BLOEMEN DER ZONDE THANS ALGEMEEN ERKEND ALS BLOEMEN VAN SCHOON HEI D TI NI O verliefde jongen - 1 1 IN U is vijftig jaar geworden Weerzien en herlezen van de oudere generatie van werken van schrijvers Litteraire Kanttekeningen NIEUWE UITGAVEN ZATERDAG 22 JUNI 1957 r Erbij PAGINA VIJF C. J. E. Dinaux Honderd jaar geleden is je bundel Les fleurs du Mal 0ii Baudelaire verschenen u,-r^ S. Elte A. M. de Jong DIT IS WEL HET BESTE, het gelukkig ste deel van elk vakantiegenoegen: zich niet alleen een dag of wat ontslagen te achten van zijn dagelijkse beslommering én, maar vrijaf te nemen van zichzelf. Van züti gevestigde meningen, zijn gewichtig heden en teleurstellingen. Van de omge ving waarop men zich blind heeft gestaard. Van zijn tijd, deze opdringerige, ademloos achter zichzelf aanjagende, dreigendè en bedreigde tijd. Dan, op zo'n argeloos uur buiten de tijd, is er misschien ook weer gehoor voor het niet-actuele, het niet- geruchtmakende. Voor de bijna-vergeten schrijvers, die in een kwart eeuw of korter nog hopeloos ouderwets zijn gaan heten. Voor de oiierstemden en terzijde-gescho- venen, die zich nog niet verplicht voelden om. Kierkegaard te citeren, bij Freud kind- in-huis te zijn en existentieel te glim lachen. Voor de maar ten dele gewaar werden, die van de handboekjesschrijvers geen visum konden krijgen voor het reser vaat der Hoge Letteren en het met een kortregelige verblijfsvergunning moesten stellen. DEZER DAGEN herlas ik de „Dorps vertellingen" van Wally Moes in het korte lings verschenen deeltje uit de Nimmer- Dralend-reeks. Het is geen grote kunst, neen. Het is zelfs in zijn naïeve eenvoud stug en onhandig geschreven soms. Maar het is in zijn sympathie voor de vagebon den en de zwoegers zo onmiskenbaar echt, dat de legende van de „Larense binnen huiskunst" (die Wally Moes in haar proza zou hebben voortgezet toen de jicht haar het schilderen onmogelijk maakte) door deze onbevooroordeelde herontmoeting-na jaren glansrijk teniet wordt gedaan. Ze beschreef wat zij in het pittoreske van haar „Mauve-stijl" nooit had kunnen uit drukken: het menselijk-primitieve, het van nature rauwe en warme van een dorps bevolking, die gedoemd was om te ver- dwijnén. Wally Moes hield van Laren, hield van de akkers en van de boeren, van hun schamele vreugde en hun harde leed om het laatste waarschijnlijk het meest. En het is deze liefde van een eenzame, zwaarbeproefde vrouw voor haar onder werp, het is haar heimelijke verlangen naar een leven van ongekunstelder impul sen dan het haar was beschoren, die haar realistische verteltrant tot een zeer eigen vertelkunst maakten. Haar proza heeft een stem, een zachte, haast onopvallende stem misschien, maar dan toch een geluid, wat van menig modern cerebraal proza niet kan worden gezegd. OOK DE „FALKLANDJES" waren geen meesterwerken. Maar in hun kruidige hu mor, waartoe de gevoelswarmte het sati rische temperde, zijn ze meesterlijk, niet omdat ze artistiek hoog-op wilden doen, maar integendeel omdat ze staan voor een levensovertuiging, die met hart en ziel werd beleden. Nooit heb ik dat in vroeger jaren zo sterk gevoeld. Nü, bij het herlezen van de keur die in de Salaman derreeks verscheen, grijpen ze mij door dit éne en beslissende: dat het Herman Heijer- was die ze schreef, ook in het amusant- feuilletonnistische trouw aan zijn grotere, zijn eigenlijke werk: te getuigen van het geen hij van een betere, schonere, recht