BLOEMEN DER ZONDE THANS
ALGEMEEN ERKEND ALS
BLOEMEN VAN SCHOON HEI D
TI NI O verliefde jongen -
1 1 IN U is vijftig jaar geworden
Weerzien en herlezen
van de oudere generatie
van werken van schrijvers
Litteraire
Kanttekeningen
NIEUWE UITGAVEN
ZATERDAG 22 JUNI 1957
r Erbij
PAGINA VIJF
C. J. E. Dinaux
Honderd jaar
geleden is
je bundel Les
fleurs du Mal
0ii Baudelaire
verschenen
u,-r^
S. Elte
A. M. de Jong
DIT IS WEL HET BESTE, het gelukkig
ste deel van elk vakantiegenoegen: zich
niet alleen een dag of wat ontslagen te
achten van zijn dagelijkse beslommering én,
maar vrijaf te nemen van zichzelf. Van
züti gevestigde meningen, zijn gewichtig
heden en teleurstellingen. Van de omge
ving waarop men zich blind heeft gestaard.
Van zijn tijd, deze opdringerige, ademloos
achter zichzelf aanjagende, dreigendè en
bedreigde tijd. Dan, op zo'n argeloos uur
buiten de tijd, is er misschien ook weer
gehoor voor het niet-actuele, het niet-
geruchtmakende. Voor de bijna-vergeten
schrijvers, die in een kwart eeuw of korter
nog hopeloos ouderwets zijn gaan heten.
Voor de oiierstemden en terzijde-gescho-
venen, die zich nog niet verplicht voelden
om. Kierkegaard te citeren, bij Freud kind-
in-huis te zijn en existentieel te glim
lachen. Voor de maar ten dele gewaar
werden, die van de handboekjesschrijvers
geen visum konden krijgen voor het reser
vaat der Hoge Letteren en het met een
kortregelige verblijfsvergunning moesten
stellen.
DEZER DAGEN herlas ik de „Dorps
vertellingen" van Wally Moes in het korte
lings verschenen deeltje uit de Nimmer-
Dralend-reeks. Het is geen grote kunst,
neen. Het is zelfs in zijn naïeve eenvoud
stug en onhandig geschreven soms. Maar
het is in zijn sympathie voor de vagebon
den en de zwoegers zo onmiskenbaar echt,
dat de legende van de „Larense binnen
huiskunst" (die Wally Moes in haar proza
zou hebben voortgezet toen de jicht haar
het schilderen onmogelijk maakte) door
deze onbevooroordeelde herontmoeting-na
jaren glansrijk teniet wordt gedaan. Ze
beschreef wat zij in het pittoreske van
haar „Mauve-stijl" nooit had kunnen uit
drukken: het menselijk-primitieve, het van
nature rauwe en warme van een dorps
bevolking, die gedoemd was om te ver-
dwijnén. Wally Moes hield van Laren,
hield van de akkers en van de boeren, van
hun schamele vreugde en hun harde leed
om het laatste waarschijnlijk het meest.
En het is deze liefde van een eenzame,
zwaarbeproefde vrouw voor haar onder
werp, het is haar heimelijke verlangen
naar een leven van ongekunstelder impul
sen dan het haar was beschoren, die haar
realistische verteltrant tot een zeer eigen
vertelkunst maakten. Haar proza heeft een
stem, een zachte, haast onopvallende stem
misschien, maar dan toch een geluid, wat
van menig modern cerebraal proza niet
kan worden gezegd.
OOK DE „FALKLANDJES" waren geen
meesterwerken. Maar in hun kruidige hu
mor, waartoe de gevoelswarmte het sati
rische temperde, zijn ze meesterlijk, niet
omdat ze artistiek hoog-op wilden doen,
maar integendeel omdat ze staan
voor een levensovertuiging, die met hart
en ziel werd beleden. Nooit heb ik dat in
vroeger jaren zo sterk gevoeld. Nü, bij het
herlezen van de keur die in de Salaman
derreeks verscheen, grijpen ze mij door dit
éne en beslissende: dat het Herman Heijer-
was die ze schreef, ook in het amusant-
feuilletonnistische trouw aan zijn grotere,
zijn eigenlijke werk: te getuigen van het
geen hij van een betere, schonere, recht
vaardiger wereld hoopte en verwachtte.
