Hildebrand en Beets Sjostakovitsj klimt weer in de pen Ailes aeetMeinec - kort verhaal door ferdinand langen wrrrsi'rr^f^ Een open boek en een gesloten mens ONZE PUZZEL ONZE NAMEN I Een modeverschijnsel bracht ook iets nuttigs mee j j rrw [frivool aanhangsel vani bwb| het voorbijglijdende nieuws f Hoe het groeide 5 Praktische kant\ fc TÜ&y 4 FRAGMENTEN uit het dagboek van de student Nicolaas Beets zijn in de Ooie vaarreeks van Bert Bakker Daamen n.v. onder de litel „Hildebrands voorberei ding" verschenen, door Beets' kleinzoon dr. H. E. van Gelder toegelicht. Uit dit dagboek blijkt evenzeer als uit de „Ca mera Obscura" en de gedichten, dat enig innerlijk leven van Beets moeilijk te ach terhalen valt en dat het schrijven voor hem zeker niét was „een afdruk nemen van de ziel", zoals Beets' grotere tijdge noot Multatuli (1820-1887) het formuleerde. Misschien is daarmee het Beets-mysterie al opgelost. Het thans verschenen boekje had dan ook geen betere titel kunnen hebben dan „Hildebrands voorbereiding". In de beperking van Beets tot Hildebrand zijn uitweidingen over het probleem Beets namelijk niet aan de orde. Wel zou aan ting men ook over litteratuur, creativiteit, kunstenaarschap of wat dan ook huldigt, de „copieerlust des dagelijkschen levens" (Potgieter over Beets) blijft tot het ver nuft beperkt, als er niet een herkenning van mens tot mens in doorbreekt. Een schrijver, die zich verbergt achter een ..masker dat individualiteit voor wendt" kan niet anders dan gemaskeerd schrijven. De „persona" (oorspronkelijk het masker dat gebruikt werd door een toneelspeler om mede daardoor de rol weer te geven welke hij moest vervullen) is door de psycholoog Jung genoemd: „Een masker van de collectieve psyche, dat in dividualiteit voorwendt, een compromis tussen individu en gemeenschap over het hoe iemand zich voordoet, een secundaire werkelijkheid". Over het zich voordoen door Beets levert het dagboek thans ge gevens waaruit blijkt dat hij uit het hier boven genoemde compromis zijn „Camera" schiep. Zelf zich „voordoend" in een om geving die dat hogelijk waardeerde, was Beels tijdelijk behept met een onwaar schijnlijk scherp waarnemingsvermogen voor het „zich voordoen" door anderen. Misschien was het niet tijdelijk, maar dat is niet verder aan de orde dan de „Ca mera" gaat, dan voor begrip van zijn werk terzake is. Hildebrand dient achter zijn „Camera" te staan, niet als Beets ervoor. Misschien is de behoefte om in Beets een mysterie te ontdekken juist ontstaan opdat men vanuit factoren, die buiten zijn werk liggen, de welkome elementen kan putten die aan het werk eeuwigheidswaar de - dat is artistieke werkelijkheidswaarde - zouden kunnen verlenen. Men zou dan, de „Camera" lezend, aan de confrontatie met het leven kunnen ontsnappen onder de schijn van het te ondergaan. Ton Neelissen Een van Ruslands meest bekende com ponisten, Dmitry Sjostakovitsj, heeft in een artikel in de „Pravda" sterk aange drongen op meer artistieke vrijheid en groter vrijheid van discussie in de Sovjet- Unie. De componist deed een scherpe aan val op de tot op heden overheersende dog matische benadering van de muziek en drong aan op het experimenteren met nieuwe muzikale vormen, in het bijzonder in opera en populaire liedjes. De publika- tie van dit artikel geschiedt aan do» voor avond van het tweede componistencongres in Moskou, waar regels voor het socialis tisch realisme werden vastgesteld, bonden met het experiment". Het