Het verwonderlijk hoge peil van de
Nederlandse beeldhouwkunst
Qeestdüftig. daqbaek aan Qatina litanaaa
De streek, het dorp, het huis
Het nietbestaarede ideaie boek
Erbij
DOOR A. H. NIJHOFF
Toch traditie
De grote drie
Voorgangers
door
BOB BUYS
Expressionisme
Abstraherend
ZATERDAG 2 5 MEI 1957
PAGINA VIER
De Nederlandse schrijfster A. H. Nijhoff
hoopt op 9 juni de leeftijd van zestig jaar
te bereiken. Als meisje van acht jaar
schreef zij haar eerste roman. Het eerste
werk echter, dat zij rijp achtte voor publi-
katie, was „Twee meisjes en ik" van 1931.
Zij heeft lange tijd in Italië, later in
Frankrijk gewoond. Na de oorlog zijn van
haar hand verschenen: „Geboorte" in 1945
en „De dagen spreken" in 1946, vervolgens
„De vier doden" (onder de titel „De
brief" onlangs herdrukt) en „Venus in
ballingschap". In voorbereiding is een
bloemlezing met inleiding uit het werk van
Martinus Nijhoff, welke naar een zijner
versregels „Lees maar, er staat niet wat er
staat" zal worden genoemd. Door bemidde
ling van uitgever Bert Bakker ontvingen
wij haar beide onderstaande schetsen.
.NU IK, naar aanleiding van dit stukje mijn jeugdindrukken de revue laat
passeren, kom ik tot de ontdekking dat de jeugdindrukken, die voor mij van belang
zijn geweest, niet aan een bepaalde streek, een bepaald dorp of huis, verbonden
zijn. Ze liggen, los van elkaar, als eilanden verspreid in het merengebied van mijn
jeugd.
Het eerste belangrijke beeld is een witmarmeren gang aan het einde waarvan
zich een matglazen deur bevond met in vier hoeken rood en blauw gekleurde
ruitjes. De wanden van de gang waren wit, het marmer was wit. Ook het matglas,
waardoorheen de zon een licht als van sneeuw wierp, was wit. Het effect van de
tintelende kleuren aan het einde van de zeer lange, witte gang, was adembenemend
verrukkelijk. Ik kan niet ouder geweest zijn dan vier jaar. Nog steeds, wanneer ik
dergelijke gekleurde ruitjes tegenkom, voel ik me plotseling zeer gelukkig. Dit
eiland van geluk lag in Groningen. Een menigte van geheimzinnige eilanden ligt
verspreid tussen Holland en Indonesië, waar ik mijn vijfde levensjaar doorbracht.
Het campo canto van Genua, waarvan ik twintig jaar later nog de beelden en
galerijen herkende, het kolenladen in Aden. de vreemde, vurige, bewegingloze hitte
in de Rode Zee, waar de boot averij kreeg en vierentwintig uur stillag. Het
wonder van de boot des namiddags, wanneer iedereen siësta hield en ik uit mijn
bed kroop en de inheemse jongens bezig zag met de voorbereidselen voor de thee.
De bonbons die mijn moeder ons meebracht uit de grote-mensen-eetzaal, bonbons
in gekleurd zilverpapier met lintjes eromheen en bloembouquet.ies, die ik zeker
wel een jaar heb bewaard. Later in Batavia, de geur van de natte stenen in de
badkamer; de donkere sta] waar ik, bij het licht van een olie-pitje, de inlandse
koetsier mocht helpen het paard in te spannen wanneer mijn oom en tante en mijn
moeder uitgingen; de bergen van een theeland tegen de avondhemel; een draken-
optocht in de nauwe straatjes van de Chinese wijk; de begrafenis van de leger
commandant; het slachten van kippen, die zonder kop bleven rondfladderen....
Een babylonische spraakverwarring voor een kind van vijf jaar, maar hoeveel
snaren in het kind werden daardoor niet aan het vibreren gebracht....
