NIETIG VIRUS WAS DAN TWEE W dLchtek&l ElLóafetPi Prentenboek van het leven op aarde DE SPAANSE GRIEP VAN 1918 Miljoenen mensen in drie maanden ten grave gedragen PLATONISCH Danny Kaye in een film over „Red" Nichols Meer dan eerlijk namelijk zuiver Foto: Ed van der Els ken Foto: Emmy Andriesse EIND AUGUSTUS 1918. De eerste we reldoorlog loopt ten einde, maar in lriar bloedig voetspoor loert reeds een nieuwe rampspoed, die een nog veel vreselijker tol zal eisen van de zwaar-beproefde mensheid dan alle gruwelen en krügsverrichtingen der vier oorlogsjaren bijeen. De dood heelt een nieuwe, oppermachtige bondgenoot ge vonden, een nietig virus, dat in enkele maanden miljoenen ten grave zal slepen: de Spaanse griep. ZIJ KOMT niet zonder een waarschu wing. Voorjaar 1918 komen uit Spanje en Portugal ontstellende berichten over een nieuwe ziekte, die razend snel om zich heen grijpt, maar een betrekkelijk onschul dig verloop heeft. Duizenden Spanjaarden worden aangetast, maar na drie dagen van ijlkoortsen wijkt het gevaar en complicaties zijn zeldzaam. De Geallieerden en de Cen- tralen, te druk met hun oorlogvoering, be steden er weinig aandacht aan. Dan, kort na de terugtrekking der Duitse legers over de Marne, slaat de ziekte opnieuw toe, maar nu in een dodelijke vorm. Een Franse eenheid aan het westelijk front meldt het eerste slachtoffer: een soldaat, die op zijn wachtpost in elkaar zakt en overlijdt. De volgende morgen zijn er vijftien ziekte gevallen, de dag daarop honderdvijftig. Ook onder de Amerikanen, Duitsers, Ita lianen, Britten en Russen vallen slacht offers, eerst aan de fronten, dan ook in het achterland. De symptomen zijn als die van een zware griep: pijn, hoge koorts en ern stige rugpijnen. De doktoren staan machte loos. Zelfs voor de oceaan maakt de ziekte geen halt: reeds op 7 september doet zij haar stormachtige intocht in Amerika, in een militair opleidingskamp in Massachu setts. In twee weken tijds is heel het ge weldige depot met zijn duizenden recruten veranderd in een .oord der verschrikking. De mannen sterven bij tientallen. Nabij het station van Camp Devens staan de doodkisten der slachtoffers in rijen van vier op elkaar gestapeld, 's Nachts komen de goederentreinen ze ophalen. DAT IS HET BEGIN van de vreselijkste epidemie, die de wereld sinds eeuwen ge kend heeft. Door niets te remmen stormt de „pandemische influenza" (zoals de artsen haar bestempelen) van land tot land tot zij, begin november, reeds geheel Europa, Noord- en Zuid-Amerika, een groot deel van Afrika, Japan en de Chinese kust in haar dodelijke omhelzing vastklemt. Op de paradijsachtige eilanden in de Stille Zuid zee en onder de Eskimo's in Alaska moordt zij in een paar dagen gehele dorpen uit. Maar ook in de grote steden van de oude wereld en de Verenigde Staten, met hun perfecte medische hulp, sterven de zieken als ratten. In Philadelphia overlijden me dio oktober op één dag zeshonderdvijftig slachtoffers; Chicago telt in een week moer dan drieduizend doden. De ziekenhuizen zijn overvol: zalen voor dertig mensen be vatten nu zestig tot zeventig patiënten. Overal is een schreeuwend tekort aan art sen, verplegend personeel en doodgravers. Vele mensen dragen hun doden op hand karren naar de begraafplaatsen en delven hen zelf een laatste rustplaats. Ook de openbare diensten, de treinenloop en de communicatiemiddelen stagneren. De New Yorkse telefoonmaatschappij smeekte haar abonnés, alleen in noodgevallen de telefoon te gebruiken: meer dan zestienhonderd van haar centralisten zijn ziek of overleden. Fabrieken, kantoren en werkplaatsen ver anderen hun werktijden om het besmet tingsgevaar in overvolle treinen en trams op de spitsuren te verminderen. Particu lieren stellen hun huizen beschikbaar als noodhospitalen. In iedere wijk worden ge- improviseerde lijkenhuisjes ingericht. Een algemene paniekstemming maakt zich van de volken