Amerika's meestgelezen dichter OPENLUCHTMUZIEK BLOEM EN ZIJN BUNDEL „AFSCHEID" HENRY WADSWORTH LONGFELLOW Een zeventigjarige dichter ONZE PUZZEL werd tweehonderdvijftig jaar geleden geboren zijn tweede liefde en toeverlaat Tijdens een reis door Holland verloor hij zijn eerste vrouw Erbij Camera's mogen nu mee in de St. Pieter ZATERDAG 8 JUNI 1957 PAGINA VIER HENRY WADSWORTH LONGFELLOW werd in 1807 in Portland, Maine, Massa chusetts, geboren. Hij was de tweede van acht kinderen. Zijn vader, Stephen Long fellow, was een vooraanstaand advocaat en tevens lid van de Hartford-Conventie, zijn moeder, Zilpah Wadsworth, was de dochter van een generaal Henry, die de naam van zijn moeder erbij kreeg, werd genoemd naar zijn oom, een luitenant ter zee, die op jeugdige leeftijd sneuvelde. In zijn prille jeugd was Henry een vrolijke, levenslustige en aardige jongen, zoals hij uit zijn levensbeschrijvingen en uit zijn brieven en dagboek ons steeds weer treft door zijn beminnelijkheid en menselijk heid. Hij was een uitstekende leerling. En hoewel zijn vader gaarne gezien had, dat hij rechten ging studeren, deed hij dit niet doch koos de letteren. Op zeer jeugdige leeftijd werd hem een professoraat aange boden aan de universiteit van Bowdoin, maar men verbond hieraan de eis, dat hij voordien op eigen kosten een reis door Europa zou maken. Deze reis ging naar Frankrijk, Spanje, Italië en Duitsland en hij was pas in augustus 1829 terug, toen hij zijn vaste aanstelling in Bowdoin kreeg. De Amerikanen beschouwen Henry Wadsworth Longfellow niet alleen als een van hun vooraanstaande, maar ook als een van hun meest gelezen dichters. Wat Ro bert Burns is voor de Schotten en Poesjkin voor de Russen is Longfellow voor de Amerikanen. „Te Ride of Paul Revere" en vooral „The Song of Hiawatha" zijn geïnspireerd op de legenden van de Noord-Amerikaan se Indianen en worden op de scholen nog steeds gelezen. Als zijn bekendste gedich ten in Amerika moeten „Evangeline" en „The Wreck of Hesperus" worden ge noemd. Beroemd is eveneens de „Courtship of Miles Standish" - een verhalend gedicht over de kolonisten, van wie Longfellow een afstammeling was. Men kan erover twisten of de genoemde verzen alle even kunstzinnig zijn. Volgens de normen, waar. mee wij in deze tijd plegen te meten, zijn zij van verschillende poëtische en artistie ke waarde. Zoals het geheel van Long fellow's werk zeer verschillend is. Er zijn verrukkelijke kleine verzen ook, ontroe- roend en sfeervol, waarvan ik noem „The Cross of Snow" in memoriam zijn vrouw. „Evangeline" is nog altijd een belangrijk en klassiek gedicht. Sommige schrijvers achten dit vers het beste, dat hij heeft geschreven. Het is met de gedichten van Homerus vergeleken. Het verhaal ervan luidt, dat Longfellow van een Franse Ca nadees over een jong paar in Acadië hoor de. Op de dag van hun huwelijk waren de mannen uit de provincie bijeengeroepen in de kerk om een proclamatie te horen. Toen iedereen verzameld was, werden zij gegrepen en verscheept om naar Nieuw- Engeland gebracht te worden. Onder hen bevond zich de bruidegom. De bruid maak te zich op om hem te gaan zoeken en dwaalde haar hele leven door Nieuw-En- geland rond. Tenslotte vond ze, oud ge worden, haar bruidegom op zijn sterfbed terug. Deze schok was zo groot, dat die eveneens voor haar dodelijk was. „Chris tus, a Mystery" (met het tweede deel „The Golden Legend") is naar mijn mening een grootser en aangrijpender tragedie. „The Tale of a Wayside Inn" doet hier niet voor onder. Het is een episch gedicht over een Engelse familie, die tweehonderd jaar te voren een huis bouwde in Sudbury, doch hun fortuin verloren en herbergiers wer den. Gedurende een eeuw bloeide de Red Horse Inn, overgaande van vader op zoon. Vele interessante figuren en verhalen waaronder ook het genoemde „The Ride of