Terug in Holland is de paardentram van De Bilt naar Utrecht, waarmee mijn
zusje en ik iedere dag naar school gingen, het rammelende symbool van de onge
wisse strijd om het bestaan. Ik was toen zes jaar. Als er sneeuw lag, kwamen wij
soms een uur te laat op school. Omdat wij tussen twaalf en twee niet thuis konden
komen, kregen wij boterhammen mee, die wij opaten in een melksalon met een
kop anijsmelk of chocola. Soms namen de grote jongens uit Zeist, die ware kwel
duivels waren, uit plagerij onze boterhammen af. Ik heb in die tram veel bittere
levenservaring opgedaan. De melksalon daarentegen was een prettig avontuur,
vandaar dat melksalons nog steeds een sterke aantrekkingskracht op me uit
oefenen. Nog steeds is voor mij een melksalon bij uitstek de pleisterplaats van de
zwerveling. Eveneens in De Bilt ligt het „Indische" kamertje, een salonnetje in ons
huis dat met Indische meubels en voorwerpen was gevuld. Het werd zelden ge
bruikt, maar van tijd tot tijd werden er muziekavondjes gehouden. Mijn oom en
een vriend van mijn oom (beiden toekomstige professoren) zongen dan duetten.. Ik
kende in die tijd het woord „barok" nog niet. Sinds ik het ken is het onafscheidelijk
verbonden aan het beeld van de duettenzingende geleerden in 't barokke kamertje.
In De Bilt ligt ook de kamer waar wij logeerden wanneer mijn moeder afwezig
was: de kamer met de twee sombere reprodukties. waarvan één de schikgodinnen
voorstelde en de ander een Christus in wit gewaad met open armen. Ik was doods
bang in die kamer. De beide platen waren onheilsboden voor mij. In de vakanties
logeerden wij soms in Kralingse Veer. In het huis lagen drie eilanden: een kamer,
een raam in een tussenkamer en een zolder. Bovendien bood het huis nog de aan
trekkelijke verrassingen van zijn bouw. Het lag namelijk tegen de dijk aange
bouwd, zodat de ingang en de gevel gelijkvloers lagen met de dijk. De voorkamers
waren dus parterre, terwijl de achterkamers (aan de lager liggende tuinkant) de
kamers waren van een tweede verdieping. Deze puzzel intrigeerde me geweldig.
De kamer was een ruim vertrek aan de linkerkant van de voordeur. Ze was inge
richt als zitkamer, maar werd nooit gebruikt De stilte die er hing, de koele blikken
der mij opbekende gezichten op de familieportretten, de opgezette steur, versteend
in zijn griezeligheid, de meticuleuze orde van het doelloos geworden meubilair, de
melancholieke geur, die iets hooghartig-afwijzends had, overtuigden mij ervan dat
de kamer een zeer bijzonder terrein was. Als niemand het zag sloop ik er binnen.
Ik liep op mijn tenen, ik hield mijn adem in. Ik verbeeldde me dat er een dode
lag. Nu nog, bij het zien van een kerkhof moet ik aan die kamer denken.
Het raam in de tussenkamer keek uit op een slopje, dat steil langs de achterkant
van de dijk naar beneden liep. In het slopje was een snoepwinkeltje, zodat er nog
al wat verkeer was. Uit het raam keek ik de mensen op hun hoofd, waardoor ze
onwaarschijnlijk vreemde gedrochten werden. Iedere keer als een van die gedroch
ten het platgedrukte winkeltje binnenging of uitkwam, rinkelde een bel. Het was
een fascinerende vertoning, even vreemd en geheimzinnig als sommige vertoningen
in een kermistent. De zuurstokken suggereerden waarschijnlijk het woord kermis.
Het derde eiland in het huis was de zolder. Een vloer van witgeschuurd hout, witte
muren, waarvan er één (een houten wand die de vliering steunde) lichtblauw was
geschilderd. Door de halve-maan-vensters een wijd uitzicht over de rivier. Een
blankhouten mangel, blinkend wit wasgoed. Een geur van linnen vermengd met
appelgeur. Een overvloed van koel, wit licht. Waar vind ik de werkkamer die mij
die zolder teruggeeft?