meester. Niemand waagt zich meer zonder noodzaak op straat en wie toch naar buiten moet, bindt een masker van twee lagen wit gaas voor mond en neus. De steden bieden een pathetische aanblik met al die duizenden gemaskerde, zwijgzame mensen, maar niemand maakt er grapjes over. De angst voor de Spaanse griep verlamt zelfs de volkshumor. Artsen waarschuwen verliefden en echtparen el kaar slechts te kussen door zakdoeken. Anderen adviseren de mensen „gesprekken met derden zoveel mogelijk te vermijden of anders elkaar met afgewend hoofd toe te spreken." Pillen, poeders en gorgeldran ken zijn dikwijls uitverkocht. Het gebruik van sterke drank slaat alle records, nadat een vooraanstaande Britse medicus ver klaard heeft, dat „alcohol stellig geen min der werkzaam voorbehoedmiddel is dan alle tot nu toe bekende medicamenten". Allerlei oude huismiddeltjes worden bij gebrek aan beter van officiële zijde aan bevolen en een Parijse geneesheer, dr. Louis Saint-Maurice, adviseert zelfs in alle ernst: „Draag een slaapmuts!". In farma ceutische fabrieken en universiteitslabora toria wordt koortsachtig gezocht naar nieuwe middelen, maar wat men ook pro beert, alles blijkt nutteloos. Niets kan de epidemie tot staan brengen. Het verloop van de ziekte is overal het zelfde: drie tot vijf dagen slopende koorts. Daarna, wanneer complicaties uitblijven, een snel herstel. De meeste lijders krijgen echter juist in de herstelperiode ernstige complicaties voornamelijk longont steking, die vrijwel steeds de dood tenge volge heeft. Had de medische wetenschap anno 1918 de beschikking gehad over won dermiddelen als de sulfa-preparaten van heden, dan zou zij de Spaanse griep waar schijnlijk vele honderdduizenden slacht offers hebben kunnen ontrukken. Een bijzonder tragisch aspect van de ziekte was, dat zij uitermate gevaarlijk bleek te zijn voor aanstaande moeders. In miljoenen huisgezinnen veroorzaakte dit een dubbele tragedie. Voor velen ook wa ren de langdurige zwakte en de melancho lie, die op een doorstane griepaanval volg den, ernstiger dan de ziekte zelf: Parijs meldde in-het rampjaar een toename van ruim twintig percent van het aantal zelf moorden, New York meer dan twaalf per cent. Slechts drie maanden duurde de terreur van de Spaanse griep, maar pas in 1927 zou de wereld vernemen, uit Edwin Oakes Jordan's befaamde boek „Epidemie In fluenza", hoe hard zij had toegeslagen. Jordan schat het totale aantal doden van de epidemie op eenentwintig miljoen, waarvan er zestien miljoen in Azië, meer dan twee miljoen in Europa, een miljoen in Afrika, zeshonderdduizend in de Verenigde Staten en Canada en nog eens een half miljoen in Mexico en Zuid-Amerika vielen. Dat is ruim twee miljoen meer dan het totale aantal slachtoffers militairen en burgers van beide wereldoorlogen! KAN EEN dergelijke ramp opnieuw ge beuren? Naar alle waarschijnlijkheid niet. In de laatste jaren zijn er vaccins ontwik keld die vele soorten van influenza voor komen kunnen en de complicaties be dwongen worden met de nieuwe antibotica. Maar in 1918 stond de medische weten schap in feite precies zo machteloos als de artsenijkunst der Middeleeuwen tegenover de „zwarte dood" van haar dagen, toen men niets meer kon doen dan de huizen der pestlijders te merken met een rood kruis en met de bede: „God zij ons ge nadig". H. C. Ook in ons land heeft de „Spaanse griep" vele slachtoffers geëist. In 1919, toen de epidemie was uitgewoed, bedroeg het aantal sterfgevallen met in fluenza als doodsoorzaak slechts vijftienhonderdvijftig hetgeen ongeveer het jaarlijkse gemiddelde van die periode is. In het rampjaar 1918 echter stierven er zeventienduizend driehonderdzesennegentig Nederlanders aan deze ziekte, waarvan verreweg het grootste deel mensen van twintig tot negenen twintig jaar (met ruim vierduizend sterfgevallen) en van negenentwintig tot negenendertig jaar (met vierendertighonderd