Hildebrand
en Beets
Sjostakovitsj klimt
weer in de pen
Ailes aeetMeinec - kort verhaal door ferdinand langen
wrrrsi'rr^f^
Een open boek
en een gesloten mens
ONZE PUZZEL
ONZE NAMEN I
Een modeverschijnsel
bracht ook iets
nuttigs mee j
j
rrw
[frivool aanhangsel vani
bwb| het voorbijglijdende nieuws f
Hoe het groeide 5
Praktische kant\
fc TÜ&y 4
FRAGMENTEN uit het dagboek van de
student Nicolaas Beets zijn in de Ooie
vaarreeks van Bert Bakker Daamen n.v.
onder de litel „Hildebrands voorberei
ding" verschenen, door Beets' kleinzoon
dr. H. E. van Gelder toegelicht. Uit dit
dagboek blijkt evenzeer als uit de „Ca
mera Obscura" en de gedichten, dat enig
innerlijk leven van Beets moeilijk te ach
terhalen valt en dat het schrijven voor
hem zeker niét was „een afdruk nemen
van de ziel", zoals Beets' grotere tijdge
noot Multatuli (1820-1887) het formuleerde.
Misschien is daarmee het Beets-mysterie
al opgelost. Het thans verschenen boekje
had dan ook geen betere titel kunnen
hebben dan „Hildebrands voorbereiding".
In de beperking van Beets tot Hildebrand
zijn uitweidingen over het probleem Beets
namelijk niet aan de orde. Wel zou aan
ting men ook over litteratuur, creativiteit,
kunstenaarschap of wat dan ook huldigt,
de „copieerlust des dagelijkschen levens"
(Potgieter over Beets) blijft tot het ver
nuft beperkt, als er niet een herkenning
van mens tot mens in doorbreekt.
Een schrijver, die zich verbergt achter
een ..masker dat individualiteit voor
wendt" kan niet anders dan gemaskeerd
schrijven. De „persona" (oorspronkelijk het
masker dat gebruikt werd door een
toneelspeler om mede daardoor de rol
weer te geven welke hij moest vervullen)
is door de psycholoog Jung genoemd: „Een
masker van de collectieve psyche, dat in
dividualiteit voorwendt, een compromis
tussen individu en gemeenschap over het
hoe iemand zich voordoet, een secundaire
werkelijkheid". Over het zich voordoen
door Beets levert het dagboek thans ge
gevens waaruit blijkt dat hij uit het hier
boven genoemde compromis zijn „Camera"
schiep. Zelf zich „voordoend" in een om
geving die dat hogelijk waardeerde, was
Beels tijdelijk behept met een onwaar
schijnlijk scherp waarnemingsvermogen
voor het „zich voordoen" door anderen.
Misschien was het niet tijdelijk, maar dat
is niet verder aan de orde dan de „Ca
mera" gaat, dan voor begrip van zijn werk
terzake is. Hildebrand dient achter zijn
„Camera" te staan, niet als Beets ervoor.
Misschien is de behoefte om in Beets
een mysterie te ontdekken juist ontstaan
opdat men vanuit factoren, die buiten zijn
werk liggen, de welkome elementen kan
putten die aan het werk eeuwigheidswaar
de - dat is artistieke werkelijkheidswaarde
- zouden kunnen verlenen. Men zou dan,
de „Camera" lezend, aan de confrontatie
met het leven kunnen ontsnappen onder
de schijn van het te ondergaan.