Paul Revere" trekken onze ogen in dichtvorm voorbij. Zijn verrukkelijkste lange gedicht en (zoals hijzelf schreef) het meest geïnspireerde is „The Song of Hia watha" in suggestieve trocheeën. In de laatste biografie over Longfellow door Edward Wagenknecht, de grote biograaf, die bij uitgever Longmans, Green Co. te New York ook de brieven van Long fellow's vrouw, Fanny Appleton, deed ver schijnen (en vele andere belangrijke wer ken) kan men de geschiedenis van „The Song of Hiawatha" opnieuw belicht vinden. Slechts één inzender is erin geslaagd, het juiste gezegde te achterhalen dat in de puzzel van vorige week te vinden was. Hij vond wel niet het antwoord op alle veertig vragen, doch gaf wel het juiste gezegde op, in afwijking van alle andere inzenders, die er een slag naar sloegen en een af wijkende zin ten beste gaven. De heer J. Fortgens, Jansweg 6 te Haarlem, trouwe puzzelaar, komt dus een prijs toe: 7,50. Om het onze teleurgestelde puzzelaars deze week eens extra gemakkelijk te ma ken, geven wij thans een eenvoudige zin waarin een oeroud spreekwoord verborgen zit: IDA WAS O.A. GEHARD IN DE RUG De prijzen, die vorige week niet werden verdiend, worden deze week uitgeloofd, zodat er vijf geldsbedragen te winnen zijn. Een prijs van 7,50, een tweetal van 5 en twee van 2,50. Om in aanmerking te komen voor een van déze geldprijzen dient men uiterlijk dinsdag 17 uur de oplossing per briefkaart in te zenden aan een van onze bureaus in Haarlem, Grote Houtstraat 93 en Soenda- plein; in IJmuiden, Lange Nieuwstraat 427. Oplossing vorige puzzel: 1. sleeptouw. 2. onstuimig. 3. postzegel. 4. onbezette. 5. aangenaam. 6. speelgoed. 7. boerenerf. 8. belangrijk. 9. commissie. 10 grenspost. 11. grootheid. 12. verveling. 13. voorgaand. 14. vermelden. 15. weerlicht. 16. bevrijding. 17. wandkleed. 18. gewoonlijk. 19. ge vangene. 20. bezetters. 21. landschap. 22. champagne. 23. obstakels. 24. kalenders. 25. eigenlijke. 26. gracieuse. 27. romantiek. 28. bezigheid. 29. huldeblijk 30. ingenieur. 31. magnifiek. 32. steenslag. 33. edelsteen. 34. treeplank. 35. kwitantie. 36. ingenieus. 37. tegenover. 38. geheimpje. 39. aankno pen. 40. onmogelijk. Het gezegde, dat gevonden wordt uit de middelste letters, van boven naar on deren, wordt dus: „Puzzelen is tegelijk ontspanning en inspanning". MIJN VRIEND Fermate en ik stonden petten, pistons en bugels schetterend, daar. HENRY LONGFELLOW werd door het Finse epos de Kalevala bezield. Aantijgin gen van zijn tijdgenoten, waaronder zich ook Poe schaarde, herhaald zelfs nog in de twintiger jaren, kan men na de lezing van deze uitstekende biografie gevoegelijk naast zich leerleggen. Longfellow was niet alleen een voortreffelijk kenner van de modernen, doch ook van de klassieken, evenals van legenden en folklore van de gehele bekende wereld. Bovendien was Longfellow bevriend met en had zeer veel te danken aan het veertien jaar oudere genie Henri Schoolcraft, geoloog en geo graaf, historicus, schrijver, schilder en musicus tevens een van de grote ontdek kingsreizigers. Deze noemde het land van Hiawatha van de Ojibway Indianen een van de meest interessante, heerlijkste en meest gezonde streken op aarde. Men kan zich hiervan overtuigen in een boek met zeer bijzondere platen van Ch. en S. Os- born, van 1942. Daarin kan men lezen, dat vele van de wouden en de wateren, waar eens de Ojibway Indianen leefden, visten en vochten, nog altijd in hun na tuurlijke staat verkeren. „Er zijn" schrijven zij „grote meren. De groots heid van het gebied van het Superiormeer is onovertrefbaar. De stranden zijn ko ninklijk, evenals de kleuren van de omge- ving. Het water is smaragd van kleur en van het helderste soort. Een gouden zonne. schijn ligt over deze aarde met haar dui zenden geuren van altijd groene boom soorten. Het is het centrum van de