vaardiger wereld hoopte en verwachtte. Er is, sinds deze Samuel het voorrecht had een natuurlijke dood te sterven, veel ge beurd. Te veel dan dat het met toenemen de welvaart alléén zou kunnen worden goedgemaakt. Zóveel, dat de ironische „kleinkunst" van een Heijermans ons nog steeds alles te zeggen heeft van datgene waarop het aankomt: de mens niet ten schande te maken. Dat was het en blijft het, wat zijn kleine kunst groot maakte. KAN MEN HETZELFDE van A. M. de Jong zeggen? Querido's Uitgeverij her drukte in één deel drie van zijn werken, die, meen ik, destijds niet in de „Omnibus" werden opgenomen: de beide kleine ro mans „De erfgenaam" en „Mustapha", ge volgd door de olijk-satirieke schets „Onder de Jefkes". Het is zeker niet het minste van het ovei-vele, dat De Jong schreef en stellig verdienstelijk genoeg om hem pos tuum het paspoort uit te reiken, dat de ambtenarij van de „litteraire stand" hem weigerde. „Mustapha" behoort zelfs tot het beste van het psychologische realisme in zijn nadagen. Dat het mij persoonlijk min der raakt dan Heijermans, schrijf ik toe aan de „litteratuur", waaraan De Jong een deel van zijn onbevangenheid offerde, juist te veel om een kunstenaar te zijn als Heijermans, die geen kunst wilde schrij ven. Maar goed, lezers die niet veel meer van hem kennen dan zijn destijds over schatte „Merijntje" zullen hem na hun lectuur van dit gebundelde drietal gaan waarderen op andere en betere gronden. WAS, VRAAG IK MIJ AF, Herman de Man eigenlijk begaafder? Talenten laten zich, althans in de middenregisters van de litteraire scala, moeilijk meten. Ze ontglip pen aan een vergelijkende waardebepaling door hun imponderabilia. Herman de Man had ongetwijfeld een scherpe blik voor het „volk" in z'n gewone doen: voor de kleine lieden en marskramers, de zwervers en gebeten burgers, de boeren en schipperslui. Hij plaatste ze in het landschap dat hem vertrouwd was en gaf hun iets mee van wind en zon en water, hoewel méér mis schien nog van zijn eigen problematiek, van zijn innerlijke strijd tussen begeerte en geest, zonde en genade. Dezelfde tegen stelling vertoont zijn proza: voorliefde voor een weelderige beschrijvingskunst en ingetogen beschouwelijkheid, populaire vertelkunst van een lach en een traan, als in „Een stoombootje in de mist" (dat ik dezer dagen afwisselend geboeid en teleur gesteld doorbladerde in de heruitgave van de ABC-serie) en een voortdurend pogen om met een wijsgerig-religieuze psycholo gie diepte aan zijn werkelijkheidskunst te geven, een streven dat me in „De kleine wereld" (herverschenen in dezelfde reeks) heel wat minder kon ovex-tuigen dan bij de eerste kennismaking van een kwart eeuw terug. Maar zijn natuurbeschrijving, zijn typering van mensen en situaties, boeien ook nü nog reden om hem als realist te waarderen en herlezen. ANDERS GESTELD is het met zijn ge loofsgenoot en aanverwant Antoon Coolen, met wiens werk ik mij aangespoord door de charme van zijn (in de Nimmer- „De geschiedenis van Rome" is een boek, dat door zijn titei, zijn kloeke formaat en zijn fraaie typografie reeds op het eerste gezicht bepaalde kwaliteitsverwachtingen wekt, die echter helaas slechts zeer ten dele verwerkelijkt worden. Wij hebben alle bewondering voor de efficiëncy, waar mee de Engelse schrijfster Mary MacGre- gor in driehonderd bladzijden gans de hi storie van het Romeinse rijk (tot aan het tijdperk der keizei-s) samenperste, maar