Ton Neelissen
Een van Ruslands meest bekende com
ponisten, Dmitry Sjostakovitsj, heeft in
een artikel in de „Pravda" sterk aange
drongen op meer artistieke vrijheid en
groter vrijheid van discussie in de Sovjet-
Unie. De componist deed een scherpe aan
val op de tot op heden overheersende dog
matische benadering van de muziek en
drong aan op het experimenteren met
nieuwe muzikale vormen, in het bijzonder
in opera en populaire liedjes. De publika-
tie van dit artikel geschiedt aan do» voor
avond van het tweede componistencongres
in Moskou, waar regels voor het socialis
tisch realisme werden vastgesteld,
bonden met het experiment". Het staat
Op Sjostakovitsj en twee andere voor
aanstaande componisten, Sergei Prokovjev
en Aram Katsjatoerian, werd critiek uit
geoefend wegens „formalisme" en het feit,
dat hun muziek door de massa niet te be
grijpen is. Sjostakovitsj x'ichtte zijn aanval
in de „Pravda" op de „primitieve inter
pretatie van de tegenwoordige, vitale pro
blemen en de neiging tot generaliseren
door het toepassen van formules, die dog
ma's worden". Naar zijn oordeel leidt een
dergelijke benadering tol „discussies, die
van de aanvang vruchteloos zijn". Hij
voegde daar aan toe^ dat „het ontdekken
van iets nieuws in de kunst altijd is ver
bonden met het experiment". Het staat
echter nog te bezien of het congres van
componisten Sjostakovitsj's verzoek „voor
het scheppen van omstandigheden, die een
brede ontwikkeling van het creatieve in
dividu, van een uitgebreid experiment, van
een vrij en vurig debat mogelijk maken",
zal aanvaarden. Aldus een bericht van UP.
de orde kunnen zijn hoe het komt, dat de
mens Beets - en die is psychologisch
interessant - Hildebrand heeft kunnen zijn.
Waarom de grote Hildebrand „slechts"
Beets gebleven is, lijkt een litterair
vraagstuk van geringe omvang, dat uit de
„Camera" zelf al oplosbaar was en thans
zeker uit „Hildebrands voorbereiding".
Kortom: Hildebrand is een open boek en
Beets een gesloten mens. Die twee on
verenigbare niveaus in elkaar te schuiven
is noch de cultuurhistoricus noch de psy
choloog gegeven.
ALBERT VERWEY zei: „Beets is een
tragische figuur, die niet heeft kunnen
worden wat hij had moeten zijn". Prof.
Heeroma formuleert het probleem vra
genderwijs: „Hoe is het mogelijk dat
Iemand op zijn zesentwintigste jaar een
geniaal boek schrijft, daarna om het
eens heel scherp te stellen zestig jaar
lang zich zonder protest een leven van
gekroonde onbenulligheid kan laten wel
gevallen?" Beets geeft in zijn dagboek het
begin van een oplossing aan. Hij gaat in
1835 zijn grote vakantie doorbrengen en
schrijft: „Mijn leven verliest al zijn poë
tische kanten". Dat de „poëtische kanten"
van een dichtersleven Beets had in
1835 (hij was toen eenentwintig jaar) al
een massa Byroneske verzen geschreven
afhankelijk kunnen zijn van bijvoor
beeld een vakantie, zou niet veelzeggend
hoeven te zijn, maar hij vervolgt de pas
sage met: „Ik interesseer niemand, nie
mand interesseert mij". Tussen deze twee
polen interesseren en geïnteresseerd
worden heeft Hildebrand zijn werk
vervaardigd, nooit namelijk uit interesse
voor zichzelf, die de „zielsafdruk" zoals
Multatuli („veel heb ik geleden!") zegt
had kunnen opleveren, waarbij een schrij
ver voor zichzelf kan zwichten inplaats
van te trachten dat zwichten bij anderen
te veroorzaken. Beets is geen kwestie van
kiezen of delen, Hildebrand niet en de
dichter Beets niet. Schrijvend blijft hij
buiten schot. Als hij over anderen schrijft
blijkt hij een geniaal waarnemer, maar
Jegens zichzelf is hij verblind. Hij ver
vaardigt uit de meest oppervlakkige men
selijke emotie een wereldomvamend wee
of geluk. Wie zou bij „Een kille doodskou
greep mij aan, toen elk mijn disch ver
liet" verwachten dat dit niet een barre
menselijke eenzaamheid betreft, maar de
rommel die in de kamer is achtergeble
ven? Zelfs de meest verstokte ironicus zou
dit beeld niet hebben aangegrepen.
Beets schrijft niet om het leven te om
vamen, maar om eraan te ontsnappen. Hij
zegt terecht van zichzelf: „Ik ben een
zondagskind". Maar zelf is hij er de oor
zaak van: hij heeft de beeldspraak laat
zich doorzetten zich ervoor behoed een
kind van de werkdag te zijn. Waarom?
Een vergelijking met zijn tijdgenoten
Dickens (1814-1903) en Multatuli is ver
helderend. Zij groeiden, in tegenstelling
tot Beets op in een uiterst onbeschermd
milieu en waren niet thuis in het veilige
burgerlijke milieu waarboven men zich
zonder enig risico verheven kan voelen
terwijl men de bescherming ervan accep
teert: artistieke luxe.