sterfgevallen) waren. Voor baby's van nog geen jaar en hoogbejaarden (tachtig jaar en ouder) bleek de ziekte vreemd genoeg minder fataal te zijn: in hun rijen vielen respectievelijk slechts vijfhonderdvierenvijftig en zevenhonderdveertien slachtoffers. De dodenaantal len in de overige leeftijdsgroepen varieerden van ruim duizend voor de „ze ventigers" tot achttienhonderdzestig bij de kinderen van een tot vier jaar. VAN de nu 65-jarige Elisabeth Zernike die in 1950 voor het eerst verzen publiceerde: „Dralend Afscheid" is nu de derde bundel na „Het uur der stilte" in 1952 onder de titel „Kleine Drieklank" verschenen. Elisabeth Zernike werd in 1891 te Amsterdam geboren en schreef achttien romans en novellen. Voor haar roman „Een vrouw als zij" kreeg zij in 1921 de C. W. van der Hoogtprijs, voor haar ge dicht „En toen wij afscheid namen" in 1950 de prijs van de stad Amsterdam. Evenals die van haar vorige ly ndels zijn de verzen van „Kleine Drieklank" uitmuntend zuiver, helder en uiterst poëtisch. Het dichten van Elisabeth Zernike is een intens luisteren naar een zo subtiele innerlijkheid, dat de woorden ontstaan lijken uit de behoefte om niet te storen wat toch gezegd moest zijn. In „Dralend afscheid" schreef ze: „De stille vreugd van wie nooit luid kon zijn". Haar verzen leven op de grens tussen stilte en eerste hoorbaarheid, tussen dood en leven, bloei en verval, werkelijke droom en onwerkelijke daad, herinnering en verlies. Haar verzen hebben geen enkele actualiteit in de zin van een specifiek eigentijdse binding. Zij zijn zo los van en boven de tijd als de ziel van hun maak ster. Vandaar ook dat haar beelden uit de nooit veranderende natuur gekomen zijn: het hemelblauw, de zee, de seizoenen, de maan, het veld, de bloemen en de vogels. Het zijn beelden, die geen enkele eigentijdse dichter zo thematisch, veelvuldig en zo „ouderwets" nog kan schrijven. Maar men kan verzen niet toetsen aan een eigentijds levensgevoel, als zij de ver innerlijkte weergeving zijn van een ae eenzaamheid be levende vrouw, als het geen verzen zijn die moeten spreken maat4 verzen zijn die geluisterd hebben. Dan kan men zich slechts openstellen voor meeluisteren. Wie dat doet, zal door de verzen ontroerd worden, van eerbied vervuld en de kracht ervaren van Elisabeth Zernike's allersoberst taalgebruik, dat als zodanig beantwoordt aan de enige eis van actualiteit die men aan vers-taal kan stellen: noodzakelijk en onvervang baar te zijn. In elk vers bewijst de dichteres haar recht op haar bijna-zwijgende taal, die is als haar eigen verworven heid: „De glans van het geduld, veroverd op de pijn". Het zwijgen, de stilte, die de dichteres zich eigen heeft gemaakt, is in woorden voor het vers veroverd. Bijna voelt zij het als een last de woorden te moeten neerschrijven; maar zij oemint de strijd tussen haar zwijgen en het woord: „Wel groet lk nimmer aan het woord voorbij/omdat ik mij wil meten aan zijn krachten/maar dit, wat straalt door donkerste omnachten/houd ik schroomvallig van de woorden vrij/het onberoerde tussen u en mij" (Rondeel uit „Dralend Af scheid"). En: „Mijn hart wordt stil, ik weet geen krachten wringen/het uit zijn voegen, nu ik zwijgen ga" (uit „Cam perduin" uit „Kleine Drieklank"). In „Kleine Drieklank" zijn echter ook verzen die be wijzen, dat Elisabeth Zernike een moderner woordgebruik en vormgeving kan geven, zonder aan zuiverheid te ver liezen: „Ik heb je lief omdat je eenzaam bent./In gedachten zie ik je zitten, je haar is wit, je blote voeten/zijn zeer lang en bleek". Dit vers heeft als laatste de rijke regels: „Ik heb je lief omdat je nooit/meer als van ouds beminnen zult". Deze modernere verzen en de ontwikkeling, die zij aanduiden, doen uitzien naar de volgende verzen van haar, die zich nu al een zeer vooraanstaande plaats tussen Nederlands dichte ressen heeft eigen gemaakt. Het is verbazingwekkend voor een