daarmee is onze lof dan ook vrijwel uit geput. Miss MacGregor heeft er kennelijk naar gestreefd haar stof zodanig te popu lariseren, dat zij voor iedereen toeganke lijk zou worden. Maar om daarvoor een stijl en een woordkeus te bezigen, die bij voortduring hei-innei-en aan een kinderlijk schoolopstel, lijkt ons de simplificatie te ver gedi'even. Er zijn vooral in het ge deelte dat de legende van Romulus en Re- mus, de Sabijnse> maagdenroof en dei-ge- lijken betreft wel passages en bladzijden die aantonen, dat de schrijfster meer kan, maar over het algemeen is dit boek een vervelende, dorre opeenstapeling van fei ten, namen en gebeurtenissen en als zodanig zeker niet geschikt om bij „jong en oud" belangstelling te doen ontvlammen voor het oude Rome in het bijzonder of voor de geschiedenis der klassieken in het algemeen. De vlekkeloze vertaling in het Nederlands van Jeroen Franke, de sfeer- rijke illustraties van A. A. Tadema en de royale verzorging van druk en band door de uitgever C. A. J. van Dishoeck te Bus- sum hadden een veel betere lading kun nen dekken. Dralend-reeks opgenomen) kinderverhaal „Uit het kleine rijk" na jaren weer bezig hield. Coolen, veel geprezen en veel verworpen, populaii-, maar in de hoge regionen van de kunst vaak met voorbe houd aanvaard, is een rasecht schrijvei\ Er is voor mij geen twijfel aan: hij staat dichter „bij de aarde" en nadei't wezen lijker tot het bovennatuui-lijke, dan Her man de Man, hij is ongekunstelder ook, zuiverder, onopzettelijker. Zijn regionalis me heeft hem niet belet om de weg te vinden naar het algemeen menselijke, zo min als zijn romantisch levensgevoel hem de ogen deel sluiten voor de schrijnende werkelijkheid. Zijn gevoelstoon is „zuide lijk": warm, gedreven soms en onbevreesd voor klanken, die de intellectualistische romankunst benoorden de grote rivieren als een compromitterend gezelschap mijdt: Coolen durft liefde nog rondweg liefde te noemen en een hart een hart. Misschien is hij niet zó groot als de geimchtmaken- den. Maar hij is, waar dan ook, Coolen: waard om herlezen te worden in de uren dat men vrijaf heeft genomen van zijn gevestigde meningen. en zijn uitgestrekte landgoed aan de Middellandse Zee liggen meer dan tien miljoen platen met simpele liedjes van alle interviews, wat voorstelbaar is. Over zichzelf spi-eekt hij in elk geval weinig. Maar men maakt een goede beurt als men zegt dat men van Corsica houdt. Want zoals elke goede Corsicaan bemint hij zijn eiland. En inderdaad heeft hij dus gedaan waarnaar elke Corsicaan aan het einde van zijn carrière verlangt: terugkeren naar zijn geboortegrond, waar Tino Rossi, in zijn geval, aan de horizon tegen de ondergaande zon de silhouetten kan zien afsteken van de „iles Sanguinaires" (de eilandjes aan de ingang van de Golf van Ajaccio, die hij zo vaak, in het Frans of in Corsicaans dialect, heeft bezongen). „Aan het einde van mijn carrière? Heeft dat in Nederland in de kranten gestaan?" Hij vraagt het verwonderd. En als ik het bevestig, trekt hij een ge zicht. „Brr, je moet erg rijk zijn om je te kunnen permitteren een eind aan je carrière te maken". Ik moet inwendig lachen bij de gedachte aan de meer dan tien miljoen verkochte grammofoonplaten die tussen die armelijke Rue Fesch en dit vorstelijke landgoed liggen. Gertori van Wageningen pE VORIGE MAAND Is de sterfdag van Alfred de jfusset herdacht. Zijn iets jongere tijdgenoot Baudelaire !ei van hem, dat „deze jonge fat er niets van begrjjpt hoe itn droom tot kunstwerk gemaakt wordt". Het is wei Lts ntuis. DU Mil Qutnd U pluie étilul Kt inunnuM tndntat D'une vast* prison imilo le* borrnux, Bt qu'un peuplo muet d'horribles artignto* Vieni ttndr* te* filets au lond do not cerveaiaAl eloehes louUi-coup tautonl tvee furioj Et pfcinni vors lo cicl unjtT^M^gtgi Ainsi que det espriu erranlt ct sans path# pui ie metwnl i geindra opiniilrémcni. ii 'a*o*tj crino incliné plante ton dropeau noir. ■T 1 \1U< Drukproef met correcties van Baudelaire eigenaardig dat Baudelaire zelf al even weinig waarde ring vond bij velen van zy'n tijdgenoten en even weinig door hen begrepen werd. Slechts enkelen onderkenden i(jn grote betekenis. Het dezer dagen verschenen werk „Baudelaire devant ses contemporains" (par W. T. Ban dy et Claude Pichois, Editions du Rocher) geeft daarvan Interessante voorbeelden. Gelukkig is het nageslacht er om het oordeel der tijdgenoten te herzien en om los van vooroordelen aan de kunstenaar de plaats te geven die hij verdient. Voor Charles Baudelaire is de herwaarde ring wel treffend. Toen 25 juni 1857 zijn dichtbundel „Les Fleurs du Mal" verscheen, welk feit in Frankrijk met veel vertoon herdacht zal worden, werd de dichter veroordeeld wegens „vergrijp tegen de openbare eer baarheid en de goede zeden". Thans wordt Baudelaire beschouwd als een dichter van christelijke inspiratie en eisen de katholieken hem op als een der hunnen. CHARLES BAUDELAIRE is geboren in Parijs in 1821 als zoon van een zeer jonge moeder en een vierenzestig- jarige vader. Toen deze laatste stierf hertrouwde de moeder met generaal Aupick, een bekrompen maar rechtschapen militair. Dit tweede huwelijk heeft een grote invloed gehad op Baudelaire's leven. Zijn stief vader was voor hem degene die hem de liefde van zijn moeder ontstolen had en in hem haatte hij het gezin, de maatschappij, de bourgeoisie, de discipline, kortom alle gangbare maatschappelijke en zedelijke waarden. Baudelaire ging in Parijs zo'n losbandig leven als dandy leiden, dat zijn ouders hem dwongen zich naar Indië in te schepen. Hij ging niet verder dan het eiland Mauritius, vanwaar hij een heimwee naar het uitheemse mee terug nam. In Parijs teruggekeerd ging hij samenwonen met een mulattin, Jeanne Duval, die als „Vénus noire" in „Les Fleurs du Mal" voorkomt. Eerst uit sensualiteit, daarna uit medelijden hield hij haar twintig jaar bij zich, ondanks haar ontrouw, haar drankzucht, haar verkwis- ting'*haa'r verdorvenheid. Een zuivere liefde vatte hij daarna op voor een in de kringen der kunstènaarë be kende vrouw „La Présidente" Madame Sabatier, die korte tijd „zijn schutsengel, zijn muze en zijn ma donna" was. Onder curatele gesteld, gekweld door zor gen, ziekte, schulden, wanhoop en wroeging, ging Baude laire lezingen houden in België, waar hij niet de ver langde rust vond. Teruggekeerd in Parijs werd hij door verlamming getroffen, verloor het vermogen te spreken en stierf op zesenveertigjarige leeftijd. „Les Fleurs du Mal" vormen een biecht in verzen. „In dit smartelijke boek heb ik al mijn gedachten, geheel mijn hart, mijn godsdienst en mijn haat gelegd". Mede door Baudelaire's mystificatie, die een vorm van zelf verdediging was, heeft men dat lange tijd niet begre- «Hil pen en in zijn werk slechts de uiting gezien van een vreemde verdorvenheid en gewilde zedeloosheid. In deze bloemen der