Busken Huet heeft de „Camera" met de
„Max Havelaar" vergeleken. Hij schreef:
„Niemand zal ooit van de „Camera" zeg
gen, dat zij, gelijk „Max Havelaar" een
koninklijk boek verdient te heten. Zij is
een huiselijk boek, een fijn, een geestig,
een plezierig boek, ook wel verheven, doch
niet verhevener dan de nok van een ge
reformeerd bedehuis. Bij het verhaal van
Saïdjoh's karbouwen daarentegen, bij de
toespraak tot de hoofden van Lebak, gaat
gij regelrecht de lucht in en gevoelt boven
Deze vergelijking
heeft niets meer
met lyriek, epiek of dramatiek te maken,
die uiteindelijk vormaanduidingen zijn, zij
richt verder tussen bededakhuis en he
mel, tussen aards en bovenaards op de
het menselijke ontstijgende functie van de
kunst: het leven te verlengen.
Beets verlengde het leven niet. Hij ver
dikte en verdichtte het lot typen of over
spannen gevoelens. Dat goed te kunnen is
een onschatbare gave, maar niet meer te
kunnen is een ontstellend tekort. In dit
opzicht krijgen de woorden van Potgieter
men kan Beets inpakken in een cocon
van citaten reliëf: „Wij wenschen de
heer Beets niet alleen een beroemde naam,
maar ook een gelukkig leven toe". En men
kan denken aan wat Chesterton over
Dickens zei: „De belangrijkheid van
Dickens heeft niets met zijn roem te ma
ken, die misschien groeien, misschien ver
minderen zal. Onweersprekelijk alleen is
Dickens' grootheid in de geschiedenis als
een menselijk gebeuren".
HET GAAT NIET AAN de waarde van
de „Camera" te verkleinen of het poëtisch
tekort der verzen te vergroten. Maar het
thans verschenen dagboek is een argument
voor ieder, die verzet wil plegen legen
elke Identificatie van de mens Beets met
Hildebrands boek. Als hij zijn leven met
nog enkele werken als de „Camera" had
gevuld, zou hij geen groter, wel een ar
beidzamer en vermoedelijk minder be-
Ilildebrand, naar een tekening door Louis
Raemaekers en (de afbeelding hierboven)
het interieur van de studentensociëteit
„Minerva" te Leiden, naar een steendruk
van L. Springer
roemd schrijver zijn geweest. Zou men
dan ook van het probleem-Beets hebben
gesproken? Vast niet. En toch zou dat
werk in verhouding tot Beets zelf even
zeer een luxe zijn geweest, een „écriture
gratuite". Toch zou dan evenzeer het pro
bleem hebben bestaan van de man, die
door hetzij maatschappelijke, hetzij psy
chische factoren, of beide, er niet toe kon
komen zichzelf al schrijvende binnen te
dringen of van zijn leven niet dus van
zijn maatschappelijke gewoonten aan
zijn schriftuur mee te delen. Welke opvat-
uw hoofd niets dan
het azuur van In-
sulinde's hemel".
WE ZAGEN dat sinds bijna een halve 5
eeuw verzoeken om naamsverandering
„uit ijdelheid" niet meer toegestaan
worden. Het blijft de rijk geworden S
heer Jansen ontzegd de naam van het
Kasteel Oudt-Suyderborghenweerden-
steyn achter zijn familienaam te schrij- j
ven, ook al spendeert hij ettelijke ton-
nen om deze vervallen behuizinge te
verwerven en tot een fraai verblijf te
maken. Hoe zeer dit zijn trots ook mag
wonden, er kan hem nóg iets overko-
men. Want als hij een butler zoekt, sol- j
liciteert misschien een heer, uit wiens
papieren zonneklaar blijkt dat hij vol-
komen wettig de naam Pieterse van
Oudt-Suderborghenweerdesteyn
voert.
HOE ZIT DAT nu precies met de
heren Jansen en Pieterse? De eerste,
die toch heus de eigenaar van het
kasteel is, mag er zich niet naar noe-
men, maar aan Pieterse, die er niets te
vertellen heeft, is dit wel geoorloofd.
