„Jedda", film uit Australië
TONEELGEBEURTENISSEN IN WEST-BERLIJN
DE „COLUMBIADE" DER
EXPERIMENTELEN
Dichter Gerard
Diels overleden
Markante kleurintrige te
zeer vereenvoudigd
De dichter Hans Andreus
Litteraire
Kanttekeningen
O'Neill
Anne Frank
'ICrfmcZ/rsz
myTAINDEKHOOG
5
Massa-operaconcert in
de Jaarbeurs
Daltonvereniging bestaat
vijfentwintig jaar
Twee soorten realisme
Het achterhuis
Het nieuwe repertoire van
toneelgroep „Het Masker"
Nederlander wint eerste
prijs Parijs kapconcours
Vijfhonderdduizendste na
de oorlog gebouwde huis
TON THOOLEN
ZATERDAG 20 OKTOBER 1956
HET IS, DUNKT ME, geen toeval dat een jong dichter als Hans Andreus, wiens
werk ik meer en meer ben gaan beschouwen als behorend tot het meest geavan
ceerde der experimentelen, zich aangetrokken heeft gevoeld tot de legendarisch
geworden figuur van Empedocles van de heelmeester en wonderdoener, staatsman
en opstandeling, dichter en wijsgeer, die in de vijfde eeuw voor Christus door de
Sicilianen vereerd en tenslotte uitgestoten werd en zijn vrijwillig einde gevonden
zou hebben door zich in de krater van de Etna te storten, niets nalatend dan zijn
sandalen en een tweetal leerdichten. Hij was een middelaar, deze Empedocles, een
instrument der goden, een dichter, geroepen om het licht in de duistere mensen
wereld te dragen en gedoemd zich aan de vlam van zijn levensgloed te verzengen.
Zijn leer was meer dan een wijsgerig
stelsel, zijn dichten meer dan een betogend
poëem. Wat hij schreef en deed was de
uitdrukking van een levensgevoel, zoals
dat zich, door de eeuwen heen, telkens
weer op de kentering der tijden in deze of
gene toespitst: het besef, een einde te zijn,
een exponent van een stervende cultuur
fase en daaraan het heilige vuur te moe
ten ontsteken van wedergeboorte en op
standing. Zo althans kwam het een zich
van het historisch moment dezer tijden
bewust dichter als Hans Andreus voor,
omdat hij geloven wil in een continuïteit
van de levensessentie, van de menselijke
bestemming en roeping, van de elemen
taire eenheid aller dingen, waaarvan wij
noodlottig vervreemd zijn geraakt.
Was het wonder, dat Hölderlin, in wiens
hymnische poëzie het metafysische ver
langen zich visionair verhevigde, deze Em
pedocles in een (helaas onvoltooid geble
ven) tragedie bezong en hem tot drager
maakte van zijn tragisch en in zijn tra
giek verlossend levensgevoel? Empe
docles werd voor hem en dóór hem wel
licht ook voor Hans Andreus het exem
pel van de tragische mens, van de pro-
metheïsche dichter, die uit de van het
goddelijke vervulde kosmos zijn kracht
heeft geput en aan het eind van zijn dagen
gewaar wordt, hoe hij onder de doem van
het na-paradijselijk mensengeslacht de
oorspronkelijke natuur allengs in zich
heeft getemd en verbasterd tot individueel-
beperkte geestkracht, tot redelijke logica.
Tweevoudig eenzaam, gemeden door de
mensen die zijn verheffing wantrouwen en
verstoten door de verloochende natuur,
stort hij zich dan in het vuur der aarde
om tot de moederschoot, tot de oorsprong
aller dingen, terug te keren. De dood was
zijn verlossing, zoals de waanzin van Höl
derlin een bevrijding was. Beiden over
schreden de grenzen der menselijke ratio,
beiden waren een offer van en aan de go
den en in beiden laaide het aanvankelijke,
onblusbare vuur op, opdat de mensheid op
deze donkere aarde weer gaan zou in het
licht des levens, dat „in den beginne" was.