HOEVEEL BOEKEN zijn er al niet geschreven en hoe kort is niet de tijd die een
mens is toegemeten tussen zijn eerste kreet en zijn laatste zucht! Hoeveel van die
vele boeken zal ik alles bij elkaar tot nu toe hebben gelezen? Niet meer dan een
handjevol. Uit dat handjevol zal ik dus het boek moeten aanwijzen dat volgens mij
„het ideale boek" is. Had ik toevallig niet dit handjevol maar een ander handjevol
uit de massa gepikt, dan zou mijn „ideale" boek wellicht een heel ander zijn dan
het nu is. Had men mij, inplaats van nu, tien of twintig jaar geleden naar mijn
„ideale boek" gevraagd, dan zou het waarschijnlijk ook een ander boek geweest
zijn dan nu. Over tien of twintig jaar zal het opnieuw een ander boek zijn.
Als ik mijn toevallige handjevol bekijk, zie ik dat het krioelt van boeken die in
de een of andere periode van mijn leven voor mij „het ideale boek" zijn geweest.
Maar wat me frappeert, is, dat al die ideale boeken onderling merkwaardig weinig
overeenkomst vertonen. Want welke overeenkomst bestaat er tussen „Carmen" van
Merimeé en „De demonen" van Dostojevsky, of tussen Wuthering Heights" van
Emily Bronté en „Oorlog en Vrede" van Tolstoi, of tussen Proust en „Tess of the
d'Uberville's" van Hardy, of tussen Hardy en Gide en Euripides en „Der Tod in
Venedig" van Thomas Mann? bijvoorbeeld. Wat is de overeenkomst tussen Joyce
en Jean Genét, tussen Svevo en Lafcadio Hearn - ik noem maar enkele voorbeel
den? Als ik het zo bekijk, valt het me op dat het een onsamenhangende ratjetoe is.
Blijkbaar ben ik een allemansvriend Blijkbaar is mijn iedaal iets als een kameleon
die ieder ogenblik, naar gelang der omstandigheden en omgeving, van kleur ver
wisselt. Of misschien heb ik nimmer een ideaal gehad. Zeker is het dat ze mij
alle even dierbaar zijn, dat er tussen elk van hen en mij een vriendschapsver
houding bestaat, al moet ik het natuurlijk wel voor Tolstoi verzwijgen, dat ik
Jean Genét tot mijn vriendenkring reken. Zeker is ook dat elk van hen nog steeds
ergens in mij aanwezig is en voortgaat een rol te spelen in misschien wel alles wat
ik hoor, zie, aanvoel en denk. Conclusie: blijkbaar heeft elk van die schrijvers mij
iets gegeven of bijgebracht dat de andere mij niet kon geven, zodat ik geen van
hen zou willen missen en er van voorkeur eigenlijk geen sprake is. Elk van hen
richt zijn zoeklicht op een ander gebied van het onmetelijke terrein waardoor de
menselijke geest ronddoolt Elk belicht iets anders.
Om tot ons uitgangspunt „het ideale boek" terug te keren, moet ik dus bekennen
dat het me niet mogelijk is die term toe te passen op een enkel bepaald boek. Toch
bestaat er voor mij wel degelijk zo iets als „Het ideale boek". Dat is echter niet
zozeer een bepaald boek als wel de sensatie van een boek. De sensatie van een
boek dat zou zijn samengesteld uit fragmenten van een groot aantal boeken, die
mij in de een of andere periode van mijn leven bijzonder hebben geboeid. Het
zou een soort vervolgboek zijn waaraan ieder jaar ettelijke nieuwe bladzijden zou
den worden toegevoegd. Ik kan wel met zekerheid zeggen dat in de jaren waarin
ik thans verkeer een groot aantal fragmenten uit het werk van Rimbaud, Gide,
Genét en T. H. Lawrence daaraan zouden worden toegevoegd. Want op het ogen
blik boeien deze vier mij meer dan enige andere schrijver. Van elk van hen boeit
mij het gehele oeuvre. En misschien niet eens zozeer het oeuvre als wel de figuur
achter het oeuvre. Alle vier deze schrijvers hebben met elkaar gemeen dat zij
niet over zichzelf en anderen hebben geschreven, maar vanuit zichzelf. Niet be
schouwend dus maar experimenteel. Elk van hen heeft op een andere wijze vivi
sectie op zichzelf gepleegd. Elk van hen heeft zichzelf als proefkonijn blootgesteld
aan een experiment. Van alle vier is het oeuvre eerder een documentatie over het
levend organisme mens, dan wel litteratuur. Rimbaud heeft zich afgekeerd van het
woord om aan den lijve te ondervinden wat hij was en wat hij waard was. Gide
heeft zich strikte eerlijkheid opgelegd en niet geschroomd zichzelf tot een steen
des aanstoots te maken. Genét heeft in de gevangenis het heldendicht van zijn
vertraptheid geschreven. T. H. Lawrence heeft zich het geestelijk en lichamelijk
experiment van zijn absurde campagne in Arabië vrijwillig opgelegd.