Nu, de butler dankt dit recht aan het
feit, dat zijn ietwat meer gefortuneerde
voorgeslacht het kasteel bezat en dus
de gecombineerde naam voerde toen
in 1838 ons Burgerlijk Wetboek van
kracht werd en voortaan naamsveran-
dering slechts by Koninklijk Besluit
verkregen kon worden. Al heeft de
familie zich sindsdien van alle grond
bezit ontdaan, ze mag de naam blijven
voeren. Sterker, om het fraais er weer
af te krijgen zouden de huidige dragers
van de samengestelde naam zich tot de
Kroon moeten wenden. Want het betreft
hier stellig een naamswijziging. Bij be
williging zou het vijfhonderd gulden S
Zegelrecht kosten om de wijziging in j
de registers van de Burgerlijke Stand
te krijgen. En terwijl de butler ietwat S
tegen deze uitgave opziet, kan zijn heer
met al zjjn geld het tegendeel van deze
naamsverandering niet bereiken
HET KOMT ons voor dat we thans
de heer Jansen met zijn zorgen alleen
moeten laten. En ook dat de gecombi- J
neerde geslachtsnamen nu wel van alle
kanten bekeken zijn. Zoals de lezer i
begrepen heeft, zijn ze op verschil- 5
lende manier ontstaan. Het merendeel j
gaat naar oude vernoemingen terug.
Om een voorbeeld te noemen: Minne
Isbrandsz, die rond het jaar 1550 in het
Friese Langweer woonde, had tot zoon
Seyne Minnesz. De zoon daarvan heet-
te Bonne Seynesz, die weer de vader
van Seyne Bonncsz werd. Diens zoon
Mcyc Seynesz had de in 1708 geboren
scheepsbouwmeester Johannes Meyjes
tot zoon. Met de wisselende patronie-
men was het toen afgelopen: ook de
verdere nakomelingen noemden zich
Meyes, dat aldus een familienaam werd.
De zoon van de scheepsbouwer huwde
Atje Posthumus, wier vader Reinder
heette. Deze werd anno 1803 in zijn j
achterkleinzoon Reinder Posthumus
Meyes vernoemd. Diens afstamme-
lingen, die de gecombineerde naam
aanhielden, vormen thans een vrij uit-
gebreide familie met takken in Zuid- 5
Afrika.
m
m
NAMEN als Del Court van Krimpen,
Hoynck van Papendreclit en Maris van s
Sandelingcnambacht ontstonden op an-
derc wijze, het tweede deel ervan her-
innert aan bezittingen dezer families.
In de geslachtsnaam Thomassen
Thuessink van der Hoop van Sloclite- S
ren zijn beide mogelijkheden verenigd. 5
Al met al, vermeld werd reeds dat J
het verlengen der voorouderlijke na- j
men tot een soort modegril uitgroeide S
Was eens een geslachtsnaam het teken
van een zeker aanzien, toen gaandeweg
iedere burger een „van" had. ontwaak- S
te in anderen blijkbaar de zucht er meer 5
dan een te voeren. Al werd dit In het J
verleden stellig niet beseft, toch had S
dit streven een uiterst nuttige kant.
Want namen dienen om ons van elkaar
te onderscheiden. En daar door uitster-
ven de namenvoorraad steeds kleiner
wordt terwfjl de populatie blijft toe-
nemen, zorgden de enkele duizenden
„dubbele" namen dat de gelijknamig-
heid althans Iets verminderd wordt.
Een goed ding!
J. G. de Boer van der Ley
MIJN OOM PETER was geen slecht mens. Hij had een
goed hart. Hij zei tegen mij, toen ik acht jaar was en bij
hem logeerde; „Nu heeft je tante mij geld gegeven om
Iets voor je te kopen, mannetje. Ze zei tegen mij: je
moet dat kleine kereltje eens met iets aardigs verras
sen. En ze gaf mij geld. Het geld heb ik hier in mijn
zak". Hij sloeg met een breed gebaar tegen de zijkant
In bijgaande rechthoek moeten 18 woorden worden
Ingevuld ieder van 7 letters van onderstaande betekenis.
Van ieder woord is, zoals u ziet, al één letter gegeven.