En Hans Andreus? Het klinkt natuurlijk
overdreven, een jong en dan nog wel „ex
perimenteel" dichter, die het vooroordeel
der zovelen tegen heeft, zo nadrukkelijk in
één adem met de „groten" met een
Empedocles en een Hölderlin te horen
noemen. Maar niet op het formaat, maar
op de verwantschap komt het in dezen
aan. Andreus is met de besten der „nieuwe
dichtergeneratie" van hun klimaat en dat
is verheugend genoeg. Hij is dat niet on
danks, maar juist krachtens het experi
mentele karakter van zijn dichterschap,
dat met alle macht van zijn vitale wil door
dc gestandaardiseerde denkvormen en ge
rationaliseerde gevoelswaarden tracht heen
te breken naar de primaire levensbronnen.
Dichters als Andreus zijn pioniers, emi
granten als men wil, uitvarend naar nog
ongekende gebieden, om er kwartier te
maken voor een leven der individualitei
ten, dat weer „leven" zal zijn: leven,
waarin de menselijke geest weer van het
lichaam, het lichaam weer van de aarde
en de aarde weer van de hemel is. Hun
verkenningsvloot is de taal, waarmee zij de
Babylonische spraakverwarring van dode
begrippen en ontzielde gevoelens trachten
te ontzeilen. En hun poëzie is de storm
wind die hen drijft. Ze is geen doel, deze
poëzie, maar middel. Verweer en strijd
middel enerzijds: tegen de fantomen van
cultuurvohnen, waaruit het leven is weg
gevlucht. Heelmiddel anderzijds, dat de
mens wil genezen van de gelijkgeschakel
de verstarring. Hem wil bevrijden van de
zich dooddenkende logica. Letterlijk en fi
guurlijk is hun poëzie die van de onge
rijmdheid, van het nog onvoorstelbare.
Semaforisch duidt ze de tijd die is, wor
dende is en komen gaat. Vandaar haar
tweeslachtig karakter: ze wanhoopt en ju
belt, veracht en heeft lief, striemt en
streelt, ontluisterd en vereert. En ze doet
dat alles niet als schoonheidscultus, maar
als levensfunctie. Ze heeft de moed om
neen, het geloof om ja te zeggen en de durf
om alles op 't spel te zetten, de „poëzie"
ADVERTENTIE
N.V. MIJ. „HOLSTER"- OVERVEEN
Tel K 2500 - 15597 en 19057
Centrale verwarming
Airconditioning
Aut. oliestook
zichzelf dus incluis. De ernst der mense
lijke situatie is haar deze inzet waard. Ter-
wille daarvan heeft ze alle zintuigen ge
mobiliseerd: ze tast, luistert, ziet met
verkennende woorden, uiterst „selectieve"
woorden, afgestemd op iedere trilling van
leven, van wedergeboorte en opstanding,
die van buiten de betonnen wal der ver
standelijke orde naderende is.
Tot enige opheldering van het heersende
misverstand omtrent het wezen en het poë
tische karakter der experimentele dicht
kunst, dat voorlopig door de charlatans
ijverig in de kaart gespeeld nog wel zal
voortduren, zullen de beide jongste bun
dels van Hans Andreus: „Het explosieve
uur" (Bert Bakker'Daamen n.v.) en „Empe
docles, de Ander" (A. A. M. Stols) wel niet
veel bijdragen, zomin als mijn summier
commentaar. Zolang men in de „moderne
poëzie" niet meer wil of kan zien dan een
opzettelijk excentrieke vormkwestie, zo
lang er geen begrip is voor de onvermijde
lijkheid van dit „proefondervindelijk"
dichten als uitdrukking van een alomvat
tend seculair proces, valt niet te verwach
ten, dat er voor deze poëtische revolétie,
voor deze zich in het woord baanbrekende,
uiterste poging om het menselijk innerlijk
te bevrijden uit de greep van de totalitaire
technomanie, meer dan een schouderop
halen of op zijn hoogst een geamuseerde
belangstelling zal zijn. Maar misschien wil
men met Andreus, in wiens jongste werk
op een bijzonder gelukkige wijze een
nieuw levensgevoel zijn dienoverkomstige
vorm heeft gevonden, het avontuur er op
wagen. Zijn vers is, hoewel ogenschijnlijk
traditioneler dan voorheen, onverminderd
„experimenteel". Maar het is bezonkener,
vaster van hand, straffer van visie en van
een zo sterk zintuigelijke geladenheid en
g 1 idbaarheid van taal, dat wellicht in het
„explosieve uur" één vonk naar de proza
gedichten van „Empedocles" zal overslaan.