zonde, die ontroeren door hun smartelijke toon en hun idealisme is echter een verscheurde, oprech te ziel verborgen. Zij zijn ontsproten aan de meedogen loze zelf-analyse van een misdeelde, die toeschouwer is van eigen verval en in zijn ondeugd verlangt naar zui verheid: „Ik ben de wonde en het mes ik ben het slachtoffer en de beul". De gedichten tonen het dualisme tussen vlees en geest, tussen sensuele en mystieke liefde, tussen onze gebondenheid aan het eindige en ons verlan gen naar het eindeloze: „Want de beste getuigenis, o Heer die wij kunnen geven van onze waardigheid is de hartstochtelijke snik die klinkt van eeuw tot eeuw en wegsterft aan de oevers van Uw eeuwigheid". Baudelaire heeft zelf bijgedragen tot het vormen van de legende die hem tot in het begin dezer eeuw nog in handboeken bestempelde tot verwerpelijke verheerlijker der zedelijke verwording, der tegennatuurlijke ondeug den, der morele en lichamelijke verrotting. Thans weet men dat de kreet: „O Heer geef mij de kracht en de moed mijn hart en mijn lichaam zonder walging te aan schouwen" uit het diepst van een gekwelde ziel kwam en dat onder de perverse raffinementen van zijn ge compliceerde erotiek, die hij tot inhoud maakte van vele van zijn gedichten, een wanhopig, want steeds teleurge steld, verlangen naar zuivering school. TWEE VROUWEN vooral hebben een belangrijke rol gespeeld in Baudelaire's leven. Bij Jeanne Duvai zocht hij alleen prikkeling der zinnen, die hem slechts een zaamheid en innerlijke leegte en moeheid bracht. Zijn ervaring met de Vénus Noii'e aan wie hij geklonken was als „een dwangarbeider aan zijn ketting" heeft hem echter tot enkele van zijn mooiste verzen geïnspi reerd. Zij beantwoordde aan zijn verlangen naar het Jeanne Duval, getekend door Baudelaire Baudelaire, naar een portret door Fautin Latour. uitheemse, naar verre landen, naar vlucht uit de werke lijkheid, naar „kunstmatige paradijzen" (die hij ook door opium en haschisch trachtte te bereiken). Het exotische parfum van Jeanne's donkere haren riep, door een asso ciatie van sensaties die latere poëzie zou bevruchten, gevoelige visuele beelden bij hem op: „Ik zie gelukkige stranden voor mij verschijnen het smachtende Azië en het brandend hete Afrika". Baudelaire was zich bewust van de leegte en ijdelheid der bekoring der sensualiteit: „Van de vleselijke liefde is mij slechts walging overgebleven en toch vind ik in mijn genie de zucht naar het goede". De vrouw kón voor deze smartelijke dichter echter nooit gezellin wor den omdat hij niet „buiten zichzelf kon treden" in welk vermogen hij het wezen der liefde zag. De louterende muze werd voor hem de schone Mada me Sabatier, in wie hij het levende beeld van alle deug den zag en het verlossing brengende ideaal meende te vinden, dat hij zocht. Zijn ideaal van klassieke rust en schoonheid: „Ik ben schoon, o stervelingen, als een droom in steen gehouwen". En zijn mystiek ideaal van zedelijke schoonheid: „In het ingeslapen beest ontwaakt een engel". Ook deze liefde bracht hem echter ont goocheling, zodra Madame Sabatier van ideaal „vrouw" voor hem geworden was. De brief, waarin hij met haar brak, behoort tot het wreedste maar ook droevigste dat hij geschreven heeft. En Baudelaire bleef gekweld door zijn innerlijke tragedie: de tegenstelling GodSatan, het bewustzijn van zijn zelfvernietiging en zijn verlangen daaraan te ontkomen: „Weest gezegend mijn God, die ons