"1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
d
e
M
1
1 e|
1
u
1
k
1 e
1 |n|
1
1 1 h|
|o|
1
fl 1 1
i
1 1 1
nl
1 1
|b
1 1 1
1 1
1
o 1 1
1
1 e
1
i
1 mijmerend.
2 dit wordt gevormd
door automobilisten,
motorrijders, fietsers
en wandelaars.
3 hij kent u en u
hem.
4 hier veel voorko
mende vogel.
5 beteuterd.
6 down.
7 zeer kort tijdsbe
stek.
8 welriekend bolge
was.
9 minderwaardige.
10 eed.
11 jongen, die in een
hotel de lift bedient.
12 niet ver weg.
13 iets verzuimend;
slordig.
14 spitse, vrijstaande
zuil.
15 wijlen; maar dit
woord past ook beter
bij geven dan bij ont
vangen.
16 gejokt.
17 ogenblik.
18 geest- en
lichaamskracht.
Om in aanmerking te komen voor een van de drie
geldprijzen ad f 7.50, f 5 en f 2.50, dient men uiterlijk
dinsdag 17 uur de oplossing in te zenden aan een van
onze bureaus in Haarlem, Grote Houtstraat 93 en Soen-
daplein; in IJmuiden: Lange Nieuwstraat 427.
Oplossing van de vorige puzzel: 1. naald-duit-trein; 2.
lakei-inkt-traan; 3. moede-enge-eland; 4. stelt-tree-
enkel; 5. rente-ever-reeks; 6. menie-eens-salto; 7. spoor-
reet-takel; 8. glans-slim-model; 9. sloot-toga-aleer; 10.
kloek-Kama-alles; 11. netto-odol-loods; 12. kraari-most-
troep. De zegswijze: „Die 't eerst komt, 't eerst maalt".
Prijswinnaars zijn: f 7.50, A. Looyen, Bornstraat 41,
Velsen-N.; f 5,A. II. Ringnalda-IIuizinga, Binnenweg
14, Bennebroek; f 2,50, P. J. Bruins-de Vogel, Atjehstraat
26, Haarlem.
van zijn jas. „En het is niet zo weinig, mannetje. Ik
zou het voor mezelf heel goed kunnen gebruiken. Ik
zou er sigaren voor kunnen kopen, een pijp en wel een
pond tabak. Maar dat doe ik niet. Ik zal jou eens met iets
aardigs verrassen".
Ik knikte. Mijn oom trok tevreden aan zijn pijp. „Van
middag", zei mijn oom, „gaan we samen de stad in en
dan mag jijzelf iets uitzoeken. Dan mag jijzelf uitzoeken
wat je het liefst heb. Weet je al wat dat zijn zal?" Ik
schudde mijn hoofd.
„Denk eens goed na", zei mijn oom. „Een locomotief of
een vliegmachine of een auto?"
„Nee oom", zei ik. „Geen vliegmachine en geen locomo
tief en geen auto".
„Nou", zei mijn oom, „een trein dan? Of een boot of een
garage of een aap? Een aap op een stokje". Ik schudde
opnieuw mijn hoofd. „Wil je ook geen trein of een boot
of een garage of een aap?" vroeg mijn oom.
Ik bleef mijn hoofd schudden. „Maar wat wil je dan?"
vroeg mijn oom. Ik dacht goed na. „Een bal", zei ik.
„Een bal?" herhaalde mijn oom. Ik antwoordde: „Ja, een
gekleurde bal. En hij moet kunnen stuiten. Hij moet
heel hoog kunnen stuiten".
„Wel", zei mijn oom, „dan mag je vanmiddag een ge
kleurde bal uitzoeken, die heel hoog stuit. Is dat niet
fijn?" Ik knikte.
Mijn oom liet het geld in de zak van zijn jas rinkelen
en hij glimlachte tevreden.
VROEG in de middag gingen wij samen de stad in om
de gekleurde bal uit te zoeken, die heel hoog stuiten kon.
Onderweg vroeg mijn oom mij: „Moet het een grote bal
zijn, mannetje?"
„Ja", antwoordde ik, „een hele grote".
„Hoe groot?" vroeg mijn oom. „Zo groot", zei ik. En ik
hield mijn handen zover uit elkaar, dat er wel een bier
vat tussen kon.