Wie weet vindt deze of gene zijn weg dan
tot Andreus en via de dichter, via de
„andere Empedocles" de weg tot zichzelf,
tot zijn „andere ik".
C. J. E. Dinaux
Onder auspiciën van de stichting Stads-
ontspanning Utrecht zal voor de eerste
maal in Nederland op zaterdagavond 10 no
vember in de Margriethal van de Konink
lijke Nederlandse Jaarbeurs te Utrecht een
massa-operaconcert worden gegeven. Men
verwacht dat tenminste achtduizend be
zoekers dit concert, dat wordt gegeven door
de Nederlandse Opera met koor, orkest en
zeven bekende solisten, onder leiding van
Arrigo Guarnieri, zullen bijwonen. Stads-
ontspanning heeft reeds meerdere malen
een massa-concert gegeven, namelijk twee
in de Bernhardhal, waar het U.S.Ö. en de
Maastreechter Staar optraden en een in de
Margriethal, waar de Wiener Philharmoni-
ker onder leiding van Rafaë Kubelik con
certeerden.
Op 10 en 11 November zal de Nederland
se Daltonvereniging haar vijfentwintig
jarig bestaan met een bijeenkomst in het
„Oolgaardthuis" te Arnhem vieren. De
heer P. Bakkum, gemeentelijk inspecteur
van het lager onderwijs te Amsterdam, zal
de jubileumrede uitspreken. Professor dr.
W. Banning zal voorts een lezing houden
over sociologische aspecten van de mo
derne opvoeding. Op de tweede dag van
de bijeenkomst wordt er onder leiding van
dr. L. M. van Dis, rector van het „Coorn-
hertlyceum" te Haarlem, een forum-dis
cussie gehouden en spreekt dr. N. Perquin
S.J. over „wenselijkheden en mogelijkhe
den in de ontwikkeling van opvoeding en
onderwijs". Het gemeentebestuur van
Arnhem zal de jubilerende vereniging ont
vangen.
Het gesplitste Berlijn met zijn werelds
aandoende westerse fagade aan de ene en
zijn doods geüniformeerde aspect aan de
andere kant, met zijn beboste buitenwijken
en villabouw tegenover een zorgvuldig af
gegrendelde periferie, stelt zich aan de be
zoekers nog altijd voor als een drama op
zich zelf. De één miljoen Oostberlijners
worden gedoemd, ondanks betalingsfacili
teiten, zich bij hun twee miljoen westelijke
stadgenoten als misdeelde verwanten of
paria's te gevoelen, al brengt de „S-bahn"
hen dan ook in vijf minuten bij elkaar en
is in het centrum naar de schijn het gor
dijn omhoog. De Oostmark en de Westmark
zijn nu eenmaal reëler dan het „Bundes-
ministerium für Gesamtdeutsche Fragen"
en wie met de povere uitstallinkjes der
„Consum"-winkels uit Oost in gedachten
zijn blik laat gaan over de propvolle ter
rassen of langs de reeksen geparkeerde
auto's van de Kurfürstendamm weet zon
der commentaar genoeg. Gemeen hebben
Oost en West de verlaten vlakten en het
puin, een onverwoestbare trots op hun ge
schonden stad, een wijdvertakte theater-
bloei en de droom ener hereniging
Niettegenstaande de complicaties voor
de insulaire stedeling heeft West-Berlijn
het aangedurfd voor de zesde keer „Fest-
wochen" aan te kondigen teneinde zijn
stadgenoten voor enige kunstmanifestaties
te verzamelen, die tendele stammend uit
den vreemde, maar ook door eigen krachten
opgeleverd moeten bijdragen tot het
zelfde culturele doel. Wie hier het „Grosse
Schauspielhaus" gekend heeft, het „Deut-
sches Theater" en de „Kammerspiele" van
voor de oorlog, verbaast zich niet,' dat- Ber
lijn er een eer in stelt de naam van
eerste toneel stad, die het vooral in de jaren
1920 tot 1930 heeft verworven, opnieuw
waar te maken. Als wij de meestgeslaagde
pogingen daartoe van meer nabij bezien,
dan zijn het vooral drie stukken, die bij
het begin van dit seizoen deze reputatie
gestand doen. Daar was allereerst het
nagelaten werk van O'Neill: toneel, waarbij
inhoud en uitvoering elkaar volledig dek
ten. Dan het theaterdebuut van de roman
schrijver Erich Maria Remarque, wiens
„Van het westelijk front geen nieuws" nog
altijd wordt gelezen. Hier laat de acteur de
schrijver achter zich en wordt de bezoeker
ook bij het meeslependste en geraffineerd
ste spel omtrent het effectbejag van de
auteur niet op een dwaalspoor gebracht.