En nu het antwoord op de vraag waarom ik aan Geze vier zulk een belangrijke
plaats inruim in mijn niet-bestaande „ideale boek"? Waarschijnlijk omdat zij de
kamermuren hebben neergehaald waarbinnen de letterkundige zijn letterkunde
bedrijft. Waarschijnlijk ook omdat ze de eerste stap tot een „Umwertung aller
Werten" hebben gedaan. En ongetwijfeld omdat ze het levende organisme, dat in
menselijke vorm geboren wordt, opnieuw tot een vraagteken hebben gesteld.
In het Museum Boymans te Rotterdam is tot 7 juli
„Nederlandse Beeldhouwkunst '57" te zien, een tentoon
stelling van de Nederlandse Kring van Beeldhouwers.
Daarvan is niet iedereen lid, die zich ophoudt met, de be
oefening der beeldhouwkunst, maar de titel is wel ge
rechtvaardigd, want deze expositie geeft een juist beeld,
van de stand, van zaken. Deze kunstenaarsvereniging is
de enige van louter beeldhouwers, bestaat al lang en
heeft haar belangrijkheid bewezen met voor Nederland
eerste rangs tentoonstellingen. De laatste verenigings
expositie had plaats in 1941. Daarna kwamen alleen
keuzetentoonstellingen. Deze tentoonstelling geldt weer
het werk van alle leden, eens via ballotage toegelaten. Dat
men geen partij wenst te kiezen wat betreft richtingen,
blijkt uit het feit dat men voor deze tentoonstelling vier
jury's samenstelde van uiteenlopende opvattingen. Wie
wenst deel te nemen aan de expositie kon zijn werk
laten beoordelen door de jury waarin het meeste ver
trouwen werd gekoesterd. Het kan zijn dat men figuren,
waarvoor men waardering heeft, niet vertegenwoordigd
ziet. Voor mij was dat Theo van der Nahmer bijvoor
beeld. Ik geloof overigens niet dat men iets mist van
de verschillende in Nederland, bestaande tendenzen.
GEZIEN het feit dat hier van
een traditie inzake beeldhouw
kunst eigenlijk niet gesproken
kan worden, is het peil van de
Nederlandse beeldhouwkunst ver
wonderlijk hoog, ook als men
vergelijkt met wat in het buiten
land gepresteerd wordt. Maar niet
alleen dat. De beeldhouwkunst
verhoudt zich hier ook zo uit
stekend tegenover de schilder
kunst. Dat blijkt wel uit verge
lijkingen met tentoonstellingen
van prominente Nederlandse
schilders. De reden hiervan kan
liggen in het feit dat onder de
belangrijke beeldhouwers meer
gevoel bestaat voor ons zeer eigen
onderwerpen als het portret en
voorstellingen uit het dagelijkse
leven een traditie dus dan
onder de schilders. Nu dwingt de
beeldhouwkunst, voor zover deze
figuratief is, natuurlijk meer tot
het beschouwen "an de mens dan
de schilderkunst, die in onze
grootste tijd zich dan toch zoveel
meer daarmee bezig hield. Van de
zeventig hier vertegenwoordigden
zijn er zeven nagenoeg nonfigu-
ratief gericht. Nagenoeg schrijf ik,
ste generatie, die aan het begin
van onze beeldhouwkunst stond
naast Mendes da Costa en Zijl,
werd door Hildo Krop en met
werk van wijlen John Radecker
(18851956) vertegenwoordigd
door Leendert Bolle (18791942)
en Chr. J. Hassoldt (1877—1956).
