opvoeding. Op de tweede dag van de bijeenkomst wordt er onder leiding van dr. L. M. van Dis, rector van het „Coorn- hertlyceum" te Haarlem, een forum-dis cussie gehouden en spreekt dr. N. Perquin S.J. over „wenselijkheden en mogelijkhe den in de ontwikkeling van opvoeding en onderwijs". Het gemeentebestuur van Arnhem zal de jubilerende vereniging ont vangen. Het gesplitste Berlijn met zijn werelds aandoende westerse fagade aan de ene en zijn doods geüniformeerde aspect aan de andere kant, met zijn beboste buitenwijken en villabouw tegenover een zorgvuldig af gegrendelde periferie, stelt zich aan de be zoekers nog altijd voor als een drama op zich zelf. De één miljoen Oostberlijners worden gedoemd, ondanks betalingsfacili teiten, zich bij hun twee miljoen westelijke stadgenoten als misdeelde verwanten of paria's te gevoelen, al brengt de „S-bahn" hen dan ook in vijf minuten bij elkaar en is in het centrum naar de schijn het gor dijn omhoog. De Oostmark en de Westmark zijn nu eenmaal reëler dan het „Bundes- ministerium für Gesamtdeutsche Fragen" en wie met de povere uitstallinkjes der „Consum"-winkels uit Oost in gedachten zijn blik laat gaan over de propvolle ter rassen of langs de reeksen geparkeerde auto's van de Kurfürstendamm weet zon der commentaar genoeg. Gemeen hebben Oost en West de verlaten vlakten en het puin, een onverwoestbare trots op hun ge schonden stad, een wijdvertakte theater- bloei en de droom ener hereniging Niettegenstaande de complicaties voor de insulaire stedeling heeft West-Berlijn het aangedurfd voor de zesde keer „Fest- wochen" aan te kondigen teneinde zijn stadgenoten voor enige kunstmanifestaties te verzamelen, die tendele stammend uit den vreemde, maar ook door eigen krachten opgeleverd moeten bijdragen tot het zelfde culturele doel. Wie hier het „Grosse Schauspielhaus" gekend heeft, het „Deut- sches Theater" en de „Kammerspiele" van voor de oorlog, verbaast zich niet,' dat- Ber lijn er een eer in stelt de naam van eerste toneel stad, die het vooral in de jaren 1920 tot 1930 heeft verworven, opnieuw waar te maken. Als wij de meestgeslaagde pogingen daartoe van meer nabij bezien, dan zijn het vooral drie stukken, die bij het begin van dit seizoen deze reputatie gestand doen. Daar was allereerst het nagelaten werk van O'Neill: toneel, waarbij inhoud en uitvoering elkaar volledig dek ten. Dan het theaterdebuut van de roman schrijver Erich Maria Remarque, wiens „Van het westelijk front geen nieuws" nog altijd wordt gelezen. Hier laat de acteur de schrijver achter zich en wordt de bezoeker ook bij het meeslependste en geraffineerd ste spel omtrent het effectbejag van de auteur niet op een dwaalspoor gebracht. Tenslotte komt men tezamen voor „Het dagboek van Anne Frank" en bij deze ontheatrale confrontatie met de werkelijk heid vallen zekere grenzen weg, komen stuk en spel niet meer tot gelding als af zonderlijke waarden. O'Neills familiedrama „Long journey into the night" (Een lange reis in de nacht) ver beeldt de jeugd in het ouderlijk huis van de schrijver zelf, die men hier als de jong ste der twee zoons van het gezin Tyrone ontmoet. Eenheid van tijd en plaats uit de tragedie der klassieken zijn er consequent doorgevoerd. Het lot van de vier gezins leden in hun onderlinge verhoudingen vol trekt zich binnen de muren van een huis kamer in het verloop van één dag. De to- neelspelersloopbaan van de man, eertijds meer door zijn grootspraak dan door talent bepaald, is thans afgesloten. De vrouw, uit een maatschappelijk hoger niveau afkomstig en tot een beter leven voorbestemd, is in haar jeugd door de zelf zuchtige verleider meegetroond. Zij is nu teruggevallen tot haar oude kwaal: het gebruik van morfine, waaraan zij verslaafd was geraakt bij de geboorte tijdens een tournée van de jongste zoon. De