staat Op Sjostakovitsj en twee andere voor aanstaande componisten, Sergei Prokovjev en Aram Katsjatoerian, werd critiek uit geoefend wegens „formalisme" en het feit, dat hun muziek door de massa niet te be grijpen is. Sjostakovitsj x'ichtte zijn aanval in de „Pravda" op de „primitieve inter pretatie van de tegenwoordige, vitale pro blemen en de neiging tot generaliseren door het toepassen van formules, die dog ma's worden". Naar zijn oordeel leidt een dergelijke benadering tol „discussies, die van de aanvang vruchteloos zijn". Hij voegde daar aan toe^ dat „het ontdekken van iets nieuws in de kunst altijd is ver bonden met het experiment". Het staat echter nog te bezien of het congres van componisten Sjostakovitsj's verzoek „voor het scheppen van omstandigheden, die een brede ontwikkeling van het creatieve in dividu, van een uitgebreid experiment, van een vrij en vurig debat mogelijk maken", zal aanvaarden. Aldus een bericht van UP. de orde kunnen zijn hoe het komt, dat de mens Beets - en die is psychologisch interessant - Hildebrand heeft kunnen zijn. Waarom de grote Hildebrand „slechts" Beets gebleven is, lijkt een litterair vraagstuk van geringe omvang, dat uit de „Camera" zelf al oplosbaar was en thans zeker uit „Hildebrands voorbereiding". Kortom: Hildebrand is een open boek en Beets een gesloten mens. Die twee on verenigbare niveaus in elkaar te schuiven is noch de cultuurhistoricus noch de psy choloog gegeven. ALBERT VERWEY zei: „Beets is een tragische figuur, die niet heeft kunnen worden wat hij had moeten zijn". Prof. Heeroma formuleert het probleem vra genderwijs: „Hoe is het mogelijk dat Iemand op zijn zesentwintigste jaar een geniaal boek schrijft, daarna om het eens heel scherp te stellen zestig jaar lang zich zonder protest een leven van gekroonde onbenulligheid kan laten wel gevallen?" Beets geeft in zijn dagboek het begin van een oplossing aan. Hij gaat in 1835 zijn grote vakantie doorbrengen en schrijft: „Mijn leven verliest al zijn poë tische kanten". Dat de „poëtische kanten" van een dichtersleven Beets had in 1835 (hij was toen eenentwintig jaar) al een massa Byroneske verzen geschreven afhankelijk kunnen zijn van bijvoor beeld een vakantie, zou niet veelzeggend hoeven te zijn, maar hij vervolgt de pas sage met: „Ik interesseer niemand, nie mand interesseert mij". Tussen deze twee polen interesseren en geïnteresseerd worden heeft Hildebrand zijn werk vervaardigd, nooit namelijk uit interesse voor zichzelf, die de „zielsafdruk" zoals Multatuli („veel heb ik geleden!") zegt had kunnen opleveren, waarbij een schrij ver voor zichzelf kan zwichten inplaats van te trachten dat zwichten bij anderen te veroorzaken. Beets is geen kwestie van kiezen of delen, Hildebrand niet en de dichter Beets niet. Schrijvend blijft hij buiten schot. Als hij over anderen schrijft blijkt hij een geniaal waarnemer, maar Jegens zichzelf is hij verblind. Hij ver vaardigt uit de meest oppervlakkige men selijke emotie een wereldomvamend wee of geluk. Wie zou bij „Een kille doodskou greep mij aan, toen elk mijn disch ver liet" verwachten dat dit niet een barre menselijke eenzaamheid betreft, maar de rommel die in de kamer is achtergeble ven? Zelfs de meest verstokte ironicus zou dit beeld niet hebben aangegrepen. Beets schrijft niet om het leven te om vamen, maar om eraan te ontsnappen. Hij zegt terecht van zichzelf: „Ik ben een zondagskind". Maar zelf is hij er de oor zaak van: hij heeft de