Zij waren sterk monumentaal ge
richt, zich aanpassend bij de ar
chitectuur. Dit vond meestal zijn
doorwerking tot in de portret
kunst. Krop, die ook vaak het
andecdotische behandelt, neigt
daarbij steeds naar een plezierige
kunstnijverheid. Voor Hassoldts
vertegenwoordiging mag men
dankbaar zijn, daar het lang stil
om hem was. Van een zekere
apartheid is zijn „kop". Prof. J.
Bronner is met zijn Hildebrand-
monument eigenlijk een over
gangsfiguur naar de volgende
generaties. Met zijn portret van
Theo Mann-Boumeester in het
Haags Gemeentemuseum reikt hij
zelfs ver daarin.
DE VOLGENDE generatie kan
men realistischer noemen. Van
belang waren invloeden uit
„Lodewijk van Deyssel" door Mari Andriessen (1937)
omdat bijvoorbeeld de demo
nische zaken van een Lotti van
der Gaag toch zeker niet abstract
genoemd mogen worden. Van de
overige exposerende figuren hield
zich meer dan een vierde deel
intens met het portret bezig
en nagenoeg een kwart met voor
stellingen van anecdotische aard.
Verder dan occupeerde men zich
met religieuze cn mythologische
voorstellingen, in menselijke fi
guren verbeelde ideeën, met het
schone naakt en met dieren.
DE TENTOONSTELLING is
enigszins volgens generaties en
tendensen ingericht. Het blijkt dat
bepaalde tendensen en generaties
nogal bij elkaar behoren. De oud-
Frankrijk, die van Maillol en
Despiau met name. H. M. Weze
laar, Mari Andriessen en Bertus
Sondaar zijn misschien de belang
rijkste figuren. Als merkwaardig
heid is het wel aardig te vermel
den, dat Wezelaar nog les had bij
Zadkine en daarvan getuigde een
kleine kop. Zijn uidrukkingswijze
werd echter wel een heel andere,
aansluitend bij die van Franse
beeldhouwers, voor wie de ge
noemden grote voorbeelden wa
ren. We ontmoeten hier Weze
laars grote vissersfiguur, prach
tig klein werk, het potret van Leo
Gestel waarvan zo'n rust uitgaat
en een compositie, de „Barmhar
tige Samaritaan" mooi ge
bouwd uit driehoeken en trapezia
tot een welgesloten geheel, waar
aan interessante onderbrekingen
van de tegengesteld gerichte
ezelskop en voeten van de om
hoog getilde figuur een ritmisch
karakter geeft. Liesbeth Weze-
laar-Dobbelmann, zijn vrouw,
sluit met haar werk bij dat van
hem aan en voegt er het anec
dotische element aan toe. Son
daar was een groot bewonderaar
van Despiau en is er op uit de
zelfde intensiteit in gevoelige
weergeving bij het portret te be
reiken. Zijn portretbuste uit 1956
is gemaakt naar hetzelfde model,
dat hij voor de oorlog al eens uit
beeldde en vertoont dezelfde on
definieerbare persoonlijkheid, die
hem blijkbaar zo intrigeerde.
Want Sondaar laat niet gauw los
en het aantal zittingen voor een
portret moet groot zijn bij hem.
In het portret von Koningin Ju
liana kon hij zich dan ook nooit
eenzelfde verdiepen permitteren.
Dan moet men een andere aanleg
hebben, zoals bijvoorbeeld Char
lotte van Pallandt, die van een
uitdagender realisme is en in wier
portret van Hare Majesteit in
ieder geval meer een mens terug
gevonden wordt.
Mari Andriessen vertoont min
der Franse oriëntatie. Er is al vele
keren iets gezegd over zijn monu
menten, die naar mijn persoon
lijke smaak de beste genoemd
kunnen worden, hier in Neder
land, die ik ken. Ontwerpen van
dat te Amsterdam en het pas ont
hulde te Rotterdam zijn aanwezig.
Andriessen is naar mijn gevoel
wel zeer een beeldhouwer met bij
uitstek Nederlandse kwaliteiten.