Tenslotte komt men tezamen voor „Het
dagboek van Anne Frank" en bij deze
ontheatrale confrontatie met de werkelijk
heid vallen zekere grenzen weg, komen
stuk en spel niet meer tot gelding als af
zonderlijke waarden.
O'Neills familiedrama „Long journey into
the night" (Een lange reis in de nacht) ver
beeldt de jeugd in het ouderlijk huis van
de schrijver zelf, die men hier als de jong
ste der twee zoons van het gezin Tyrone
ontmoet. Eenheid van tijd en plaats uit de
tragedie der klassieken zijn er consequent
doorgevoerd. Het lot van de vier gezins
leden in hun onderlinge verhoudingen vol
trekt zich binnen de muren van een huis
kamer in het verloop van één dag. De to-
neelspelersloopbaan van de man, eertijds
meer door zijn grootspraak dan door
talent bepaald, is thans afgesloten. De
vrouw, uit een maatschappelijk hoger
niveau afkomstig en tot een beter leven
voorbestemd, is in haar jeugd door de zelf
zuchtige verleider meegetroond. Zij is nu
teruggevallen tot haar oude kwaal: het
gebruik van morfine, waaraan zij verslaafd
was geraakt bij de geboorte tijdens een
tournée van de jongste zoon. De jonge
mannen, zowel geestelijk als lichamelijk in
een benarde positie, lijken mede tengevolge
van de gierigheid van hun vader geen toe
komst te hebben. De oudste en fysiek
sterkste heeft de jongste mee omlaag ge
trokken en beiden zijn aan elkaar en aan
hun ouders door een soort haat-liefde ver
bonden. Gebeurtenissen met onvermijde
lijke reacties hebben er niet plaats. Even
min wordt er door de schrijver gemorali
seerd, onderwezen, aangeklaagd of partij
gekozen, met welke tendensen men wellicht
een tweede Ibsen had kunnen zien. O'Neill
gaat echter geheel anders te werk. Als
kwartet, in triovorm of tweespraak, waar
bij geen combinatie wordt verzuimd, toont
hij ons de omgangsvormen van deze
mensen in het dagelijks bestel. Wij zijn er
getuigen van hoe hun levens, gedurig
wrijvend en botsend, verder afgesleten
raken. Maar vooral doet hij ons gevoelen
hoe het noodlot zich aan deze getekenden
stap voor stap voltrekt. Waarmee hij, al
spreekt'de moderne psychologie een andere
taal dan de Griekse tragediedichters, een
brug slaat tussen het heden en het drama
der antieken. In laatste instantie is ook hij
een dichter, die dit zieledrama weet op te
heffen boven de kleinburgerlijkheid van
het realisme, tegelijk sterk genoeg blijvend
om niet de vlucht te kiezen in de ironie.
Uitzicht biedt hij overigens niet. Een
nieuwe dag kan voor deze Tyrone nog
slechts nog zwaarder zijn dan de vorige.