beeldspraak laat zich doorzetten zich ervoor behoed een kind van de werkdag te zijn. Waarom? Een vergelijking met zijn tijdgenoten Dickens (1814-1903) en Multatuli is ver helderend. Zij groeiden, in tegenstelling tot Beets op in een uiterst onbeschermd milieu en waren niet thuis in het veilige burgerlijke milieu waarboven men zich zonder enig risico verheven kan voelen terwijl men de bescherming ervan accep teert: artistieke luxe. Busken Huet heeft de „Camera" met de „Max Havelaar" vergeleken. Hij schreef: „Niemand zal ooit van de „Camera" zeg gen, dat zij, gelijk „Max Havelaar" een koninklijk boek verdient te heten. Zij is een huiselijk boek, een fijn, een geestig, een plezierig boek, ook wel verheven, doch niet verhevener dan de nok van een ge reformeerd bedehuis. Bij het verhaal van Saïdjoh's karbouwen daarentegen, bij de toespraak tot de hoofden van Lebak, gaat gij regelrecht de lucht in en gevoelt boven Deze vergelijking heeft niets meer met lyriek, epiek of dramatiek te maken, die uiteindelijk vormaanduidingen zijn, zij richt verder tussen bededakhuis en he mel, tussen aards en bovenaards op de het menselijke ontstijgende functie van de kunst: het leven te verlengen. Beets verlengde het leven niet. Hij ver dikte en verdichtte het lot typen of over spannen gevoelens. Dat goed te kunnen is een onschatbare gave, maar niet meer te kunnen is een ontstellend tekort. In dit opzicht krijgen de woorden van Potgieter men kan Beets inpakken in een cocon van citaten reliëf: „Wij wenschen de heer Beets niet alleen een beroemde naam, maar ook een gelukkig leven toe". En men kan denken aan wat Chesterton over Dickens zei: „De belangrijkheid van Dickens heeft niets met zijn roem te ma ken, die misschien groeien, misschien ver minderen zal. Onweersprekelijk alleen is Dickens' grootheid in de geschiedenis als een menselijk gebeuren". HET GAAT NIET AAN de waarde van de „Camera" te verkleinen of het poëtisch tekort der verzen te vergroten. Maar het thans verschenen dagboek is een argument voor ieder, die verzet wil plegen legen elke Identificatie van de mens Beets met Hildebrands boek. Als hij zijn leven met nog enkele werken als de „Camera" had gevuld, zou hij geen groter, wel een ar beidzamer en vermoedelijk minder be- Ilildebrand, naar een tekening door Louis Raemaekers en (de afbeelding hierboven) het interieur van de studentensociëteit „Minerva" te Leiden, naar een steendruk van L. Springer roemd schrijver zijn geweest. Zou men dan ook van het probleem-Beets hebben gesproken? Vast niet. En toch zou dat werk in verhouding tot Beets zelf even zeer een luxe zijn geweest, een „écriture gratuite". Toch zou dan evenzeer het pro bleem hebben bestaan van de man, die door hetzij maatschappelijke, hetzij psy chische factoren, of beide, er niet toe kon komen zichzelf al schrijvende binnen te dringen of van zijn leven niet dus van zijn maatschappelijke gewoonten aan zijn schriftuur mee te delen. Welke opvat- uw hoofd niets dan het azuur van In- sulinde's hemel". WE ZAGEN dat sinds bijna een halve 5 eeuw verzoeken om naamsverandering „uit ijdelheid" niet meer toegestaan worden. Het blijft de rijk geworden S heer Jansen ontzegd de naam van het Kasteel Oudt-Suyderborghenweerden- steyn achter zijn familienaam te schrij- j ven, ook al spendeert hij ettelijke ton- nen om deze vervallen behuizinge te verwerven en tot een fraai verblijf te maken. Hoe zeer dit zijn trots ook mag wonden, er kan hem nóg iets