grootste sneeuwval ten oosten van de Mississippi, men kan er het noorderlicht aanschouwen. De schilderachtige eilanden en wateren, blauw als de Middellandse Zee, deden Ho merische verhalen ontstaan van goden en mensen". Ook gaf het Longfellow veel vreugde, dat hij bij zich thuis het bijzondere opper hoofd van de Ojibway Indianen, genaamd Kah-ge-ga-gah-bowh, heeft mogen ontvan gen, die hem heel wat heeft verteld. Long fellow schreef dit epos in negen maanden met grote overgave en evenveel originali teit. Hiawatha, de held, is uit de verlei dingstragedie van de Westenwind en de mooie dochter van Nokomis voortgekomen. Fascinerend is deze hele grote „Song of Hiawatha" in al zijn gedeelten en al zijn geledingen, in zijn onvergelijkelijke na tuurbeschrijvingen, in zijn tot gestalten geschapen winden als reuzen en dreigende natuurelementen, waarvan de namen ons in hun uitheemsheid als die van een mo dern muziekstuk in de oren klinken, even- haar traditioneler en minder religieus filo. als het tsjirpen van honderden vogeltjes, het geluid van veel kleine en grote die ren. het lachen van de waterval, de bijna oneindig hoorbare stilte, de wildheid van de jacht, het opstaan van de geest van een dode, die de begane wereld passeert naar hogere regionen. Meeslepend ook zijn de geweldige feesten met vertellers en muzi kanten. sprookjes in legenden verweven. Aangrijpend is de trieste hongersnood. En in dit leven, in dit epos, treedt de figuur van Minehaha, de geliefde bruid en vrouw van Hiawatha, op. Alle seizoenen zijn ge worden tot bezielde verschijningen, waar tussen de eekhoorns en de kleine witte konijnen heen en weer springen. Al zou Longfellow slechts dit epos geschreven hebben en geen andere werken, zelfs niet zijn kleine onsterfelijke gedichten en vele beroemde vertalingen uit het Frans en Ita liaans, dan nog zou de „Hiawatha" alleen hem onsterfelijk hebben gemaakt. IN BOWDOIN doceerde Henry Long fellow tot 1834. In die tijd schreef hij boe ken over de Franse en Italiaanse gramma tica. Zijn eerste proza was ,,A Pilgrimage bevond the Sea" naar zijn schetsboek. In 1831 is hij met Mary Storer Potter, de dochter van een jurist in Portland ge- sofisch naar voren treedt in haar dagboek bladen en nagelaten brieven dan dit bij hem het geval was. Samen voedden ze hun kinderen op, twee jongens en vier meisjes, van wie tot hun onuitsprekelijk verdriet één op haar eerste jaar stierf. Toen Long fellow's ogen een tijd zeer slecht waren en hij dpor een bekende specialist behan deld werd, verzorgde Fanny al zijn werk, noterend wat hij dicteerde. Later herstel de zich gelukkig deze oogziekte. LONGFELLOW heeft zijn eigen werk uitgegeven, waaraan hij zeer veel heeft verdiend. Hij was als Southey een ware boekenverzamelaar en op de hoogte van de gehele Europese litteratuur van zijn tijd. En hoewel Fanny nie. zo sterk was, brachten zij tezamen een onuitputtelijke onlangs, zoals voetgangers*) doen, op een stoeprand te wachten tot er kans zou ko men naar de overzijde te lopen. Wij kre gen tijd genoeg om een uitvoerig gesprek te beginnen over het geluid in de straat, maar wij dienden onze positieven bijeen te houden voor de eisen van het verkeer. Vooral Fermate, die bedachtzaam is, vond het beter later op het andere trottoir de kwestie van het ge luid als musici onder het oog te zien. Wij waren het er over eens dat de ge luiden op straat af schuwelijk zijn, be paald verschrikkelijk. Het zijn niet de bomen, niet de vogels niet de honden die dit kwaad doen, het zijn voertuigen, welke door mensen worden hoeveelheid energie op. Zij hadden grote belangstelling voor bekende figuren, filo- vervaardigd en bereden. Over de auto's mo- sofen en professoren, die ze ontvingen. gen wij - wat dit betreft - in de laatste ja- Harvard-Universiteit was geworden en Frans en Spaans doceerde, vroeg