„De laatste halte" van Remarque be
tekende hierna een tamelijk diepe val. Bij
hem wél het realisme met toepassing van
de grofste middelen voor het bereiken
van het doel: de herinnering te laten spre-
kenn. De schrijver somt de gruwelen op,
die zich in een Berlijnse restantwoning
in de laatste oorlogsdagen zouden hebben
voorgedaan. Een ontsnapte onderduiker
zoekt toevlucht bij een verlaten vrouw en
wordt daar in een officiersuniform gesto
ken. Daarna volgen een huiszoeking door
d I Jen een geveinsd liefdesspel, benevens
een verhoor van een medegevangene, een
joodse geleerde. Deze aanvankelijk zwij
gende figuur krijgt nog voor zijn doden
sprong uit het raam bij het horen van het
radiobericht van Hitiers dood gelegenheid
om te schakelen naar een vlammende be
toogtrant. Reeds voor de pauze heeft men
het volle pond gehad. Dan echter moeten
nog de Russen komen en tovert de SS'er
zich verdacht snel in burger om, maar
wordt toch door de overwinnaars uit de
weg geruimd. Aan het slot komt men door
toedoen van een welbespraakt buurmeisje
nog net toe aan een glimp van het nieuwe
leven, dat op de puinhopen moet begin
nenMen had dit, na tien jaar te Ber
lijn, niet meer voor mogelijk gehouden, dit
kennelijk behagen in details, waar nog
overal „de stenen spreken".
Het stuk heeft veel succes mede dank zij
het flitsende en trefzekere spel van de
acteurs, die bewonderenswaardig het af
glijden naar een twijfelachtig sentement
weten te voorkomen. Genereus heeft
Remarque zijn publiek reeds een volgend
stuk beloofd, mits men hem de tijd wil
gunnen eerst een roman te voltooien.
„Het dagboek van Anne Frank" is hier
mee in geen enkel opzicht te vergelijken.
Tegelijk, als was opeens een verbod niet
meer van kracht, hebben zeven Duitse
theaters deze Amerikaanse bewerking van
„Het Achterhuis" op hun repertoire ge
nomen. Wat de intendant van het „Schloss-
MOMENTEEL DRAAIT in het Haar
lemse Luxor-theater een film, die een niet
bepaald alledaagse werkelijkheid weer
geeft. Het is de Australische film „Jedda"
geschreven, geproduceerd en geregisseerd
door Charles Chauvel. Voor wat de ge
beurtenissen in „Jedda" aangaat vermeldt
de overlevering dat zij berusten op histo
rische werkelijkheid. Slechts in de details
is de fantasie werkzaam geweest. Ook het
landschap, waarin zich het gegeven af
speelt, de woeste streek van Northern
Territory en het onherbergzame Arnhem-
Land, bestaat niet bij de gratie van een
fictie. Daar dit landschap geen geringe rol
speelt in de ontwikkeling der dramatische
gebeurtenissen, is het van belang dit te
vermelden. Trouwens, het stempel van
authenticiteit rust wel sterk op deze film.
Twee Australische inboorlingen spelen
er de belangrijkste figuren in. In zoverre
dus kan men gerust spreken van een sterk
documentaire inslag, die „Jedda" het ka
rakter van echtheid verleent. Misschien is
het beter te spreken van „kon verlenen",
want die echtheid ontstaat eerst dan wan
neer de cinematografische vormgeving erin
slaagt van de werkelijkheid een nieuwe
werkelijkheid te maken. Er waren in elk
geval een aantal elementen aanwezig, die
Chauvel de kans boden op een vruchtbare
creativiteit. Dat hij- er niet in is geslaagd
ze ten volle tot gelding te brengen, is
vooral een kwestie van een te sterk nage
streefde vereenvoudiging, welke wel sens
zou kunnen voortvloeien uit de primitivi
teit zelf der omstandigheden, welke hij in
beeld moest brengen ende intrige, die
geen of weinig nuancering in de oerdriften
der hoofdrolspelenden kent.