overko- men. Want als hij een butler zoekt, sol- j liciteert misschien een heer, uit wiens papieren zonneklaar blijkt dat hij vol- komen wettig de naam Pieterse van Oudt-Suderborghenweerdesteyn voert. HOE ZIT DAT nu precies met de heren Jansen en Pieterse? De eerste, die toch heus de eigenaar van het kasteel is, mag er zich niet naar noe- men, maar aan Pieterse, die er niets te vertellen heeft, is dit wel geoorloofd. Nu, de butler dankt dit recht aan het feit, dat zijn ietwat meer gefortuneerde voorgeslacht het kasteel bezat en dus de gecombineerde naam voerde toen in 1838 ons Burgerlijk Wetboek van kracht werd en voortaan naamsveran- dering slechts by Koninklijk Besluit verkregen kon worden. Al heeft de familie zich sindsdien van alle grond bezit ontdaan, ze mag de naam blijven voeren. Sterker, om het fraais er weer af te krijgen zouden de huidige dragers van de samengestelde naam zich tot de Kroon moeten wenden. Want het betreft hier stellig een naamswijziging. Bij be williging zou het vijfhonderd gulden S Zegelrecht kosten om de wijziging in j de registers van de Burgerlijke Stand te krijgen. En terwijl de butler ietwat S tegen deze uitgave opziet, kan zijn heer met al zjjn geld het tegendeel van deze naamsverandering niet bereiken HET KOMT ons voor dat we thans de heer Jansen met zijn zorgen alleen moeten laten. En ook dat de gecombi- J neerde geslachtsnamen nu wel van alle kanten bekeken zijn. Zoals de lezer i begrepen heeft, zijn ze op verschil- 5 lende manier ontstaan. Het merendeel j gaat naar oude vernoemingen terug. Om een voorbeeld te noemen: Minne Isbrandsz, die rond het jaar 1550 in het Friese Langweer woonde, had tot zoon Seyne Minnesz. De zoon daarvan heet- te Bonne Seynesz, die weer de vader van Seyne Bonncsz werd. Diens zoon Mcyc Seynesz had de in 1708 geboren scheepsbouwmeester Johannes Meyjes tot zoon. Met de wisselende patronie- men was het toen afgelopen: ook de verdere nakomelingen noemden zich Meyes, dat aldus een familienaam werd. De zoon van de scheepsbouwer huwde Atje Posthumus, wier vader Reinder heette. Deze werd anno 1803 in zijn j achterkleinzoon Reinder Posthumus Meyes vernoemd. Diens afstamme- lingen, die de gecombineerde naam aanhielden, vormen thans een vrij uit- gebreide familie met takken in Zuid- 5 Afrika. m m NAMEN als Del Court van Krimpen, Hoynck van Papendreclit en Maris van s Sandelingcnambacht ontstonden op an- derc wijze, het tweede deel ervan her- innert aan bezittingen dezer families. In de geslachtsnaam Thomassen Thuessink van der Hoop van Sloclite- S ren zijn beide mogelijkheden verenigd. 5 Al met al, vermeld werd reeds dat J het verlengen der voorouderlijke na- j men tot een soort modegril uitgroeide S Was eens een geslachtsnaam het teken van een zeker aanzien, toen gaandeweg iedere burger een „van" had. ontwaak- S te in anderen blijkbaar de zucht er meer 5 dan een te voeren. Al werd dit In het J verleden stellig niet beseft, toch had S dit streven een uiterst nuttige kant. Want namen dienen om ons van elkaar te onderscheiden. En daar door uitster- ven de namenvoorraad steeds kleiner wordt terwfjl de populatie blijft toe- nemen, zorgden de enkele duizenden „dubbele" namen dat de gelijknamig- heid althans Iets verminderd wordt. Een goed ding! J. G. de Boer van der Ley MIJN OOM PETER was geen slecht mens. Hij had een goed hart. Hij zei tegen mij, toen ik acht jaar was en bij hem logeerde; „Nu heeft je tante mij geld gegeven om Iets voor je te