vrouw, die tien romans schreef! Maar misschien ook ver klaarbaar. Als meisje hield zij op met musiceren en iemand vroeg haar: „Wat ga je nu doen?" Ze antwoordde: „Op een andere manier mislukken". Ik heb het gevoel dat dit niet het antiwoord van een romanschrijfster kan zijn. Ton Neelissen AMSTERDAM, november. Na een paar weken vrijwel bewegingloos en eigen lijk bijna gezond thuis te hebben gezeten begint mijn belangstelling voor het weer, het verkeer, het optreden van de politie en meer van dergelijke alledaagse dingen zich steeds meer op een zuiver neutraal, bijna wetenschappelijk vlak te bewegen. Ik sta er boven, er buiten en er naast. Het verkeer was het eerste. Noch in het straatje achter, noch in het straatje voor ons huis komen per dag meer dan dertig of veertig auto's dat wil zeggen op een normale dag. Nu men echter, zo hoor ik van mijn vrouw, bijna alle straten in de buurt voor herstelwerkzaamheden heeft opgebroken, is het nog veel stiller gewor den. Dat doet de interesse voor het hele verkeersprobleem geen goed. Ik kan me nauwelijks meer voorstellen, dat ergens vér achter de overburen, straten zijn waai de hele dag fietsers en automobilisten elkaar nadrukkelijk aankijken en zich ver volgens op het voorhoofd tikken. Een ver keerslicht en een politieagent met een stop bord lijken zaken uit een nauwelijks be leefd verleden. Mijn auto'tje staat zielig en alleen in de garage. Er zit geen water meer in. De accu is losgemaakt. De banden staan waarschijnlijk langzaam zachter te worden. Misschien staat het wagentje zich wel wat triestig af te vragen of de baas dan helemaal geen belangstelling voor hem heeft. Hij heeft net zo'n mooi nieuw nummer gekregen, maar ik heb het zelfs nog niet gezien. Het zondagsrijverbod doet mij niets. Dit geeft een mooie gemoedsrust bij het lezen van alle beslissingen over de beperking van het benzineverbruik. Ik ge bruik helemaal niets. Maar als ik weer buiten mag, moet dat verbod natuurlijk wel weer opgeheven worden. Misschien mag ik dan gaan inhalen van de minister. „Dertig dagen niet gereden?" zal hij zeg gen. „Dan zullen we dertig zondagen geen rijverbod geven". Dat zou toch redelijk zijn, nietwaar? Bijna voortdurend, sinds ik nu stil ach ter het raam zit, is het mooi, zonnig en hel der weer geweest. Het beroert mij niet. Ik draai het radionieuws af. als het weerbe richt komt. Het is koud buiten, zegt ieder een, maar binnen gaat het nog wel. Alleen is iemand mijn wetenschappelijke belang stelling ernstig op de proef komen stellen met de mededeling, dat het deze winter in januari en februari net zo koud zal wor den als vorige winter. Dan zal ik namelijk weer de dagelijkse dingen van het leven vrolijk in het gezicht moeten proberen te zien. Dit doet het zien-van-een-afstand geen goed. Een kennis heeft al voorgesteld, dat we ons voor de strijdkrachten van de UNO in Egypte zullen melden. „Daar is het tenminste warm", zei hij hoopvol, maar wij betwijfelen allebei of dit voldoende blijk van idealisme gaf om toegelaten te worden. Gewoonlijk krijgen we zo omstreeks deze tijd de eerste berichten in de krant, dat er gens anders in de wereld, in Australië of in de Dominicaanse Republiek, zo juist weer zo'n vervelende hittegolf is begonnen. Het leven staat daar stil van de narigheid lezen we dan en de mussen laten zich schreiend van de daken vallen. Dit jaar is dat tot nog toe uitgebleven, maar het zal nu dezer dagen wel komen. Redacteuren P-uitenland hebben een satanische, traditio nele gehechtheid aan dit soort berichtge ving. Welnu, van mij mógen ze, op het ogenblik. Als het dan maar weer afgelopen is tegen de tijd, dat ik weer buiten kom. Ik stel me niet voor, dat deze platonische be schouwing van de dingen van blijvende aard zal zijn. A.S.H. Danny Kaye zal in de film „The Red Nichols Story" de rol spelen van de popu laire orkestleider „Red" Nichols. Het sce nario is gebaseerd op