Hij heeft gevoel voor scènes uit
het dagelijks leven en bekijkt dat
met lichte humor. Hoe realistisch
gezien is dat zitten van drie
vrouwtjes. De Mozartbeeldjes zijn
charmant door de elegantie ook
van de kledij, maar hoe manlijk
is toch dit werk gedaan. En welk
een protrettist toont hij zich in de
buste van Lodewijk van Deyssel,
tegenover wie hij nuchterder
stond dan de schilder Verwey, die
overigens een toch bewonderens
waardig portret maakte van de
door hem misschien hoog aange
slagen schrijver. Andriessen geeft
de indruk zijn model toch beter
te kennen of had geen behoefte
met het model te epateren. Uit
stekend is ook het portret van
Emile Erens, waarin kijkrichting
en asymmetrische bouw zo in
evenwicht zijn.
Betrekkelijk dicht staat de
beeldhouwster Fri Heil in An-
driessens buurt. Naar leeftijd
hoort ook Joh. G. Wertheim bij
deze groep en door zijn portret
van dr. A. V. komt hij in de sfeer
der portretkunst van dezelfden.
Ook jongeren passen in dit kader.
Een van de belangrijkste is prof.
Paul Gregoire misschien. De
schoonheid van de menselijke fi
guur occupeert hem, zoals dat ook
het geval, is met de in Bei-lijn ge
boren en in 1937 naar hier geëmi-
greerde Hans Reicher, met de
altijd nauwgezet studerende P. L.
Damsté en zijn minder bezorgde
kameraad Teun Roosenburg, die
laarom nog geen mindere beeia-
rouwer is. Als een waarlijk rea-
ist moet ik nog noemen P. d'
Bont.
Charlotte van Pallandt, die naar
eeftijd niet verschilt van de naar
.nijn smaak zo belangrijke drie
eerstgenoemden van de tweede
generatie, behoort met haar zo
expressieve portretkunst bij de
even jongeren, waarvan V. P. S.
Esser zo excelleert. Hun werk
kenmerkt zich veelal door een
feller realisme, dat ook expressio
nisme genoemd zou kunnen wor
den. In hun werk is iets van
schilderen, zoals Bronner dat in
zijn hiervoor genoemde portret
ook deed: een schilderen in ex
pressionistische richting, met dien
verstande dat de werking van de
volumes typisch die des beeld
houwers zijn. De wijze waarop
Esser de kneedbare materie als
het ware langs het ijzerdraad van
het geraamte van zijn opzet veeg
de bij zijn honkbalspelers heeft
iets van de felle wijze van verf
neerzetten van een Soutine bij
voorbeeld. De vorm, waarin hij
in zijn beeld van de watersnood
de dramatiek realiseerde, is echter
wel zeer een beeldhouwkunstige.
Beide laatsten blinken uit in de
portretkunst en staan hiermee
ook weer tussen realisme en ex
pressionisme. Dat wat Charlotte
van Pallandt maakte van de echt
genote van de schilder Lammers
is waarlijk expressionistisch te
noemen en vertoont overeenkom
sten met de wijze van zien van
Lammers zelve. De jongere Cor
Huud, die het anecdotische in
monumentale vorm wist te bren
gen, evolueerde in deze richting,
waarbij een directer werkende
uitdrukkingskracht zo voorop
staat.
EXPRESSIONISTISCHE por
tretkunst is die van Wessel Cou-
zijn, die ons zijn collega Reyers
zo treffend voor ogen zet. Marius
van Beek neigt voorzichtiger in
deze richting met een portretje
van een jonge vrouw. Hans Ver
hulst, bekend reeds door naakten
die herinnerden aan die van de
grote Italiaan Marino Marini,
zonder daarom epigoon gevormd
te kunnen worden, maakte even
eens sterk expressieve portretten
en evolueerde verder in de door
Couzijn met diens inleggende fi
guur aan een pers (voor een
drukkerij in Wormerveer) en ont-
ook kunnen doen. C. N. Visser ig
een man van „tekens" tot teken
teruggebrachte begrippen, tekens
echter waarvoor eigenlijk nog te
weinig afspraken gemaakt wer
den.