het lijden schenkt als goddelijk middel tegen onze onzuiverheid". DE THEMA's die de dichter behandelt zijn talrijk en buitengewoon verscheiden. Naast de ..bloemen der zon de" bevat de bundel ook tere kristallijne meditaties als „Harmonie du Soir" en de gevoelige „Tableaux pari- siens". Groot kunstenaar als hij was heeft Baudelaire het lijden van de eenvoudigen en armen in het Parijs van zijn tijd tot algemeen menselijk lijden opgeheven. Ook treft men in de gedichten verscheidene door schil derijen van Hollandse meesters geïnspireerde verzen aan en het ontroei-ende „Invitation au voyage", waarbij de dichter aan Rotterdam heeft gedacht („Daar is alles orde en schoonheid weelde, kalmte en genot") en waarin hij zijn heimwee naar een volmaakte, gezonde wereld heeft bezongen. HET VERLANGEN naar orde en zuiverheid, dat Bau delaire niet heeft kunnen bevi-edigen in zijn leven, heeft hij verwezenlijkt in zijn kunst. Kunst en schoonheid „of zij komen uit de hemel of uit de hel" hadden voor Bau delaire een bevrijdende functie, daar zij „het heelal min der afschuwelijk en de ogenblikken minder zwaar maken". Eerherstel heeft Baudelaire niet meer nodig. Terecht zullen zijn „Bloemen der Zonde" thans herdacht worden als de belangrijkste produkten van de Franse dichtkunst, als „bloemen der schoonheid" dank zij de magie van eèn kunstenaar die „slijk omvormt tot goud". ZE SPEELDEN Marinella, een rumbaliedje, dat eigenlijk al lang op stal stond, want de amusementsmuziek van onze straaljagertijd heeft andere noten op haar zang dan de geruststellende harmonieën uit de tijd die wij nu wel „the gay thirties" zouden willen noemen die goede tijd tussen de beide wereldoorlogen, die vooral zo goed was doordat wij toen nog niet wisten dat het tussen twee oorlogen was: „Marinella, ah, reste encore dans mes bras..:'' Het cafeetje was er een zoals Corsica er honderden kent. De zanger was een jonge jongen, een licht-getimbreerde volkstenor uit de buurt, wiens ietwat kwijnend geluid behalve door twee virtuoze guitaristen ook nog werd bege leid door het frequente gerinkel van de glazen pastis de muziek voor de patron, zoals een der gargons zei, wijzend op de overigens goedaardige dikkerd die het allemaal tevreden stond aan te zien, zijn hoofd zachtjes wiegend op de maat van het liedje. „Avec toi je veux jusqu'au jour, danser cette rumba d'amourEen lief en wat weemoedig makend stukje sentimentaliteit uit 1934 of daaromtrent, dat zijn componist heeft overleefd, want Vincent Scotto, die het melodietje schreef, is een jaar of vijf geleden in Parijs gestorven. De man, die het liedje wereldberoemd maakte door zijn zang, leeft nog. „En hij is hier" vertelden ze me opgetogen in het cafeetje. „Hij viert hier zijn vijftig ste verjaardag!" TINO ROSSI vijftig jaar. Op de een of andere manier is het niet te ge loven. Maar paspoorten liegen niet: Constantin Rossi (Tino is de afkorting van de op zijn Corsicaans uitgesproken voornaam Constantino) is op 29 april 1907 geboren te Ajaccio als zoon van een kleermaker, die zijn ambacht uit oefende in de Rue Fesch, de schildei-achtigste straat van de havenwijk, vijf minuten lopen van het geboortehuis van Napoleon Bonaparte. Tino zelf heeft trouwens van zijn vijf kruisjes ook geen geheim gemaakt: aan de Route des Sanguinaires heeft die avond een vuurwerk geknetterd, zo als Ajaccio nog nooit had gezien en op zijn drie hectare grote landgoed aan „de mooiste