kopen, mannetje. Ze zei tegen mij: je moet dat kleine kereltje eens met iets aardigs verras sen. En ze gaf mij geld. Het geld heb ik hier in mijn zak". Hij sloeg met een breed gebaar tegen de zijkant In bijgaande rechthoek moeten 18 woorden worden Ingevuld ieder van 7 letters van onderstaande betekenis. Van ieder woord is, zoals u ziet, al één letter gegeven. "1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 d e M 1 1 e| 1 u 1 k 1 e 1 |n| 1 1 1 h| |o| 1 fl 1 1 i 1 1 1 nl 1 1 |b 1 1 1 1 1 1 o 1 1 1 1 e 1 i 1 mijmerend. 2 dit wordt gevormd door automobilisten, motorrijders, fietsers en wandelaars. 3 hij kent u en u hem. 4 hier veel voorko mende vogel. 5 beteuterd. 6 down. 7 zeer kort tijdsbe stek. 8 welriekend bolge was. 9 minderwaardige. 10 eed. 11 jongen, die in een hotel de lift bedient. 12 niet ver weg. 13 iets verzuimend; slordig. 14 spitse, vrijstaande zuil. 15 wijlen; maar dit woord past ook beter bij geven dan bij ont vangen. 16 gejokt. 17 ogenblik. 18 geest- en lichaamskracht. Om in aanmerking te komen voor een van de drie geldprijzen ad f 7.50, f 5 en f 2.50, dient men uiterlijk dinsdag 17 uur de oplossing in te zenden aan een van onze bureaus in Haarlem, Grote Houtstraat 93 en Soen- daplein; in IJmuiden: Lange Nieuwstraat 427. Oplossing van de vorige puzzel: 1. naald-duit-trein; 2. lakei-inkt-traan; 3. moede-enge-eland; 4. stelt-tree- enkel; 5. rente-ever-reeks; 6. menie-eens-salto; 7. spoor- reet-takel; 8. glans-slim-model; 9. sloot-toga-aleer; 10. kloek-Kama-alles; 11. netto-odol-loods; 12. kraari-most- troep. De zegswijze: „Die 't eerst komt, 't eerst maalt". Prijswinnaars zijn: f 7.50, A. Looyen, Bornstraat 41, Velsen-N.; f 5,A. II. Ringnalda-IIuizinga, Binnenweg 14, Bennebroek; f 2,50, P. J. Bruins-de Vogel, Atjehstraat 26, Haarlem. van zijn jas. „En het is niet zo weinig, mannetje. Ik zou het voor mezelf heel goed kunnen gebruiken. Ik zou er sigaren voor kunnen kopen, een pijp en wel een pond tabak. Maar dat doe ik niet. Ik zal jou eens met iets aardigs verrassen". Ik knikte. Mijn oom trok tevreden aan zijn pijp. „Van middag", zei mijn oom, „gaan we samen de stad in en dan mag jijzelf iets uitzoeken. Dan mag jijzelf uitzoeken wat je het liefst heb. Weet je al wat dat zijn zal?" Ik schudde mijn hoofd. „Denk eens goed na", zei mijn oom. „Een locomotief of een vliegmachine of een auto?" „Nee oom", zei ik. „Geen vliegmachine en geen locomo tief en geen auto". „Nou", zei mijn oom, „een trein dan? Of een boot of een garage of een aap? Een aap op een stokje". Ik schudde opnieuw mijn hoofd. „Wil je ook geen trein of een boot of een garage of een aap?" vroeg mijn oom. Ik bleef mijn hoofd schudden. „Maar wat wil je dan?" vroeg mijn oom. Ik dacht goed na. „Een bal", zei ik. „Een bal?" herhaalde mijn oom. Ik antwoordde: „Ja, een gekleurde bal. En hij moet kunnen stuiten. Hij moet heel hoog kunnen stuiten". „Wel", zei mijn oom, „dan mag je vanmiddag een ge kleurde bal uitzoeken, die heel hoog stuit. Is dat niet fijn?" Ik knikte. Mijn oom liet het geld in de zak van zijn jas rinkelen en hij glimlachte tevreden. VROEG in de middag gingen wij samen de stad in om de gekleurde bal uit te zoeken, die heel hoog stuiten kon. Onderweg vroeg mijn oom mij: „Moet het een grote bal zijn, mannetje?" „Ja", antwoordde ik, „een hele grote". „Hoe groot?" vroeg mijn oom. „Zo groot", zei ik. En ik hield mijn handen zover uit elkaar, dat er wel een bier vat tussen kon. „Weet je zeker", vroeg