het oorspronkelijke verhaal van Robert Smith, waarin de op zienbarende loopbaan van Nichols als or kestleider wordt beschreven en de trage die, waarvan zijn dochter slachtoffer werd. Sylvia Fine, in het particuliere leven me vrouw Kaye, zal een deel der muziek voor deze film schrijven, zoals zij reeds heeft gedaan voor al de films, waarin haar man optreedt. MET EEN VARIATIE op Aafjes' for mule „Dichters liegen, maar zij liegen de waarheid" kan men van fotografen zeggen dat hun foto's kunst zijn, als zij de waar heid liegen, dat wil zeggen: als zij meer weergeven dan het in zichzelf besloten feit. A. Roland Holst heeft in een essay over Menno ter Braak (Van Oorschot Am sterdam, 1949) enkele lucide alinea's ge schreven over dat liegen. Hij maakt daar bij onderscheid tussen eerlijkheid en zui verheid. Eerlijkheid zegt Holst zet de beschikbare werkelijkheid uiteen en komt het betoog, het essay, ten goede. De doodgewone zakelijke eerlijkheid, die fei ten in het geding brengt, dringt de zuiver heid terug. Met zuiverheid immers ver volgt hij tracht de kunstenaar dat waar te maken wat in een niet onmogelijk ver lengde ligt van zijn meest eigen wezen (en dat alleen is waarlijk zuiverend). Ik voel meer voor die zuiverheid, bekent hij dan eerlijk, althans voor haar mogelijke resultante: het werk dat is als, maar mèèr dan, zijn maker. Natuurlijk zijn de termen eerlijkheid en zuiverheid het is de zuiverheid die „liegt" geen toverstokjes, waarmee men kan uitmaken wat wel en geen kunst is: ook hun einden zijn in de mist, zoals het laatste woord over k -nst. Maar helder der aanduidingen om althans over het kunstzijn van foto's te kunnen praten, lijken mij moeilijk te vinden. Men kan nu zeggen: fotografie behoeft geen kunst te zijn als zij is de eerlijke weergeving van een situatie als feit en zij is het wel, als zij een situatie zuiver weergeeft, als de fotografische kunstenaar zichzelf heeft toegevoegd aan het waargenomene. Om nóg een reden zijn de regels van Roland Holst hier terzake. Hij peilt met zijn term het „niet onmogelijk verlengde" op dezelfde wijze naar de gronden van de kunst, als J. B. Charles het doet in zijn tekst, die een boek met foto's van Emmy Andriesse begeleidt. Deze tekst en foto's zijn onlangs onder de titel „Beeldroman" in een buitengewoon mooie uitvoering bij Bert Bakker/Daamen n.v. te Den Haag verschenen. De term „het niet onmogelijk verlengde" gebruikt Roland Holst ter on derscheiding ongetwijfeld van het „moge lijk verlengde" dat niet realiseerbaar is, omdat het de mens in onbedorven, engelachtige staat omsluit, de paradijs mens. Het niet onmogelijk verlengde van de mens is de mens, die zijn menselijk te kort maximaal al is dat dus aards be perkt heeft verminderd. J. B. Charles vraagt .n zijn begeleidende tekst aandacht voor de foto's als het niet onmogelijk verlengde eigen wezen der kunstenares die ze maakte. Niet met deze term natuurlijk, die in het essay thuis hoort, maar met geïnspireerde schitterende taal. die pleit voor en getuigt van deze achtergrond: „Dit is een prentenboek, een beeldroman. Een prentenboek, bijeen gelezen uit het leven op aarde, uit hon- Boven Grindelwald maakte meneer of mevrouw De Clercq (dat stond er niet bij) deze geslaagde prent voor onze vakantie fotowedstrijd, die een plaats in deze kolommen waard is. derdduizend beelden, waarin jij, die keek, aanwezig was". En even verder: „Het wonder van de kunstenaar is, dunkt mij, dat hij mee aanwezig is, net op dat ene ogenblik. Hij heeft precies op dat moment gezien wat ook terugkeek al ziet het u niet aan en dat door zo gezien te wor den bewijst dat hij daar was: het mede ding, de mededinger, mens en medemens. Onzichtbaar mee aanwezig". De fotografe onzichtbaar mee aanwezig heeft zich dus toegevoegd aan het onderwerp, dat daardoor meer dan eerlijk is, namelijk zuiver. Zoals het eerlijke het zuivere terug dringt, zo dringt