jonge mannen, zowel geestelijk als lichamelijk in een benarde positie, lijken mede tengevolge van de gierigheid van hun vader geen toe komst te hebben. De oudste en fysiek sterkste heeft de jongste mee omlaag ge trokken en beiden zijn aan elkaar en aan hun ouders door een soort haat-liefde ver bonden. Gebeurtenissen met onvermijde lijke reacties hebben er niet plaats. Even min wordt er door de schrijver gemorali seerd, onderwezen, aangeklaagd of partij gekozen, met welke tendensen men wellicht een tweede Ibsen had kunnen zien. O'Neill gaat echter geheel anders te werk. Als kwartet, in triovorm of tweespraak, waar bij geen combinatie wordt verzuimd, toont hij ons de omgangsvormen van deze mensen in het dagelijks bestel. Wij zijn er getuigen van hoe hun levens, gedurig wrijvend en botsend, verder afgesleten raken. Maar vooral doet hij ons gevoelen hoe het noodlot zich aan deze getekenden stap voor stap voltrekt. Waarmee hij, al spreekt'de moderne psychologie een andere taal dan de Griekse tragediedichters, een brug slaat tussen het heden en het drama der antieken. In laatste instantie is ook hij een dichter, die dit zieledrama weet op te heffen boven de kleinburgerlijkheid van het realisme, tegelijk sterk genoeg blijvend om niet de vlucht te kiezen in de ironie. Uitzicht biedt hij overigens niet. Een nieuwe dag kan voor deze Tyrone nog slechts nog zwaarder zijn dan de vorige. „De laatste halte" van Remarque be tekende hierna een tamelijk diepe val. Bij hem wél het realisme met toepassing van de grofste middelen voor het bereiken van het doel: de herinnering te laten spre- kenn. De schrijver somt de gruwelen op, die zich in een Berlijnse restantwoning in de laatste oorlogsdagen zouden hebben voorgedaan. Een ontsnapte onderduiker zoekt toevlucht bij een verlaten vrouw en wordt daar in een officiersuniform gesto ken. Daarna volgen een huiszoeking door d I Jen een geveinsd liefdesspel, benevens een verhoor van een medegevangene, een joodse geleerde. Deze aanvankelijk zwij gende figuur krijgt nog voor zijn doden sprong uit het raam bij het horen van het radiobericht van Hitiers dood gelegenheid om te schakelen naar een vlammende be toogtrant. Reeds voor de pauze heeft men het volle pond gehad. Dan echter moeten nog de Russen komen en tovert de SS'er zich verdacht snel in burger om, maar wordt toch door de overwinnaars uit de weg geruimd. Aan het slot komt men door toedoen van een welbespraakt buurmeisje nog net toe aan een glimp van het nieuwe leven, dat op de puinhopen moet begin nenMen had dit, na tien jaar te Ber lijn, niet meer voor mogelijk gehouden, dit kennelijk behagen in details, waar nog overal „de stenen spreken". Het stuk heeft veel succes mede dank zij het flitsende en trefzekere spel van de acteurs, die bewonderenswaardig het af glijden naar een twijfelachtig sentement weten te voorkomen. Genereus heeft Remarque zijn publiek reeds een volgend stuk beloofd, mits men hem de tijd wil gunnen eerst een roman te voltooien. „Het dagboek van Anne Frank" is hier mee in geen enkel opzicht te vergelijken. Tegelijk, als was opeens een verbod niet meer van kracht, hebben zeven Duitse theaters deze Amerikaanse bewerking van „Het Achterhuis" op hun repertoire ge nomen. Wat de intendant van het „Schloss- MOMENTEEL DRAAIT in het Haar lemse Luxor-theater een film, die een niet bepaald alledaagse werkelijkheid weer geeft. Het is de Australische film „Jedda" geschreven, geproduceerd en geregisseerd door Charles Chauvel. Voor wat de ge beurtenissen in „Jedda" aangaat vermeldt de overlevering dat zij berusten op histo rische werkelijkheid. Slechts in de details is de fantasie werkzaam geweest. Ook het landschap, waarin zich het gegeven af speelt, de woeste streek van Northern Territory en het onherbergzame Arnhem- Land, bestaat niet