IN DEZE summiere beschrij
ving van tendensen, van een
zekere ontwikkeling en sommige
persoonlijkheden passeerde ik
vele inzenders, die zeker om bij
zondere kwaliteiten nog genoemd
moeten worden. Het dier werd op
deze tentoonstelling weer bijzon
der fraai in het werk van Thea
Van der Pant vertegenwoordigd.
Het komt voor onder Bolhuis' in
zendingen, gecombineerd in de
„Bokkenrijder" ook met de mens
door deze wat betreft onderwerp
veelzijdige beeldhouwer. Klinken-
bergs dierplastieken herinneren
aan een erkende voorganger:
Mendes da Costa. Het is een
vreugde het fel lopende kippetje
van Hein Koreman terug te zien.
Het dier behoorde ook tot de
„Honkbalspeler" door V. P. S. Esser (1956)
werp voor het Koopvaardijmonu-
ment te Rotterdam ingeslagen
richting, waarbij gezocht wordt
naar het essentiële van een idee
vertolkende vormen, die uit de
natuur betrokken werden. Het is
veelal werk waarvan de uitdruk
kingswijze ontstond onder indruk
van oorlog en ellende. Beweegt
Couzijns liggend paard ons niet
op dezelfde wijze als dat in de
arena bij het stierengevecht ge
troffene van Picasso, dat paard
waarop deze bij het schilderen
van zijn Guernica teruggreep?
Carel Krienman probeert met
even expressieve middelen ons te
bewegen. Deze beeldhouwers heb
ben van hun expressionisme geen
conformisme willen maken. Zij
hebben iets van experimentelen
zou men zeggen. In meer of min
der gelijke zin experimenteert
Ben Guntenaar ook. Zijn uitdruk
kingsvormen worden steeds be
paald ddbr de aaard van de te
vertolken idee. Maar mogelijk is
het ook dat -lij een verbeelding
van een idee tegenkomt in reeds
in gedachten geziene vormen. Dat
aan vormen zonder meer iets te
beleven is, heeft W. L. Reyers al
vertoond. Toch blijft bij hem een
te verbeelden idee voorop staan
en deze verbeelding moet zo ver
staanbaar mogelijk zijn. Overdui
delijk is wel zijn ontwerp „Markt
kraam" voor het Jaarbeursplein
te Utrecht, dat gevormd wordt
door dingende handen.
MINDER DUIDELIJK of abso
luut onduidelijk zijn de na hun
werken opgestelde plastieken van
veel meer nog tot het abstraheren
neigende figuren. Lotti van der
Gaag noemde ik al. De te Los
Angeles uit Japanse ouders ge
boren Shinkichi Tajiri, die zich
in Nederland vestigde, beangstigt
ons nog meer dan Lotti van der
Gaag met haar demonen, door het
demonische dat men in mensen
zelf weet en door hem verbeeld
vermoedt. Decoratie noemt Hen
drik Zweerus één zijner inzen
dingen. Hij had dat met de andere
onderwerpen van André P. Schal
ier, die mij door zijn onderne
mingslust altijd al respect af
dwong en me nu door zijn nieuwe
werk weer meer pakt. Schalier, in
wie duidelijk het verlangen leef
de echt van eigen tijd te zijn,
blijkt zich niet door modes te la
ten meeslepen. Integendeel neigt
hij meer dan vroeger tot een rea
listischer vormgeven. Hij maakte
ook een portret van Van Gogh,
dat een duidelijke herschepping
wilde zijn van enkele of één van
de zelfportretten, om op deze
wijze te getuigen van respect voor
de schilder en de lessen die deze
te geven had.
Typische welgemanierde beeld
houwers zijn Fred Carasso en Ti
tus Leeser, maar ook Paul Koning
toont een zekere beheerste vorme
lijkheid in zijn „Portret van Wen-
delo" (een lang uitgerekt vrouw
tje in wat men wel noemt exis
tentialistische kledij). Begrijp dat
ik welgemanierdheid graag ont
moet in tijden waarin men nogal
ruw kan zijn. Het behoeft geen
leegheid te maskeren en doet dit
voor mijn gevoel bij genoemden
zeker niet. Eerder geloof ik dat
de vlucht in een modernistisch
geval als dat van R. Rooyackers
wijst op een zekere door deze ge
voelde leegte in vroeger werk,
waarvan ik nu juist bij het zien
daarvan geen hinder had. Eigen
lijk is zo'n plastiek van gesol
deerd draad van een maniërisme
in de zin van dat moderne aca
demisme, dat steunt op afspraken
die mij te weinig met een echt
warm menselijk verkeer te ma
ken hebben.