Het verhaaltje is gauw verteld. Een
blanke vrouw neemt een inboorlingen
kindje aan wanneer haar eigen baby is ge
storven. Het kindje krijgt de naam Jedda
en groeit op tot een bevallig meisje. Haar
pleegmoeder geeft haar een geheel westerse
opvoeding. Het meisje schijnt zich daarin
wel te zullen schikken, tot met de komst
van een inboorling uit het verre Arnhem-
Land het conflict wordt geschapen tussen
de roep van het bloed en haar opvoeding.
De inboorling, Marbuck geheten, begeert
het meisje. Ze raakt langzaam maar zeker
in zijn ban. Dan ontvoert hij haar. Samen
ondernemen zij de lange reis naar Arnhem-
Land, naar Marbucks stam. De reis wordt
een vlucht, want Marbuck blijkt ontsnapt
uit de gevangenis, waar hij een straf uitzat
wegens moord. De bergpolitie zit achter
hem aan. Ook de halfbloed, die Jedda als
zijn vrouw was toegezegd, jaagt hen na.
Marbuck en Jedda bereiken ongedeerd de
stam. Tot hun ongeluk blijken zij niet wel
kom te zijn. Het meisje heeft „een ver
keerde huid", het is niet van Marbucks
stam. De oudsten besluiten Marbuck te
zullen doodzi°"~"" Wel snoeft Marbuck dat
hij aan deze i>. kan ontkomen, maar de
duistere krachten zijn sterker. Waanzinnig
geworden stort hij zich op het ogenblik
De eerste scène - de aankomst in „het
achterhuis" - van de Berlijnse opvoe
ring van „Het Dagboek van Anne
Frank". Dit stuk wordt binnenkort,
met Ellen van Hemert in de titelrol,
door de toneelgroep „Theater" in Ne
derland opgevoerd. Deze Amerikaanse
bewerking kreeg dit jaar de
Pulitzerprijs.
Theater" zich had voorgesteld te bereiken:
een muisstille aftocht van tot in het diepst
van hun hart geraakte toeschouwers,
wordt zonder voorbehoud bewaarheid. In
zijn programma kon de Duitse bezoeker de
vraag lezen van de president van de Bonds
republiek: „Zijn wij mede schuldig aan
deze duivelse misdaad?" Na afloop moest
hij zelf maar op weg naar huis het ant
woord formuleren.
Het openbaar worden van de gedachten
en gevoelsns, door h<ontwakende joodse
kind toevertrouwd aan haar schrift ge
durende de jaren van afsluiting van de
buitenwereld zo zou men deze innige,
sobere voorstelling willen karakteriseren.
De beeld.n zetten zich vast in het geheu
gen. Wij worden, als de meisjesstem door
de microfoon fragmenten voorleest uit haar
jou. mal, in onmiddellijl aanraking ge
bracht met de beslotenheid van dit leven
in klein bestek, met alle vreugden, kwesties
e*- geprikkeldheden, nietige vergrijpen,
blijmoedigheid en vooral de telkens hevig
terugkerende angst. In de laatste scène van
het stuk sluit vader Frank, de enige van
het gezin die de oorlog overleefde, het
boek dicht van zijn dochtertje, die eens een
schrijfster dacht te worden en wier naam
thans op ieders lippen is. „Een requiem"
zo heeft de vertolker van deze rol de voor
stelling genoemd. In die geest wordt zij
ondergaan.
M. v. D.
dat zijn achtervolgers hem bereiken, teza
men met de zich wanhopig verwerende
Jedda in de afgrond
MEN BEGRIJPT welk een bijzondere
gelegenheid zich hier voordeed om de
mysterieuze aandriften voelbaar te maken,
welke werken in de primitieve mens. Het
gelukt Chauvel maar ten dele. Wat hij het
meest doet is ze aanduiden, maar hen
dwingend oproepen, vooral in de verhou
ding van Jedda tot Marbuck, geschiedt niet
met die onontkoombaarheid, welke men'
ervan verlangt. Wel geeft Chauvel van de
vlucht die Marbuck met Jedda onderneemt
een boeiende reportage. De natuurlijke
achtergrond van oerwoud en bergmassief
verlenen daaraan een zeldzame bekoor
lijkheid. Zodra 'hij ze in het verhaal laat
meespelen heeft hij ons in zijn greep. De
persoonlijke relatie der hoofdpersonen zijn
echter ook dan te weinig uitgewerkt. Dat
maakt dat de film vele sterke met vele
Marbuck bezweert een slang. Scène uit
de film „Jedda". De 24-jarige inboor
ling Robert Tudawuli, die de rol van
Marbuck speelt, is een volbloed inboor
ling van het eiland Melville en zelf
van koninklijke bloede. Het koning
schap van zijn stam heeft hij tot dusver
niet op zich genomen. Hij woont in
Darwin. „Jedda" is zijn eerste film.