„Weet je zeker", vroeg mijn oom, „dat het zo'n grote
moet worden?" Hij trok een bedenkelijk gezicht. „Ik heb
wel eens gehoord", zei hij, „dat die hele grote ballen
niet de beste zijn".
„Dan maar niet zo'n hele grote", zei ik, na enige tijd na
gedacht te hebben. „Dat is beter", antwoordde mijn oom
goedkeurend, „dat is véél beter".
Wij waren bij een winkel gekomen, waarvan de etalages
vol lagen met speelgoed. „Laten wij hier maar ingaan,
mannetje", zei mijn oom. Hij keek mij met een glimlach
aan. „Het doet een oud man als ik ben goed", zei hij,
„een klein kereltje als jij een plezier te kunnen doen.
Dit verwarmt mijn hart".
„Dat mannetje hier bij mij wenst een bal", zei mijn oom
tegen de juffrouw, die achter de toonbank stond. „Een
mooie gekleurde bal. Maar hij moet niet te groot zijn".
De juffrouw knikte en zij haalde twee dozen, die zij
voor ons op de toonbank neerzette. In die dozen lagen
allemaal gekleurde ballen. Ik vond ze prachtig, maar
mijn oom zei: „Ze zijn wel heel erg groot. Hebt u niet
wat kleiner, juffrouw?"
„Deze zijn niet zo heel erg groot. Het zijn normale bal
len. Het is het gewone formaat", antwoordde de winkel
juffrouw. „Hebt u ze niet wat kleiner?" vroeg mijn oom
nadrukkelijk. „Jazeker", antwoordde de juffrouw, „maar
dan komt u bij de 'tennisballen".
„Goed", zei mjjn oom, „dan maar tennisballen". Toen
de winkeljuffrouw de beide dozen van de toonbank
pakte en andere ballen ging halen, zei mijn oom fluiste
rend tegen mij: „Die juffrouw is niet te vertrouwen,
mannetje. Ze ziet er aardig uit, maar daar moet je niet
op letten. Ze is niet te vertrouwen. Die ballen, die zij
ons liet zien, zijn van die ballen die pang zeggen als je
er goed in knijpt".
„Is het werkelijk?" vroeg
De winkeljuffrouw kwam terug met een doos waarin
tennisballen lagen. Mijn oom nam er een uit en kneep
er in. Hij keek mij met een bedenkelijk gezicht aan en
knipoogde. „Heeft u ze niet kleiner?" vroeg hij de juf
frouw. Zij schudde haar hoofd. „Nee", zei ze. „Niet véél
en véél kleiner?" herhaalde mijn oom met nadruk.
„Veel en veel kleinere ballen bestaan niet", antwoordde
de juffrouw, „dan zouden het knikkers worden".
„Juist", zei mijn oom, „knikkers".
„Maar knikkers zijn geen ballen", merkte de juffrouw
op. „Knikkers is precies wat ik bedoel", antwoordde
mijn oom.
Na enige ogenblikken kwam de juffrouw met een doosje
vol knikkers terug. „Ze zien er mooi gekleurd uit", knik
te mijn oom tevreden. „Ze zijn prachtig. Vind je ook niet,
mannetje?"
„Ja", antwoordde ik aarzelend, „jawelmaar ze stui
ten niet". Mijn oom trok een rimpel in zijn voorhoofd.
„Je hebt gelijk", zei hij. „Inderdaad. Daar had ik niet
aan gedacht". En hij vroeg de winkeljuffrouw: „Hebt u
geen knikkers die stuiten kunnen?"
„Nee", antwoordde de juffrouw, „maar ik heb wel glazen
stuiters".
„Dat is het", zijn mijn oom, „glazen stuiters!" En weer
ging de juffrouw weg. Na een poosje kwam zij terug met
een doosje vol glazen stuiters.
„Nou zijn we er mannetje", zei mijn oom tegen mij.
„Dat is nou juist wat wij hebben moeten. Ze zijn mooi
gekleurd en het zijn stuiters. Wij hadden het niet beter
kunnen treffen". Tegen de juffrouw zei hij: „Geeft u
mij maar een glazen stuiter van u".
Mijn oom kreeg een glazen stuiter en hij betaalde. Toen
wij weer buiten op straat stonden, gaf mijn oom mij de
stuiter. Hij zei tegen mij: „Hier, mannetje, steek die
maar in je zak. Pas op, dat je hem niet verliest en wees
er voorzichtig mee. Die heb je nu gekregen van je eigen
oude oom. En telkens wanneer je met die stuiter speelt,
moet je maar denken bij jezelf: die heb ik nou van mijn
eigen, oude oom Peter gekregen. Zul je dat doen?"