De meeste der nog niet genoem
den voegen veel waardevols en
persoonlijks aan deze tentoonstel
ling toe. Laat ik besluiten met te
wijzen nog op het werk van Hmtb
van Lith, die altijd zich. wat bui
ten de geldende stromingen heeft
gehouden, betrekkelijk geïsoleerd
werkte, al hield hij gerust zijn
ogen open voor wat om hem te
zien was. In zijn werk geldt sterk
het sentiment, dat echter inge
houden wordt door het vóór alles
gedegen willen realiseren.
HET OPTREDEN van het ballet
van het Bolsjoi Theater uit Mos
kou in de afgelopen herfst in
Londen vormde een zeldzame ge
beurtenis.
Een kleurenfilm, vervaardigd
door Paul Czinner en I. R. Max
well, heeft op documentaire wijze
de hoogtepunten van de ballet
prestaties vastgelegd. De première
daarvan werd deze dagen gegeven
in een galavoorstelling in de Ro
yal Festival Hall, bijgewoond doo>
de Hertogin van Kent en vele
andere vooraanstaande figuren
Degenen, die het ballet misten
duizenden stonden dagenlang te
vergeefs in de rij! hebben
thans dank zij deze film toch het
gevoel er bij te zijn geweest, om
dat een deel van hel programma
nauwgezet is gereproduceerd. De
tweede helft hiervan is geheel aan
„Giselle" gewijd. De Engelsen
hebben ook deze voorstelling
dankbaar aanvaard. Geen mens
zal er propaganda voor het com
munisme in zien. Men redeneert
veeleer dat de Russische groot
meesters van het materialisme de
overgeleverde, verfijnde cultuur
traditie in wezen niet hebben
durven aantasten! En de Britse
regering .blijft op het standpunt
staan dat het korte tijd wegens
de gebeurtenissen in Hongarije
verbroken culturele contact met
de Russen dient te worden her
steld, al ware het slechts omdat,
wanneer er van propaganda
sprake is, de aanraking met het
Westen juist een heilzame uit
werking kan hebben in omge
keerde richting.
Men ziet het bewijs daarvoor
thans geleverd in een door een
Engels ballettijdschrift gepubli
ceerd dagboek van Galina Ula-
nova, de eerste ballerina van het
Bolsjoi Theater, waarin zij haar
ervaringen tijdens het bezoek aan
Londen in hooggestemde bewoor
dingen tot uiting heeft gebracht.
Hier volgen nog een paar ci
taten: „Wij woonden een receptie
bij ten huize van Margot Fonteyn,
wier echtgenoot een buitenlands
diplomaat is. De gasten zaten op
de treden van de brede trap,
rookten en zongen bij een guitaar
Wij werden gisteravond voorge
steld aan de koningin-moeder, die
de voorstelling had bijgewoond.
Zij sprak met ieder van ons op
hartelijke, volkomen natuurlijke
wijze en toonde diepe belangstel
ling in ons werk. Drie dagen later
kwam ze opnieuw, thans met haar
kleinzoon prins Charles, de troon
opvolger."
Ulanova was vol bewondering
voor de technische prestaties van
de Engelse televisie, waarvoor
haar groep danste: „De Engelsen
hebben efficiency in hun bloed.
Zij zijn' praktische mensen die
hun werk met. liefde verrichten
en het in de perfectie beheer
sen De eiken van het grote
park van Windsor zijn zo prach
tig, dat ik er waarschijnlijk nog
lang van zal dromenDe ge
dachte dat Shakespeare door deze
straten heeft gewandeld en de
lucht hier inademde, vervult het
hart met diepe eerbiedDe
storm van applaus na de laatste
voorstelling in Covent Garden
maakte me bang en deed mij
terugdeinzen bij het voetlicht