Voor het seizoen 1956/1957 heeft de jonge
toneelgroep „Het Masker" op het reper
toire genomen „De getemde feeks" van
Shakespeare, in de vertaling van dr. L. A.
J. Burgersdijk, „De barbier van Sevilla"
van De Beaumarchais in de vertaling van
Jan Engelman, „Sloep zonder visser" van
Alesjandro Casona, „Hamlet" van Jean
Frangois Ducis vertaald door Ambrosius
Justus Zubli, „Als er slechts de levenden
waren" van Gabriël Marcel, vertaald door
Bets Ranucci Beekman en „Bonaventura"
van Charlotte Hatings in de vertaling
van Froukje de Waard. Als reizend gezel
schap treedt „Het Masker" voornamelijk
op voor kunstkringen, personeelsvereni
gingen, scholen en jeugd- en vakorganisa
ties. Voor de middelbare scholen heeft men
op het programma genomen: „Een Flo
rentijns treurspel" van Oscar Wilde, in de
vertaling van P. C. Boutens en voor de
lagere scholen: „Koning Lijsterbaard" en
het Chinese sprookje „De gouden pantof
fel". De groep is voor het komende seizoen
als volgt samengesteld: Mieke Lelyveld,
Brenda Lindbergh, Ann van der Linden,
Kitty Posthumes, Gre Schuring, Rosa
Swart, Jack van Doorn, Hep van Delft,
Paul van Gorcum, Hans Kroessen. Sjef van
Leeuwen, Jan Mulder, Wim Wagter en
Geert Tijssens. De leiding berust bij Sjef
van Leeuwen, litterair medewerker is dr.
Harrie Kapteyns en decor-ontwerper Jules
Verschuren. Als gastregisseurs fungeren
Coba Keiling en Jan van der Linden.
Voor het eerst sinds jaren heeft een
landgenoot deze week te Parijs de eerste
prijs gewonnen in het internationaal dames
kapconcours om de „Trophée des nations",
welke jaarlijks in het „Palais de mutualité"
wordt gehouden door de „Club Artistique"
in samenwerking met het „Syndicat de la
haute coiffure". Het is onze landskampioen
de heer J. v. d. Knoop uit Amsterdam ge
lukt, deze prijs te veroveren.
Op 22 november zal de vijfhonderddui
zendste woning, na de oorlog in Nederland
gebouwd, te Groningen officieel worden
geopend door de minister van Volkshuis
vesting en Bouwnijverheid, ir. H. B. J.
Witte.
De woning zal als model-woning worden
ingericht. De minister zal vóór de opening
een rede houden op de vergadering van het
Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting
en Stedebouwkunde die op die dag te
Groningen wordt gehouden.
ADVERTENTIE
P E E L I N G
MAAKT U JAREN JONGER..
Medisch verantwoord.
SCHOONHEIDSSALON
Marnixstraat 119 - Tel. 23138
zwakke momenten afwisselt en soms een
oppervlakkig sensationeel karakter krijgt.