men hem weer een studiereis naar Europa te onder nemen. Hetgeen hij in 1835 deed, in gezel schap van zijn vrouw en twee van haar vriendinnen. Van een van haar, Clara Crowninshield, komt men de naam nog wel legen. Het gezelschap is van Hamburg naar Denemarken en Zweden en vandaar naar Holland gegaan. Mooie regels aan ons land gewijd zijn in het gedicht „Keramos" te vinden. De „Continental Tales" die in Frankrijk, Duitsland en Vlaanderen spelen zijn alle zeer fijn, Dickensiaans geestig. Dickens en Longfellow ontmoetten elkaar en waren zeer op elkaar gesteld. De tijd xn Holland echter was rampspoedig. Daar werd de energieke en levendige Long fellow getroffen door het eerste grote ver lies van zijn leven, namelijk door de dood van zijn jonge vrouw, nog wel ten gevolge van een misgeboorte. En hoewel de jonge weduwnaar ontroostbaar was (ook uit deze tijd bestaat een in memoriam) wist hij toch de kracht op te brengen om in Hei delberg gedurende de winter hard te stu deren. In het voorjaar bezocht hij Tirol, van plan naar Italië door te gaan. Doch moeilijkheden met zijn paspoort dreven hem naar Zwitserland: een toeval, dat zijn hele verdere leven zou bepalen. Want Samen hebben zij de klassieken, Shakespeare en Milton, maar ook Dante gelezen. De liefde voor zijn kinderen kan men reeds afleiden uit „Children's Hour" en andere gedichten, die hij voor en over hen schreef. Als .in de letterlijke en figuurlijk zin het verterende vuur van een ramp volgde onverwacht in luttele uren na achttien jaar op de dag af geteld Fanny's dood. Bij het verzegelen van enige haarlokken in een envelop, herinneringen aan de prille jeugd van een van haar kinderen, vatte in de tocht in de schroeiende hitte van de tro pische zomerdag haar dunne japon vlam. Haar man, naar wie zij in de studeerkamer vluchtte om bescherming, wist nog een kleed om haar heen te gooien, met handen en lichaam de vlammen te doven, zodat zijn handen verschroeiden, doch tever geefs. Aanvankelijk leek zij na de eerste dag, bijgekomen van de narcose die men haar ter pijnstilling toediende, te herstel len, maar even plotseling werd zij bewus teloos en stierf. Hun oudste zoon was toen zeventien jaar, het jongste meisje een kind van zes. Longfellow is dit verlies nooit meer te boven gekomen. Echter heeft hij zijn kinderen geheel alleen een voor treffelijke opvoeding gegeven en voortge zet wat hun moeder begonnen is. Wel heeft hij nog werk van hetzelfde gehalte ge schreven, maar zijn persoonlijke leven is slechts de weerschijn geweest van wat het was met haar, en de plicht tevens een weemoedige vreugde om en met zijn jonge kinderen. De brieven van Fanny Appleton verheugen ons door hun eenvoudige op rechte aanhankelijkheid: dierbare getuige nissen van een vrouw aan een groot man, die de hare was. Portretten van zijn ernsti ge wezen en van haar fijne gezicht met de bezielde ogen vinden wij in de uitgaven van Edward Wagenknecht terug. Een daarvan naar een schilderij door G. P. A. Healy, is hierbij gereproduceerd. HELMA WOLF-CATZ ren niet klagen. Neen, het zijn vooral de motorfietsen, bromfietsen en scooters, die de miserabele geluiden uitjanken waardoor de straten onbegaanbaar worden gemaakt. Nu zult u, waarde lezer, denken dat mijn vriend Fermate, die altijd wijs is, veront schuldigend zal hebben opgemerkt dat dit eenmaal zo is en dat dit verschijnsel bij het moderne stadsleven behoort. Neen, geluk kig niet. Hij veracht alles dat in strijd is met cle natuurlijke schoonheid. Hij is niet alleen bezadigd, hij ergert zich even he vig ais ik aan dit ellendig-brutale rumoer. Het is niet het algemene rijk-doorvoede geroezemoes dat wij in een wereldstad niet zouden kunnen missen misschien, het is het gemeen-schreeuwende, altijd opnieuw- storende geluid dat een soort wisselende toonshoogte heeft door de snelheidsgraden