bij de gratie van een fictie. Daar dit landschap geen geringe rol speelt in de ontwikkeling der dramatische gebeurtenissen, is het van belang dit te vermelden. Trouwens, het stempel van authenticiteit rust wel sterk op deze film. Twee Australische inboorlingen spelen er de belangrijkste figuren in. In zoverre dus kan men gerust spreken van een sterk documentaire inslag, die „Jedda" het ka rakter van echtheid verleent. Misschien is het beter te spreken van „kon verlenen", want die echtheid ontstaat eerst dan wan neer de cinematografische vormgeving erin slaagt van de werkelijkheid een nieuwe werkelijkheid te maken. Er waren in elk geval een aantal elementen aanwezig, die Chauvel de kans boden op een vruchtbare creativiteit. Dat hij- er niet in is geslaagd ze ten volle tot gelding te brengen, is vooral een kwestie van een te sterk nage streefde vereenvoudiging, welke wel sens zou kunnen voortvloeien uit de primitivi teit zelf der omstandigheden, welke hij in beeld moest brengen ende intrige, die geen of weinig nuancering in de oerdriften der hoofdrolspelenden kent. Het verhaaltje is gauw verteld. Een blanke vrouw neemt een inboorlingen kindje aan wanneer haar eigen baby is ge storven. Het kindje krijgt de naam Jedda en groeit op tot een bevallig meisje. Haar pleegmoeder geeft haar een geheel westerse opvoeding. Het meisje schijnt zich daarin wel te zullen schikken, tot met de komst van een inboorling uit het verre Arnhem- Land het conflict wordt geschapen tussen de roep van het bloed en haar opvoeding. De inboorling, Marbuck geheten, begeert het meisje. Ze raakt langzaam maar zeker in zijn ban. Dan ontvoert hij haar. Samen ondernemen zij de lange reis naar Arnhem- Land, naar Marbucks stam. De reis wordt een vlucht, want Marbuck blijkt ontsnapt uit de gevangenis, waar hij een straf uitzat wegens moord. De bergpolitie zit achter hem aan. Ook de halfbloed, die Jedda als zijn vrouw was toegezegd, jaagt hen na. Marbuck en Jedda bereiken ongedeerd de stam. Tot hun ongeluk blijken zij niet wel kom te zijn. Het meisje heeft „een ver keerde huid", het is niet van Marbucks stam. De oudsten besluiten Marbuck te zullen doodzi°"~"" Wel snoeft Marbuck dat hij aan deze i>. kan ontkomen, maar de duistere krachten zijn sterker. Waanzinnig geworden stort hij zich op het ogenblik De eerste scène - de aankomst in „het achterhuis" - van de Berlijnse opvoe ring van „Het Dagboek van Anne Frank". Dit stuk wordt binnenkort, met Ellen van Hemert in de titelrol, door de toneelgroep „Theater" in Ne derland opgevoerd. Deze Amerikaanse bewerking kreeg dit jaar de Pulitzerprijs. Theater" zich had voorgesteld te bereiken: een muisstille aftocht van tot in het diepst van hun hart geraakte toeschouwers, wordt zonder voorbehoud bewaarheid. In zijn programma kon de Duitse bezoeker de vraag lezen van de president van de Bonds republiek: „Zijn wij mede schuldig aan deze duivelse misdaad?" Na afloop moest hij zelf maar op weg naar huis het ant woord formuleren. Het openbaar worden van de gedachten en gevoelsns, door h<ontwakende joodse kind toevertrouwd aan haar schrift ge durende de jaren van afsluiting van de buitenwereld zo zou men deze innige, sobere voorstelling willen karakteriseren. De beeld.n zetten zich vast in het geheu gen. Wij worden, als de meisjesstem door de microfoon fragmenten voorleest uit haar jou. mal, in onmiddellijl aanraking ge bracht met de beslotenheid van dit leven in klein bestek, met alle vreugden, kwesties e*- geprikkeldheden, nietige vergrijpen, blijmoedigheid en vooral de telkens hevig terugkerende angst. In de laatste scène van het stuk sluit vader Frank, de enige van het gezin die de oorlog overleefde, het boek dicht van zijn dochtertje, die eens een schrijfster dacht te worden en wier naam thans op ieders lippen is. „Een