mijn oom, „dat het zo'n grote moet worden?" Hij trok een bedenkelijk gezicht. „Ik heb wel eens gehoord", zei hij, „dat die hele grote ballen niet de beste zijn". „Dan maar niet zo'n hele grote", zei ik, na enige tijd na gedacht te hebben. „Dat is beter", antwoordde mijn oom goedkeurend, „dat is véél beter". Wij waren bij een winkel gekomen, waarvan de etalages vol lagen met speelgoed. „Laten wij hier maar ingaan, mannetje", zei mijn oom. Hij keek mij met een glimlach aan. „Het doet een oud man als ik ben goed", zei hij, „een klein kereltje als jij een plezier te kunnen doen. Dit verwarmt mijn hart". „Dat mannetje hier bij mij wenst een bal", zei mijn oom tegen de juffrouw, die achter de toonbank stond. „Een mooie gekleurde bal. Maar hij moet niet te groot zijn". De juffrouw knikte en zij haalde twee dozen, die zij voor ons op de toonbank neerzette. In die dozen lagen allemaal gekleurde ballen. Ik vond ze prachtig, maar mijn oom zei: „Ze zijn wel heel erg groot. Hebt u niet wat kleiner, juffrouw?" „Deze zijn niet zo heel erg groot. Het zijn normale bal len. Het is het gewone formaat", antwoordde de winkel juffrouw. „Hebt u ze niet wat kleiner?" vroeg mijn oom nadrukkelijk. „Jazeker", antwoordde de juffrouw, „maar dan komt u bij de 'tennisballen". „Goed", zei mjjn oom, „dan maar tennisballen". Toen de winkeljuffrouw de beide dozen van de toonbank pakte en andere ballen ging halen, zei mijn oom fluiste rend tegen mij: „Die juffrouw is niet te vertrouwen, mannetje. Ze ziet er aardig uit, maar daar moet je niet op letten. Ze is niet te vertrouwen. Die ballen, die zij ons liet zien, zijn van die ballen die pang zeggen als je er goed in knijpt". „Is het werkelijk?" vroeg De winkeljuffrouw kwam terug met een doos waarin tennisballen lagen. Mijn oom nam er een uit en kneep er in. Hij keek mij met een bedenkelijk gezicht aan en knipoogde. „Heeft u ze niet kleiner?" vroeg hij de juf frouw. Zij schudde haar hoofd. „Nee", zei ze. „Niet véél en véél kleiner?" herhaalde mijn oom met nadruk. „Veel en veel kleinere ballen bestaan niet", antwoordde de juffrouw, „dan zouden het knikkers worden". „Juist", zei mijn oom, „knikkers". „Maar knikkers zijn geen ballen", merkte de juffrouw op. „Knikkers is precies wat ik bedoel", antwoordde mijn oom. Na enige ogenblikken kwam de juffrouw met een doosje vol knikkers terug. „Ze zien er mooi gekleurd uit", knik te mijn oom tevreden. „Ze zijn prachtig. Vind je ook niet, mannetje?" „Ja", antwoordde ik aarzelend, „jawelmaar ze stui ten niet". Mijn oom trok een rimpel in zijn voorhoofd. „Je hebt gelijk", zei hij. „Inderdaad. Daar had ik niet aan gedacht". En hij vroeg de winkeljuffrouw: „Hebt u geen knikkers die stuiten kunnen?" „Nee", antwoordde de juffrouw, „maar ik heb wel glazen stuiters". „Dat is het", zijn mijn oom, „glazen stuiters!" En weer ging de juffrouw weg. Na een poosje kwam zij terug met een doosje vol glazen stuiters. „Nou zijn we er mannetje", zei mijn oom tegen mij. „Dat is nou juist wat wij hebben moeten. Ze zijn mooi gekleurd en het zijn stuiters. Wij hadden het niet beter kunnen treffen". Tegen de juffrouw zei hij: „Geeft u mij maar een glazen stuiter van u". Mijn oom kreeg een glazen stuiter en hij betaalde. Toen wij weer buiten op straat stonden, gaf mijn oom mij de stuiter. Hij zei tegen mij: „Hier, mannetje, steek die maar in je zak. Pas op, dat je hem niet verliest en wees er voorzichtig mee. Die heb je nu gekregen van je eigen oude oom. En