waarin deze velo's door hun bereiders wor den gejaagd. En dit huilende geraas is niet alleen op zichzelf zo hinderlijk, het is bo vendien vloekend tegen de aard van de Hollandse steden. Is dit nu een stukje over muziek, zult u vragen. Ja, ik wilde eigenlijk een dank baar geluid laten horen over het bestaan der carillons, maar mijn vriend en ik wer den gestoord. Wat betekent nu nog het vriendelijke concert onzer carillons als het rauw overstemd wordt? De beiaardklan ken passen bij het levendige stadsbeeld als vele kleurige vlaggen in de wind, zij zijn de stem van de Hollandse opgewektheid, van onze eigenlijke behoefte aan feestelijk heid, aan een zekere intieme feestelijkheid. Niets is in een Nederlandse stad zo mooi als de ochtend van een feestdag, als er veel rood-wit-blauw en oranje waait, als er ergens een réveille geblazen wordt en er draaiorgels muziek en vertoon maken. Maar eerlijk gezegd voor het groot ste deel herinner ik mij een en ander uit vroeger jaren. Is de kans verkeken dat er militaire muziek door de straten davert, niet een kwartiertje per jaar, maar dik wijls en maar liefst onverwacht? Trom- bij de knetterende kleine troms en het on overwinnelijke boem-boem van de grote trom. Nu ja, Fermate, ik weet het wel, het kan niet alle dagen feest zijn, iedere week ker mis. Ik weet het wel, de tijden zijn nu eenmaal veranderd. Maar hoor mij nog even aan: wat hebben wij een plezier ge. had, als gewone jon gens zonder geld, wat was het schilderachtig en wat was er een vrolijkheid in al die gewone, maar hel. dere muziek. Ik denk niet alleen aan feest dagen ik denk ook aan de gewone dagen waarop wij zovaak door een of andere mu ziek op straat geanimeerd werden. En ver geet niet de concerten in een park 's avonds. Weet je nog wel hoe plechtig het koper klonk uit een tent, tussen de lampjes? Spreek mij er niet van dat het niet altijd zuiver stemde, als je tegenwoordig geen fat soenlijk geluid meer hoort in de openlucht en er buiten geen concerten meer kunnen zijn omdat het verkeer toch horen en zien doet vergaan. Jij, Fernate, bent tenminste zo verstan dig om niet met een deftig gezicht te be ginnen over het zoveelsterangs gehalte der harmoniemuziek. Wij weten wel dat mar sen, goed gearrangeerde ouvertures en bal- letmuzieken uitstekend kunnen klinken en dat het toch in de eerste plaats om de vre delievende stemming van 's avonds-buiten gaat. Heb jij mij niet op een keer wijsgerig van binnen toegeknikt, toen ik op een warme juni-avond in een zaal bij een zeer interessant en zeer duur festival-concert voorzichtig zei, dat ik liever in Den Hout zou wandelen bij de muziek van Kriens als die er tenminste nog was? Wij konden dat veilig aan elkaar toefluisteren, want wij weten dat wij heus wel van muziek hou den. Maar wij houden ook van een vredige stemming in populaire openluchtmuziek, Thans wordt ijverig cultuur gespreid tus sen een overheersing van zeer uitgebreid- beoefende en zeer gedifferentieerde lichte muziek. Het populaire is blijkbaar in onze pacifistische en democratische tijd iets an ders. Ook zelfs de best bedoelde daden worden ook voor de jeugd overstemd wanneer zelfs bij pretentieuze families de radio de ordinairste moderniteiten mag laten klinken. Ja, zei Fermate, maar wij zullen bij onze klachten de poëzie in de herinnering niet vergeten. Zo moet het nu eenmaal. Wij houden van muziek en willen dus niet ver zuren. Hij had weer gelijk. En ik dacht aan alle zondagochtenden waarop ook te genwoordig hier en daar in de steden de klokken luiden. Die versieren de stilte en kunnen gehoord worden door wie ze horen wil. Hendrik Andriessen achterlijke diersoort onder de mensen hier was het, schrijft Edward Wagen knecht, dat hij in de zomer van 1836 voor het eerst Fanny Appleton en haar familie ontmoette. Eind 1836 kwam Longfellow in Cambridge