requiem" zo heeft de vertolker van deze rol de voor stelling genoemd. In die geest wordt zij ondergaan. M. v. D. dat zijn achtervolgers hem bereiken, teza men met de zich wanhopig verwerende Jedda in de afgrond MEN BEGRIJPT welk een bijzondere gelegenheid zich hier voordeed om de mysterieuze aandriften voelbaar te maken, welke werken in de primitieve mens. Het gelukt Chauvel maar ten dele. Wat hij het meest doet is ze aanduiden, maar hen dwingend oproepen, vooral in de verhou ding van Jedda tot Marbuck, geschiedt niet met die onontkoombaarheid, welke men' ervan verlangt. Wel geeft Chauvel van de vlucht die Marbuck met Jedda onderneemt een boeiende reportage. De natuurlijke achtergrond van oerwoud en bergmassief verlenen daaraan een zeldzame bekoor lijkheid. Zodra 'hij ze in het verhaal laat meespelen heeft hij ons in zijn greep. De persoonlijke relatie der hoofdpersonen zijn echter ook dan te weinig uitgewerkt. Dat maakt dat de film vele sterke met vele Marbuck bezweert een slang. Scène uit de film „Jedda". De 24-jarige inboor ling Robert Tudawuli, die de rol van Marbuck speelt, is een volbloed inboor ling van het eiland Melville en zelf van koninklijke bloede. Het koning schap van zijn stam heeft hij tot dusver niet op zich genomen. Hij woont in Darwin. „Jedda" is zijn eerste film. Voor het seizoen 1956/1957 heeft de jonge toneelgroep „Het Masker" op het reper toire genomen „De getemde feeks" van Shakespeare, in de vertaling van dr. L. A. J. Burgersdijk, „De barbier van Sevilla" van De Beaumarchais in de vertaling van Jan Engelman, „Sloep zonder visser" van Alesjandro Casona, „Hamlet" van Jean Frangois Ducis vertaald door Ambrosius Justus Zubli, „Als er slechts de levenden waren" van Gabriël Marcel, vertaald door Bets Ranucci Beekman en „Bonaventura" van Charlotte Hatings in de vertaling van Froukje de Waard. Als reizend gezel schap treedt „Het Masker" voornamelijk op voor kunstkringen, personeelsvereni gingen, scholen en jeugd- en vakorganisa ties. Voor de middelbare scholen heeft men op het programma genomen: „Een Flo rentijns treurspel" van Oscar Wilde, in de vertaling van P. C. Boutens en voor de lagere scholen: „Koning Lijsterbaard" en het Chinese sprookje „De gouden pantof fel". De groep is voor het komende seizoen als volgt samengesteld: Mieke Lelyveld, Brenda Lindbergh, Ann van der Linden, Kitty Posthumes, Gre Schuring, Rosa Swart, Jack van Doorn, Hep van Delft, Paul van Gorcum, Hans Kroessen. Sjef van Leeuwen, Jan Mulder, Wim Wagter en Geert Tijssens. De leiding berust bij Sjef van Leeuwen, litterair medewerker is dr. Harrie Kapteyns en decor-ontwerper Jules Verschuren. Als gastregisseurs fungeren Coba Keiling en Jan van der Linden. Voor het eerst sinds jaren heeft een landgenoot deze week te Parijs de eerste prijs gewonnen in het internationaal dames kapconcours om de „Trophée des nations", welke jaarlijks in het „Palais de mutualité" wordt gehouden door de „Club Artistique" in samenwerking met het „Syndicat de la haute coiffure". Het is onze landskampioen de heer J. v. d. Knoop uit Amsterdam ge lukt, deze prijs te veroveren. Op 22 november zal de vijfhonderddui zendste woning, na de oorlog in Nederland gebouwd, te Groningen officieel worden geopend door de minister van Volkshuis vesting en Bouwnijverheid, ir. H. B. J. Witte. De woning zal als model-woning worden ingericht. De minister zal vóór de opening een rede houden op de vergadering van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouwkunde die op die dag te Groningen wordt gehouden. ADVERTENTIE P E E L I N G MAAKT U JAREN JONGER.. Medisch verantwoord. SCHOONHEIDSSALON Marnixstraat 119 - Tel. 23138 zwakke momenten afwisselt en soms een oppervlakkig sensationeel karakter krijgt. Het meest teleurgesteld werd ik wel door de manier, waarop Chauvel zich