„Ja oom", antwoordde ik.
„Wij hebben ons niet laten bedriegen", ging mijn oom
voort, „wij hebben een goede koop gesloten. Je kunt zo
hard knijpen als je wilt in die stuiter en dan gaat hij
nog niet pang zeggen. Vind je het geen mooi ding, man
netje?"
„Ja oom", zei ik, „maar het is zo klein. Het is zo heel
erg klein".
Mijn oom stopte zijn pijp en stak de brand er in. „Zo
gaat het altijd, mannetje!" zei hij. „De dingen die je
wenst lijken altijd heel'erg groot. Maar als je wensen
in vervulling zijn gegaan, dan blijken die dingen maar
klein te zijn, nietig klein. Zo is het leven nu eenmaal.
Leer dat van mij". Hij trok bedachtzaam aan zijn pijp
en hij probeerde van de rook in zijn mond kringetjes te
blazen, maar ook nu gelukte hem dat niet.
Jw lag k
„Apeldoorn is een bloeien
de gemeente, in het midden
der Veluwe gelegen en een
oppervlakte van 33970 ha be
slaande", aldus vertelt ons
een enigszins uit de tijd ge
raakte encyclopaedic. Waar
mee niet gezegd wil zijn dat
Apeldoorn niet meer midden
in de Veluwe ligt, doch wel
dat de oppervlakte intussen
danig zal zijn uitgedijd.
Trouwens, dat is ook de reden
waarom de Apeldoorners een
monument onvermijdelijk
achten.
De encyclopaedic vertelt
verder, dat de stad Apeldoorn
helemaal niet echt bestaat,
doch dat een verzameling
van allerlei dorpen en vlek
ken aldus is genoemd naar
één van de vlekken, die van
oudsher Apeldoorn heeft ge
heten. Maar we kunnen ge
rust aannemen, dat er thans
wel degelijk een stad Apel
doorn bestaat. En een mooie
stad, bovendien. Zij bezit
prachtige parken en lustoor
den, welvarende fabrieken
en weltebevaren kanalen en
keurige woonwijken met fat
soenlijke bewoners. „De
Apeldoorners houden zich
voornamelijk bezig met....
een hooggehangen tros ba
nanen te bemachtigen", aldus
zegt de encyclopaedie; „zij
toonden dus begrip van af
stand en afstandsbekorting,
echter in beperkte mate, want
bij gebrek aan een kist legde
de ene aap een slaapmatje op
de eerste kist".
Dat heb je nu met die oude
r een c
•hoging
van de.
•den v
derzoe
die
len
rs, Vickers* Bri-
eneral Electric,
[litroënfabrieken
en te Dagenham
e staking te ÜJ-
aatschappij zelf
ïg onderhandelt
Ontwikkeling van de stad
Amersfoort in een beeld
Het gemeentebestuur van Amersfoort
heeft de Utrechtse beeldhouwer Jan van
Luyn gevraagd een ontwerp te maken van
een monumentaal bronzen beeld, dat de
ontwikkeling van Amersfoort moet weer
geven. Het beeld zal mettertijd op het be
langrijkste kruispunt van de Rondweg in
aanleg een plaats krijgen, ter hoogte van
de Utrechtseweg nabij hotel „De Witte".
ste Instantie de
komst ijgoet sli
omtrenwluchtls
leen d Jgoedke
zulke Jbvallen.
reslden
n. wat ik
orstel g
bestudee
en gei
ook
tel a^n d
n en doer
dat wij h
dere rcep.line r
encyclopaedieën; er is een
bladzijde uit en aangezien
op „Apeldoorn" alfabetisch
„Apelles" en „Apen" volgt,
wordt de argeloze lezer op
deze manier volkomen op een
dwaalspoor gebracht.
Wij hebben de encyclopae
die trouwens verder niet no
dig om onze indruk van Apel
doorn te vervolmaken. Een
stad die het aandurft haar
ontwikkeling in een bronzen
monument te laten uitbeel
den, moet wel een krachtige
geest aan een vlekkeloos ver
leden paren, bijwijze van
symbolisch spreken. Apel
doorn geeft hiermede een
prachtig voorbeeld van zelf
standige gemeentepolitiek,
dat menige grotere stad be
schaamd zet.