aan. Hij had zich met moeite losgemaakt van Fanny Appleton en hij vestigde zich de volgende zomer in het Craigie House, waarin hij voor de rest van zijn leven zou wonen. In 1839 ontstond „Hyperion" een soort van romance, waarin de tot nu toe niet beantwoorde liefde voor Fanny Appleton wordt beschre. ven. Longfellow bleef de Amerikaanse in dustrieel Appleton en zijn familie bezoe ken, hij bleef Fanny schrijven, zoals hij haar ook in Zwitserland had les gegeven: over letterkundige onderwerpen meestal. Het duurde heel lang voordat hij haar voor zich gewonnen had. Maar dat was dan ook voor altijd. Fanny was toen zes entwintig jaar, zeer belezen, zeer be schaafd, plichtsgetrouw, godsvruchtig. Be scheiden was ze, een zeer liefhebbende vrouw en moeder, zoals Longfellow bij al zijn genialiteit een liefhebbend man en vader is gebleven en een zeer goed mens. Samen gingen zij op in de literatuur, sa men beleden ze de godsdienst, die bij VRIJWEL GELIJKTIJDIG met de zeventigste verjaardag van de dichter J. C. Bloem verscheen dezer dagen als eerste deeltje in de serie „Het nieuwe Voorhout" (uitgave Boucher in Den Haag) een kleine bundel van zijn verzen der laatste jaren. „Afscheid" heeft Bloem deze late oogst genoemd - afscheid als een besluit van „Avond", zijn vorige bundel. Niet als hèt besluit, wil men hopen. Niet als een vaarwel. Maar wel is het gaan winteren in de levenskring van zijn seizoenen. IK ZOU in onze letterkunde geen dichter, zeker geen modern dichter, weten te noemen, wiens poëzie naar inhoud en vorm zo nauw, zo organisch met de natuurlijke jaargetijden van het menselijk bestaan is verbonden, als Jacques Bloem. In de lente van zijn leven „Het verlangen": de goddelijke onvervuldheid, die het bloed onrustig maakte: „Verlangen rein als de luchten". Dan in „Media Vita" de zomer, met weemoed om het verstreken voorjaarstij, met verlangen naar het verlangen van toen „de duindoorn bloeide". Met „De Nederlaag" en „Quiet though sad" en „Sintels" de herfst: „Ik open het raam en laat het najaar binnen" - het al donkere blad begint le dorren, het licht wordt moe en mat en in de schemering nevelt het blauw tussen de bomen: bezonnen en triest versoberen de strofen zich, hun toon wordt donkerder, dieper van klank, de ritmen gaan bedaagder en het woord krijgt de ijlte van een stem, die veel is gaan ver zwijgen en in het weinige het wezenlijke zegt: „Dat is voorbij, zoals het leven haast. Maar in alleen zijn is nu rust te vinden. En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn". Rust. „Avond" - maar het verlangen glanst nog na. Nooit is Bloem het ontrouw geworden. Met hem heeft het gebloeid, is het gerijpt en gebronsd. Het bleef zijn thema, zijn toevlucht, zijn troost, de elegische melodie van zijn vers - kamermuziek, met violen con sordino en slepende cello-streken. En nu dan de mid-winter. Het leven is weggedoken. In mistige middagstilte bezegelt het grijze licht het onvermijdelijk voorbij: „Nimmer meer. Er is geen weerkomst van een eens gemist getij." Dit nimmermeer, dit besef van vergankelijkheid, is niet van de laat ste jaren. Het was, van jongsaf eigenlijk, Bloems levensgevoel, dat op de onvervulbaarheid moest teren om niet te versterven. En daarmee is hij representatief voor zijn tijd, niet in de be tekenis van een fin-de-siècle, maar karakteristiek voor een tijds bestek, waarin geest en leven, cultuur en leven, vijandelijke broeders zijn geworden, kunst en leven elkander uitsloten. Kon Van Deyssel bij een autonome schoonheid, Verwey bij de idee, Gorter bij het socialisme, Roland Holst bij de mythe van een Elyseïsche voortijd, Van Eyk bij een humanistische mystiek nog een heil vinden, voor Bloem was er geen ontkomen meer. Van zijn generatie was hij het, die de volle last van de „tekenen des tijds" kreeg te dragen: het dichterschap hoog te