golf ter wereld" (zeggen de Ajacciaanse poststempels) is het die nacht een feest geweest waar al Tino's vrienden aanwezig waren: van de prefect van het eiland tot aan buurman „Bébé" Robaglia, die vlak tegen dat met pijnbo men en maquis begroeide landgoed een consumptietentje aan het strand ex ploiteert („Marinella-Plage" heeft hij het genoemd) en die op de verjaardag van de zanger is gekomen met niets dan een klein tuiltje veldbloemetjes, met een kaartje eraan, waarop hij had geschreven: „Au demi siècle qui a toujours vingt ans" aan de halve eeuw die altijd twintig jaar blijft. Want Tino Rossi is zo lang als hij zingt en dat is nu ongeveer een kwart eeuw zijn genre trouw gebleven, een genre trouwens dat, men kan er van houden of niet, door hem is geschapen en gemonopoliseerd. Wat hij op zijn re pertoire neemt, het moge van Engelse, Amerikaanse of Duitse origine zijn, wordt „vei'tinorossi'd" een verschijnsel dat zelfs Franse musicologen van naam heeft geïntrigeerd (zonder dat zij het konden verklaren). De tijd mag dan voorbij zijn, dat zijn bewonderaars zich verenigden in een „club des tinoros- sistes" en dat Radio Luxemburgs vex-zoekprogramma voor de huisvrouwen uit bijna niets anders bestond dan uit platen van Tino Rossi hij zingt nog altijd de vefliefde jongen. En op Corsica, waar, vooral in Ajaccio, zijn cultus die van Napoleon evenaart of verdringt, of hij er nu, tussen zijn vele tournee's door, lijfelijk vertoeft of niet, is hij bij wijze van spreken alomtegenwoordig: de marktkramen, 's zondags op de Place du Diamant lokken allemaal hun kopers met muziek en altijd zijn dat platen van Tino Rossi: l'Ajaccienne (het Corsi- caanse volkslied) of Dio vi salvi Regina (een religieuze hymne) of gewoon een van de vele succesnummers uit zijn tientallen films. EEN ONTMOETING met hem heeft daarna iets van een kortsluiting. Op grond van die stem alleen, die zich op onwaarschijnlijk ijle hoogten kan be wegen, nu ja: kón bewegen, want met het klimmen der jaren is die stem gezakt, stelt men zich onwillekeurig een rijzige figuur voor, maar men ontmoet in werkelijkheid een man die klein van stuk is en flink gezet. Hij loopt i-ond in een wonderlijke combinatie van kleuren blauw colbertje, rood overhemd, bruine pantalon en laat mij dat veri-ukkelijke schiereilandje aan de Golf van Ajac cio zien, dat hij sinds een paar jaar zijn eigendom mag noemen, terwijl hij er zelf ook met wat verbaasdlijkende ogen rondkijkt, als of hij zich erover ver wondert dat men zoiets met van die simpele liedjes bij elkaar kan zingen dit stuk grond en die witte villa, waarin een paar getekende portretten van Caruso en van Schubert zijn voorkeuren verraden. „Dit is mijn haven, zoals u het zegt" vertelt hij, blijkbaar expres het woord „havre" gebruikend, dat van Hollandse afkomst is „en dat is mijn geboortehuis". Hij wijst op een schil derij dat de Rue Fesch in beeld brengt. „Kijk, het is vlak bij de kapel van de familie Bonaparte, daar rechts. Mijn geboortehuis staat daar, links". Hij heeft een heel eigen stijl van zich-laten-interviewen en dat is: zelf zo weinig mogelijk zeggen. Tijdens de wandeling loopt hij af en toe verstrooid te neuriën en het enige opvallende aan dit binnensmondse „pompompom" is dat het zo.... bi-ommerig klinkt, zo on-Tino-Rossi-achtig! Misschien is hij blasé Tussen zijn geboortehuis in de Rue Fesch te Ajaccio

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 17