Maar intussen zit de
Utrechtse beeldhouwer Jan
van Luyn er mee. Het is lang
niet eenvoudig, de ontwikke
ling van een stad door mid
del van een aanzienlijk bron
zen beeld gestalte te geven.
Wij zouden niet graag in de
plaats zijn van Jan, afgezien
nog van het feit dat wij niet
gaarne Utrechtenaar zouden
willen wezen.
Hoe verbeeldt men de ont
wikkeling van een stad in een
bronzen monument? Jan zit
er op het ogenblik waar
schijnlijk al hevig aan te dok
teren en men moet respect
hebben voor de scheppings
drang van een kunstenaar,
als men bedenkt dat zo
iemand uit een nuchtere, on
systematisch en wanstaltig in
elkaar gevlochten platte
grond een kunstwerk kan
breien.
Breien is uiteraard niet de
methode, die Jan van Luyn
pleegt toe te passen voor het
totstand brengen van monu
menten, doch het is een
werkwoord dat de moeizaam
heid en de gecompliceei'dheid
van zulk een opdracht aai'dig
weergeeft.
Wij stellen ons voor dat
Jan van Luyn begint met een
krachtige bestudei'ing van
Apekloorns verleden, om ver
volgens intensieve aandacht
aan Apeldoorns heden te wij
den en tenslotte een blik in
Apeldoorns toekomst te wer
pen. Uit deze drie faclox-en
zal het monument moeten
woi-den opgebouwd, zodat het
naar onze stellige verwach-
tingen zal bestaan uit drie
figuren.
Apeldoorns vei'leden zou
kunnen worden gesymboli
seerd door een figuui-, die uit
allemaal kleine vlekjes be
staat. Een klein knaapje met
een abnoi-maal aantal moe
dervlekken, bijvooi'beeld, in
zijn prille handjes een an-
nexaliebesluil klemmend.
Naast hem zou een rijzige
jongeman kunnen toi'enen, de
brede borst bloot, slechts ge
kleed in een nauwsluitende
bronzen broek en het hoofd
geheven in de richting van
Den Haag, aldus Apeldoorns
heden vertolkend. Want het
heden van alle Nederlandse
gemeenten ligt voor een groot
deel verankerd in de om
geving van het Haagse Bin
nenhof, waar zowel de rijks-
uitkeringen als de bestedings-
bepei-kingen vandaan komen.
De derde figuur, de toe
komst van deze nijvere stad
uitbeeldend, zou een vrouw
kunnen zijn, wier armen ten
hemel zijn geheven als in een
kreet om hulp, aangezien zij
dxeigt te worden overspoeld
door een fors aantal buiten
landse toeristen, die in brons
zouden kunnen worden uit
gebeeld als miertjes met een
fototoestel om de nek.
Het is maar een suggestie
en niets verplicht Jan van
Luyn om er rekening mee te
houden. Hij zal zelf veel
betere ideeën hebben, zoals
bijvoorbeeld een gx-oeiende
boom een apelboom, en dit
ligt niet aan de zetter of
een ten hemel schreiende
wolfshond, die zijn forse po
ten steunt op een omliggende
sater. Dit laatste om ook de
omliggende gemeenten een
deel van de symboliek te
geven.
Wolfshond en sater hebben
niets met Apeldoorn te ma
ken, dat is waar. Maar als
men ziet dat men in het bui
tenland reeds toe is aan het
symboliseren van dingen door
dingen die er principieel niets
mee te maken hebben, kan
men toch ook in Nederland
wel eens een poging in die
richting wagen.
We moeten ook in monu
menten niet al te direct en
duidelijk zijn. Sinds een bus
met toeristen uit Baden-
Baden bij de grens terug
keerde naar Baden-Baden,
omdat de inzittende Baden-
Baders meenden in een mo
nument op ons gx-ondgebied
een toespeling te ontdekken
op de reeds volkomen ver
geten jaren tussen '40 en '45,
kunnen we niet voorzichtig
genoeg zijn.
Voorzichtigheid is niet al
leen het devies, maar zelfs
deviezén.
R. Agteran