houden in het zich voltrekkende isolement. Van die nood maakte hij een ge dicht, een levensgedicht, waarvan de versregels - weinig in getal, maar véél in hun welhaast volmaakte zuiverheid - zich bundel na bundel vereenvoudigen tot een menselijk spreken „de pro- fundis". De verzen van Bloem zijn er niet alleen om gelezen te worden. Men moet ze beluisteren. Aan elk gedicht gaat een stilte vooraf. Het komt van ver. Men hóórt het komen, zoals een naderende Deze week is in Vaticaanstad een verbod op het bij zich hebben van fototoestellen en filmcamera's in de basiliek van de St. Pieter opgeheven, nadat was gebleken, dat regelmatig bezoekers van de kerk van hun toestellen werden beroofd. Zij moesten de ze tot nog toe afgeven bij een bewaarder aan de ingang, waarvoor zij een bonnetje terugkregen. Handige lieden slaagden er echter in de bezoekers van hun bonnetjes te ontdoen. Het blijft echter verboden in trouwd. Toen hij in 1834 professor aan de de basiliek opnamen te maken. Uit handen van mr. H. J. Reinink, directeur-generaal van Kunst zaken, ontving Jacqoues Bloem in 1052 in het Muiderslot de Staatsprijs voor letterkunde. windzucht. En ineens begint het dan te ruisen, het krijgt toon, het mompelt, het spreekt en verzinkt weer in zwijgen. Het gaat naar ver. Maar voorbij is het niet, want ergens klinkt het na - morgen misschien of over een jaar, van binnenuit. Men hoort het in zijn eigen stem en weet dat het Bloem is. Dat men hem steeds weer hoort, dat men hem aan een halve strofe herkent, bepaalt de plaats die hij in onze moderne litteratuur inneemt: dié van een uniek dichter, wiens niet geringe verdienste het is, waar gemaakt te hebben wat hij nastreefde: „enkele essentiële dingen van het leven zo uit te spreken, dat dit alleen van mij en van niemand anders zou hebben kunnen zijn". Hij puurde deze. enkele essentiële dingen - leven, dat van zijn volheid, zijn onbe zwaardheid, zijn onmiddellijkheid is vervreemd door het tumult der tijden - uit tot poëzie van een zo simpele klaarte als er vóór hem en na hem nauwelijks is geschreven. Men behoeft niet veel noten op zijn zang te hebben om een groot dichter te zijn. Het thema van Bloem was, evenals dat van Achterberg en in zekere zin van Roland Holst, zinrijk - als men wil: diep - genoeg, om een voortdurend metamorfoserende variatie te kunnen dragen. Drie, vier maten - dat was de groten, die nog de kunst van de fuga verstonden, genoeg. Ze waren Bloem genoeg. Eén thema ter illustratie: Media Vita, in „het midden des levens" dus, stond hij na een nachtelijk feest aan de Sluis, hoorde hij „het ver voerende geruisch": „Ik stond alleen gebleven, ongekend, in doodlijke verrukking opgetogen, naar onweerstaanbre diepten neergezogen, gebannen in het ademloos moment", - in dodelijke verrukking, buiten zichzelf getreden, ontkomen in dit ademloos moment aan de benauwende grenzen van dit leven. En de zeventigjarige, bereid nu om ,,'t onaanvaardbare te aan vaarden en het zwijgen er toe te doen", dicht ten afscheid: „Het water stroomt nog door dezelfde sluis als toen, en maakt het eendere geruisch. De huizen, aan de waterkant daarneven, zijn feitelijk ook onaangerand gebleven. Alleen nabijer is, voor wie ze ontvlood, de zekerheid van de imminente dood." Alleen wie het leven zeer lief heeft gehad kan zo schrijvei Alleen voor wie dit dichten kan is het genoeg: „een stuk of wa. gedichten, voor de rechtvaardiging van een bestaanWie weet trouwens of niet een winterdag - want winters duren soms lang - de helderheid van een dageraad zal kristalliseren tot een later woord dan wat als „afscheid" werd geschreven? Nog altijd immers - ik citeer uit de jongste bundel van een zeventigjarige - „wekt de onverbeden tijd dit hart, dat de avond beidt, met morgens vurig lied." C. J. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 20