telkens wanneer je met die stuiter speelt, moet je maar denken bij jezelf: die heb ik nou van mijn eigen, oude oom Peter gekregen. Zul je dat doen?" „Ja oom", antwoordde ik. „Wij hebben ons niet laten bedriegen", ging mijn oom voort, „wij hebben een goede koop gesloten. Je kunt zo hard knijpen als je wilt in die stuiter en dan gaat hij nog niet pang zeggen. Vind je het geen mooi ding, man netje?" „Ja oom", zei ik, „maar het is zo klein. Het is zo heel erg klein". Mijn oom stopte zijn pijp en stak de brand er in. „Zo gaat het altijd, mannetje!" zei hij. „De dingen die je wenst lijken altijd heel'erg groot. Maar als je wensen in vervulling zijn gegaan, dan blijken die dingen maar klein te zijn, nietig klein. Zo is het leven nu eenmaal. Leer dat van mij". Hij trok bedachtzaam aan zijn pijp en hij probeerde van de rook in zijn mond kringetjes te blazen, maar ook nu gelukte hem dat niet. Jw lag k „Apeldoorn is een bloeien de gemeente, in het midden der Veluwe gelegen en een oppervlakte van 33970 ha be slaande", aldus vertelt ons een enigszins uit de tijd ge raakte encyclopaedic. Waar mee niet gezegd wil zijn dat Apeldoorn niet meer midden in de Veluwe ligt, doch wel dat de oppervlakte intussen danig zal zijn uitgedijd. Trouwens, dat is ook de reden waarom de Apeldoorners een monument onvermijdelijk achten. De encyclopaedic vertelt verder, dat de stad Apeldoorn helemaal niet echt bestaat, doch dat een verzameling van allerlei dorpen en vlek ken aldus is genoemd naar één van de vlekken, die van oudsher Apeldoorn heeft ge heten. Maar we kunnen ge rust aannemen, dat er thans wel degelijk een stad Apel doorn bestaat. En een mooie stad, bovendien. Zij bezit prachtige parken en lustoor den, welvarende fabrieken en weltebevaren kanalen en keurige woonwijken met fat soenlijke bewoners. „De Apeldoorners houden zich voornamelijk bezig met.... een hooggehangen tros ba nanen te bemachtigen", aldus zegt de encyclopaedie; „zij toonden dus begrip van af stand en afstandsbekorting, echter in beperkte mate, want bij gebrek aan een kist legde de ene aap een slaapmatje op de eerste kist". Dat heb je nu met die oude r een c •hoging van de. •den v derzoe die len rs, Vickers* Bri- eneral Electric, [litroënfabrieken en te Dagenham e staking te ÜJ- aatschappij zelf ïg onderhandelt Ontwikkeling van de stad Amersfoort in een beeld Het gemeentebestuur van Amersfoort heeft de Utrechtse beeldhouwer Jan van Luyn gevraagd een ontwerp te maken van een monumentaal bronzen beeld, dat de ontwikkeling van Amersfoort moet weer geven. Het beeld zal mettertijd op het be langrijkste kruispunt van de Rondweg in aanleg een plaats krijgen, ter hoogte van de Utrechtseweg nabij hotel „De Witte". ste Instantie de komst ijgoet sli omtrenwluchtls leen d Jgoedke zulke Jbvallen. reslden n. wat ik orstel g bestudee en gei ook tel a^n d n en doer dat wij h dere rcep.line r encyclopaedieën; er is een bladzijde uit en aangezien op „Apeldoorn" alfabetisch „Apelles" en „Apen" volgt, wordt de argeloze lezer op deze manier volkomen op een dwaalspoor gebracht. Wij hebben de encyclopae die trouwens verder niet no dig om onze indruk van Apel doorn te vervolmaken. Een stad die het aandurft haar ontwikkeling in een bronzen monument te laten uitbeel den, moet wel een krachtige geest aan een vlekkeloos ver leden paren, bijwijze van symbolisch spreken. Apel doorn geeft hiermede een prachtig voorbeeld van zelf standige gemeentepolitiek, dat menige grotere