het waken de slaap terug. Charles schrijft: „Want slapen en waken zijn twee tegendelen die men beide aan dachtig en niettemin soms gelijktijdig bij na moet kunnen genieten. De mogelijke eenheid van onverenigbaarheden is het grote geheim van het leven". De term „bijna gelijktijdig moet kunnen genieten" heeft in dit verband een dwingende asso ciatie met „het niet onmogelijk verlengde". Hij schrijft dit bij foto's van slapende man nen, maar hij onderschrijft die foto's niet: hij getuigt van het fundamenteel mense lijke, van het menselijk mogelijke en on mogelijke dat achter die foto's is. Hij ge tuigt van de foto achter de foto. Hij ge tuigt van één foto achter alle foto's. Hij getuigt eigenlijk van de schoonheid van het menselijk tekort, dat de kunst doet ontstaan. Hij bewijst met zijn bezielde en dichterlijke tekst, dat de foto's kunst zijn. Hij bewijst in zuiverheid wat in eerlijk heid onbewijsbaar is. Hij liegt de waar heid. waardoor het schone vrijkomt. „Schoonheid is een toegift op de waar heid" schrijft hij: de schoonheid ligt niet in de waarheid, maar als toegift erbuiten. Het enorme succes dat de door Steichen bijeengebrachte fotoverzameling „Family of Man" heeft gehad, is door uitgevers niet onopgemerkt gebleven en vandaar dat fotoboeken, onder welke noemer dan ook. talrijk op de markt komen. Maar als foto's worden uitgegeven als kunst is er maar één noemer: die foto's zelf. Bij „Family of Man" was het anders. Daarvan was de be- Emmy Andriesse werd in Den Haag geboren. Zij bezocht de Academie van Beeldende Kunsten, waar zij op de grafische afdeling les kreeg van twee uitstekende fotograaf-pedagogen, G. Kil jan en P. Schuiterna; ook haar con tacten met Piet Zwart zijn vruchtbaar geweest voor haar werk. Emmy An driesse groeide op in de avantgarde- sfeer dier jarende jaren van Moholy- Nagy en het Verisme, toen de foto werd bevrijd van alle fatale nabootsing van schilderkunst en men niet alleen meer het „object" in zijn verrassende aspec ten van structuur, stof en perspectief trachtte te fotograferen. Emmy An driesse nam de nieuwe theorieën in zich op, om ze vrij spoedig daarna weer te vergeten, bewust te vergeten, want zij hebben uiteraard tot haar vorming bij gedragen. Wat haar wezenlijk boeide was steeds de „inhoud" van het beeld het levensverhaal achter de mens en achter de dingen, dat zij met scherpe intuïtie zocht te vatten. Zij wantrouw de het esthetische experiment en voor haar was techniek uitsluitend een mid del, nooit een doel. In opdracht van het Stedelijk Museum te Amsterdam de stad waar zij sinds 1938 woonde heeft zij fotoreeksen gemaakt van kunste naars en hun werk, onder andere van Belgische en Franse beeldhouwers. Zij hield met drie andere fotografen een tentoonstelling in dit museum (voor jaar 1952). Aan talrijke binnen- en buitenlandse bladen werkte zij mee en in het Amerikaanse jaarboek „U.S. Camera" van 1950 werden foto's van haar opgenomen. Ook bij de grote ten toonstelling „The family of man" wa ren haar foto's opgenomen. Emmy An driesse is op 21 februari 1953 gestorven te Amsterdam. Deze gegevens zijn ontleend aan het fotoboek van Emmy Andriesse „De wereld van Van Gogh"). staansreden een litterair idee: het foto materiaal zo te groeperen dat het een beeldreportage zou worden van het sche ma: geboren worden, minnen en huwen, werken en sterven. Natuurlijk waren er kunstfoto's bij, maar hun „zuiverheid" moest zwichten voor de feitelijkheid van het „eerlijke" idee. Bij de verzameling in „Beeldroman" gaat het om de foto's en niets anders. Charles eerbiedigt principieel dit uitgangspunt en hij getuigt daarvan met eerbied. Hij roept in zijn medium, de taal, de „toegift" der foto's op, het zuivere. Hoe letterlijk gelden voor hem nu de woor den van Gorter: .Ver dichter heet hij, omdat hij bijeenbrengt en boeit het gezicht dat hij hoort in zijn oren en het leven van die woorden." Woorden