Het meest teleurgesteld werd ik wel door
de manier, waarop Chauvel zich van de
scène met het doodzingen afmaakt. Wan
neer ooit een cineast de kans kreeg de uit
werking van de zwarte magie beklemmend
en indringend in beeld te brengen en de
innerlijke revolutie, welke zij veroorzaakt,
tot een angstaanjagende climax van onont
koombare letaliteit op te stuwen, dan was
dat hier het geval. Chauvel volstaat met
slechts de constatering en een flauwe aan
duiding, die direct verloopt in de feitelijk
heid van Marbucks krankzinnigheid. Het
heidense ritueel wordt alleen uiterlijk be
naderd. Wij zijn niet „in de schemering
der mensheid", zoals het wel wat erg
enthousiaste commentaar der filmdistribu-
tor belooft. Vandaar dat men niet door het
lot van Jedda wordt meegesleept, er niet
door wordt ontroerd. Door het accent op
Marbuck te laten vallen wanneer eenmaal
het conflict begint en vervolgens deze Mar
buck niet zo te laten overheersen dat men
gelooft in de onmogelijkheid van Jedda's
losmaking van zijn verschijning, verzuimt
Chauvel de tragiek aanschouwelijk te ma
ken van de doem, die op het vervolgde
paar rust. De wild-west sfeer, die de han
deling soms aankleeft, verstoort de illusie
even genadeloos.
EEN DING maakt de film dan toch nog
markant en dat is de kleur. Die heeft een
zinvolle functie, zelfs al is zij technisch
dan niet gaaf. Voor de stemming vooral is
zij prachtig aangewend. Daaraan en ook
aan de fraaie fotografie herkent men het
talent, dat Chauvel zeer beslist bezit, doch
dat hij nog niet evenwichtig genoeg weet
te beheren.
P. W. Franse
Na een langdurige ziekte is te Amster
dam op 59-jarige leeftijd de dichter
Gerard Diels overleden, een merkwaar
dige, veelvuldig miskende overgangs
figuur tussen de vooroorlogse generaties
en de „experimentelen". Als essayist
hij was hoofdredacteur van het van 1945
tot 1949 bestaan hebbende litteraire tijd
schrift „Het Woord" wees hij her
haaldelijk met kracht van filosofische
argumenten op de noodzaak om traditio
nele versvormen te verzaken. Deze op
stellen zijn onder de titel „Het Onge
rijmde" gebundeld verschenen. Voor
deze bundel werd hem de prijs voor
letterkunde voor het jaar 1955 van de
stichting Kunstenaarsverzet toegekend.
Hoewel hij slechts twee bundels
„Het Doornen Zeel" in 1946 en „Na de
bevrijding" in 1951 publiceerde, voor
namelijk in de oorlog geschreven ver
zen bevattende, zal men zich Gerard
Diels in de eerste plaats als dichter
blijven herinneren dank zij een uiterst
persoonlijke toon: een diepe bewogen
heid onder een naar het gregoriaanse
galmen neigende retoriek, getuigend van
trotse romantiek en wanhopige ver
moeidheid, van krachtige haat en schil
derachtige hartstocht. Mede door de
breed-ritmische strofenbouw vol prach
tige enjambementen doen zijn verzen
vaak aan Roland Holst het meest aan
diens „Een winter aan zee" denken,
zonder dat ook maar enigszins van na
volging gesproken kan worden. Hij is
duidelijk moderner, ook in zijn moedige,
verrassende beeldspraak. Hij hanteerde
met bijzondere taalvirtuositeit het woord
als wapen. In de laatste jaren was hij
als dichter zonder geloof in een nieuwe
toekomst voor de mensheid vechtens-
moede. Behalve door zijn verhandelin
gen over de dichtkunst in betrekking
:ot wijsbegeerte en maatschappelijke ver
schijnselen onderscheidde hij zich ech
ter nog als ongemeen bekwaam vertaler
van de poëzie van Federico Carcia Lor-
ca en van de Psalmen van Quevedo.
Als typerend voorbeeld van zijn werk
publiceren wij hierbij een der verzen
uit „Het Doornen Zeel".
Wanneer dit waandier: mensch
achtloos wordt uitgeroeid,
doordat een vonk de grens
van dit al uitgegloeid
chaosvuur overvloog,
zal elke schilfer roet
die uit den wervelboog
der branden wordt gedreven,
schaatren om den paljas
die eens met narrenbloed
geschiednis heeft geschreven
over een handvol asch.