stad be schaamd zet. Maar intussen zit de Utrechtse beeldhouwer Jan van Luyn er mee. Het is lang niet eenvoudig, de ontwikke ling van een stad door mid del van een aanzienlijk bron zen beeld gestalte te geven. Wij zouden niet graag in de plaats zijn van Jan, afgezien nog van het feit dat wij niet gaarne Utrechtenaar zouden willen wezen. Hoe verbeeldt men de ont wikkeling van een stad in een bronzen monument? Jan zit er op het ogenblik waar schijnlijk al hevig aan te dok teren en men moet respect hebben voor de scheppings drang van een kunstenaar, als men bedenkt dat zo iemand uit een nuchtere, on systematisch en wanstaltig in elkaar gevlochten platte grond een kunstwerk kan breien. Breien is uiteraard niet de methode, die Jan van Luyn pleegt toe te passen voor het totstand brengen van monu menten, doch het is een werkwoord dat de moeizaam heid en de gecompliceei'dheid van zulk een opdracht aai'dig weergeeft. Wij stellen ons voor dat Jan van Luyn begint met een krachtige bestudei'ing van Apekloorns verleden, om ver volgens intensieve aandacht aan Apeldoorns heden te wij den en tenslotte een blik in Apeldoorns toekomst te wer pen. Uit deze drie faclox-en zal het monument moeten woi-den opgebouwd, zodat het naar onze stellige verwach- tingen zal bestaan uit drie figuren. Apeldoorns vei'leden zou kunnen worden gesymboli seerd door een figuui-, die uit allemaal kleine vlekjes be staat. Een klein knaapje met een abnoi-maal aantal moe dervlekken, bijvooi'beeld, in zijn prille handjes een an- nexaliebesluil klemmend. Naast hem zou een rijzige jongeman kunnen toi'enen, de brede borst bloot, slechts ge kleed in een nauwsluitende bronzen broek en het hoofd geheven in de richting van Den Haag, aldus Apeldoorns heden vertolkend. Want het heden van alle Nederlandse gemeenten ligt voor een groot deel verankerd in de om geving van het Haagse Bin nenhof, waar zowel de rijks- uitkeringen als de bestedings- bepei-kingen vandaan komen. De derde figuur, de toe komst van deze nijvere stad uitbeeldend, zou een vrouw kunnen zijn, wier armen ten hemel zijn geheven als in een kreet om hulp, aangezien zij dxeigt te worden overspoeld door een fors aantal buiten landse toeristen, die in brons zouden kunnen worden uit gebeeld als miertjes met een fototoestel om de nek. Het is maar een suggestie en niets verplicht Jan van Luyn om er rekening mee te houden. Hij zal zelf veel betere ideeën hebben, zoals bijvoorbeeld een gx-oeiende boom een apelboom, en dit ligt niet aan de zetter of een ten hemel schreiende wolfshond, die zijn forse po ten steunt op een omliggende sater. Dit laatste om ook de omliggende gemeenten een deel van de symboliek te geven. Wolfshond en sater hebben niets met Apeldoorn te ma ken, dat is waar. Maar als men ziet dat men in het bui tenland reeds toe is aan het symboliseren van dingen door dingen die er principieel niets mee te maken hebben, kan men toch ook in Nederland wel eens een poging in die richting wagen. We moeten ook in monu menten niet al te direct en duidelijk zijn. Sinds een bus met toeristen uit Baden- Baden bij de grens terug keerde naar Baden-Baden, omdat de inzittende Baden- Baders meenden in een mo nument op ons gx-ondgebied een toespeling te ontdekken op de reeds volkomen ver geten jaren tussen '40 en '45, kunnen we niet voorzichtig genoeg zijn. Voorzichtigheid is niet al leen het devies, maar zelfs deviezén. R. Agteran

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 16