van de scène met het doodzingen afmaakt. Wan neer ooit een cineast de kans kreeg de uit werking van de zwarte magie beklemmend en indringend in beeld te brengen en de innerlijke revolutie, welke zij veroorzaakt, tot een angstaanjagende climax van onont koombare letaliteit op te stuwen, dan was dat hier het geval. Chauvel volstaat met slechts de constatering en een flauwe aan duiding, die direct verloopt in de feitelijk heid van Marbucks krankzinnigheid. Het heidense ritueel wordt alleen uiterlijk be naderd. Wij zijn niet „in de schemering der mensheid", zoals het wel wat erg enthousiaste commentaar der filmdistribu- tor belooft. Vandaar dat men niet door het lot van Jedda wordt meegesleept, er niet door wordt ontroerd. Door het accent op Marbuck te laten vallen wanneer eenmaal het conflict begint en vervolgens deze Mar buck niet zo te laten overheersen dat men gelooft in de onmogelijkheid van Jedda's losmaking van zijn verschijning, verzuimt Chauvel de tragiek aanschouwelijk te ma ken van de doem, die op het vervolgde paar rust. De wild-west sfeer, die de han deling soms aankleeft, verstoort de illusie even genadeloos. EEN DING maakt de film dan toch nog markant en dat is de kleur. Die heeft een zinvolle functie, zelfs al is zij technisch dan niet gaaf. Voor de stemming vooral is zij prachtig aangewend. Daaraan en ook aan de fraaie fotografie herkent men het talent, dat Chauvel zeer beslist bezit, doch dat hij nog niet evenwichtig genoeg weet te beheren. P. W. Franse Na een langdurige ziekte is te Amster dam op 59-jarige leeftijd de dichter Gerard Diels overleden, een merkwaar dige, veelvuldig miskende overgangs figuur tussen de vooroorlogse generaties en de „experimentelen". Als essayist hij was hoofdredacteur van het van 1945 tot 1949 bestaan hebbende litteraire tijd schrift „Het Woord" wees hij her haaldelijk met kracht van filosofische argumenten op de noodzaak om traditio nele versvormen te verzaken. Deze op stellen zijn onder de titel „Het Onge rijmde" gebundeld verschenen. Voor deze bundel werd hem de prijs voor letterkunde voor het jaar 1955 van de stichting Kunstenaarsverzet toegekend. Hoewel hij slechts twee bundels „Het Doornen Zeel" in 1946 en „Na de bevrijding" in 1951 publiceerde, voor namelijk in de oorlog geschreven ver zen bevattende, zal men zich Gerard Diels in de eerste plaats als dichter blijven herinneren dank zij een uiterst persoonlijke toon: een diepe bewogen heid onder een naar het gregoriaanse galmen neigende retoriek, getuigend van trotse romantiek en wanhopige ver moeidheid, van krachtige haat en schil derachtige hartstocht. Mede door de breed-ritmische strofenbouw vol prach tige enjambementen doen zijn verzen vaak aan Roland Holst het meest aan diens „Een winter aan zee" denken, zonder dat ook maar enigszins van na volging gesproken kan worden. Hij is duidelijk moderner, ook in zijn moedige, verrassende beeldspraak. Hij hanteerde met bijzondere taalvirtuositeit het woord als wapen. In de laatste jaren was hij als dichter zonder geloof in een nieuwe toekomst voor de mensheid vechtens- moede. Behalve door zijn verhandelin gen over de dichtkunst in betrekking :ot wijsbegeerte en maatschappelijke ver schijnselen onderscheidde hij zich ech ter nog als ongemeen bekwaam vertaler van de poëzie van Federico Carcia Lor- ca en van de Psalmen van Quevedo. Als typerend voorbeeld van zijn werk publiceren wij hierbij een der verzen uit „Het Doornen Zeel". Wanneer dit waandier: mensch achtloos wordt uitgeroeid, doordat een vonk de grens van dit al uitgegloeid chaosvuur overvloog, zal elke schilfer roet die uit den wervelboog der branden wordt gedreven, schaatren om den paljas die eens met narrenbloed geschiednis heeft geschreven over een handvol asch.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 7