die evenzeer gelden voor Emmy Andriesse, zij het zonder die toevallig actuele letterlijkheid. Het enige, dat Char les kon doen, was het verdichten: „Nim mer tot uitleg, want het klare beeld houdt niets om verder uit te leggen achter". Hij vraagt aandacht voor het onuitlegbare, het onzegbare, dat onzichtbaar mee aan wezig is. Hij noemt het zelf getuigschrift. Wat valt er van de foto's van Emmy Andriesse nu nog te zeggen, behalve dat zij prachtig zijn? Een verklaring van hun technisch procédé past niet in dit verband. Geen enkele foto heeft een onderschrift, zodat bijvoorbeeld in het boek ook niet de namen staan genoemd van enkele gefoto grafeerde personen. Maar daarbij bevinden zich Germaine Richier, Giacomo Giaco- metti, Melle, Den Brabander, Couturier en ik meen ook Hildo Krop, van wiens gelaat echter zo weinig is te zien, dat het ook wel Permeke kan zijn. Dat zij niet genoemd worden past in de opzet van het boek, maar tegelijk vallen zij buiten de opzet van het boek, zodra zij herkend worden. Hun naam wordt dan als het onderschrift, dat niet in de opzet van het boek past „De eerlijkheid verdringt de zuiverheid" zegt Roland Holst. Tot slot een fragment van Charles' ge tuigschrift, zoals dat staat om en nabij de foto, die hierbij is gereproduceerd, van Emmy Andriesse: Angst voor de dood is angst, nooit te hebben bestaan. Denk niet, ook andere doden in het sterven te ontmoeten, want doodgaan is het opperste alleen zijn, het is zinken in het zwartste water van de oernacht, en alleen zijn is het teken er al van, eenmaal nooit te hebben bestaan. Het sterven is met heimwee als men niet zeker is waarnaar al aan de gang. Ten overvloede wellicht om het slot dan af te sluiten: ik meen dat „Beeld roman" een der waardevolste werken is die dit jaar op de Nederlandse boeken markt zijn verschenen, een meer dan wel luidend nieuw geluid. ED VAN DER ELSKEN heeft het met zijn „Een liefdesgeschiedenis in Saint Ger main des Prés" (De Bezige Bij, Amster dam) anders dan Charles met „Beeld roman" en Steichen met zijn „Family of Man" aangepakt. Van der Elskens boek heeft een opzet, die daar precies tussen is. Hij liet de foto's niet zoals Charles het deed met die van Emmy Andriesse hun eigen gezicht behouden. Hij gaf er met een overigens vrij onbeduidende tekst een bedoeling aan, een verhaal. Niet zoals Steichen rangschikte hij zijn foto's zo, dat ze dwingend een reportage werden. Nee, zijn tekst geeft er een samenhang aan, die uit de foto's zelf niet te halen valt. Het mes is aldus aan -twee kanten bot, want het verhaal is geforceerd omdat het de niet-litteraire bedding der foto's moest volgen en de foto's zijn geforceerd, omdat ze grotendeels gemaakt lijken te zijn om in het verhaal te passen. Kortom, zowel het verhaal als de foto's zijn geposeerd. Niettemin heeft het boek toch waarde. Allereerst omdat Van der Elsken een knappe fotograaf is en bijna alle foto's daarvan getuigen en vervolgens omdat de foto's tesamen een benauwend sterke sfeer hebben van het morbide, anti-vitale leven van de jeugd, die men existentialistisch pleegt te noemen en die de rest is of wil zijn van de deelsom van twee wereld oorlogen. Het vervaarlijke cliché van deze uitzonderlijke leefwijze, het onpersoonlijke opgaan in een systeem van systeemloos heid, komt scherp uit de foto's naar voren. Maar het verhaal had men de lezer daar bij kunnen besparen, want dan waren de foto's beter geweest dat wil zeggen: meer op hun eigen taal aangewezen. Als eenheid is Van der Elskens boek mislukt. A.N. ERETENTOONSTELLING TEKENWERK VAN PAUL CITROEN De eretentoonstelling van het tekenwcik van Paul Citroen, die door de Jacob Maris- stichting samen met de dienst voor Schor Kunsten van de gemeente 's-Gravenhage in het Gemeentemuseum in Den Haag wordt voorbereid, zal op 19 december wc - den geopend.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1956 | | pagina 17