Er is, sinds deze Samuel het voorrecht had
een natuurlijke dood te sterven, veel ge
beurd. Te veel dan dat het met toenemen
de welvaart alléén zou kunnen worden
goedgemaakt. Zóveel, dat de ironische
„kleinkunst" van een Heijermans ons nog
steeds alles te zeggen heeft van datgene
waarop het aankomt: de mens niet ten
schande te maken. Dat was het en blijft
het, wat zijn kleine kunst groot maakte.
KAN MEN HETZELFDE van A. M. de
Jong zeggen? Querido's Uitgeverij her
drukte in één deel drie van zijn werken,
die, meen ik, destijds niet in de „Omnibus"
werden opgenomen: de beide kleine ro
mans „De erfgenaam" en „Mustapha", ge
volgd door de olijk-satirieke schets „Onder
de Jefkes". Het is zeker niet het minste
van het ovei-vele, dat De Jong schreef en
stellig verdienstelijk genoeg om hem pos
tuum het paspoort uit te reiken, dat de
ambtenarij van de „litteraire stand" hem
weigerde. „Mustapha" behoort zelfs tot het
beste van het psychologische realisme in
zijn nadagen. Dat het mij persoonlijk min
der raakt dan Heijermans, schrijf ik toe
aan de „litteratuur", waaraan De Jong een
deel van zijn onbevangenheid offerde, juist
te veel om een kunstenaar te zijn als
Heijermans, die geen kunst wilde schrij
ven. Maar goed, lezers die niet veel meer
van hem kennen dan zijn destijds over
schatte „Merijntje" zullen hem na hun
lectuur van dit gebundelde drietal gaan
waarderen op andere en betere gronden.
WAS, VRAAG IK MIJ AF, Herman de
Man eigenlijk begaafder? Talenten laten
zich, althans in de middenregisters van de
litteraire scala, moeilijk meten. Ze ontglip
pen aan een vergelijkende waardebepaling
door hun imponderabilia. Herman de Man
had ongetwijfeld een scherpe blik voor het
„volk" in z'n gewone doen: voor de kleine
lieden en marskramers, de zwervers en
gebeten burgers, de boeren en schipperslui.
Hij plaatste ze in het landschap dat hem
vertrouwd was en gaf hun iets mee van
wind en zon en water, hoewel méér mis
schien nog van zijn eigen problematiek,
van zijn innerlijke strijd tussen begeerte
en geest, zonde en genade. Dezelfde tegen
stelling vertoont zijn proza: voorliefde
voor een weelderige beschrijvingskunst en
ingetogen beschouwelijkheid, populaire
vertelkunst van een lach en een traan, als
in „Een stoombootje in de mist" (dat ik
dezer dagen afwisselend geboeid en teleur
gesteld doorbladerde in de heruitgave van
de ABC-serie) en een voortdurend pogen
om met een wijsgerig-religieuze psycholo
gie diepte aan zijn werkelijkheidskunst te
geven, een streven dat me in „De kleine
wereld" (herverschenen in dezelfde reeks)
heel wat minder kon ovex-tuigen dan bij
de eerste kennismaking van een kwart
eeuw terug. Maar zijn natuurbeschrijving,
zijn typering van mensen en situaties,
boeien ook nü nog reden om hem als
realist te waarderen en herlezen.
ANDERS GESTELD is het met zijn ge
loofsgenoot en aanverwant Antoon Coolen,
met wiens werk ik mij aangespoord
door de charme van zijn (in de Nimmer-
„De geschiedenis van Rome" is een boek,
dat door zijn titei, zijn kloeke formaat en
zijn fraaie typografie reeds op het eerste
gezicht bepaalde kwaliteitsverwachtingen
wekt, die echter helaas slechts zeer ten
dele verwerkelijkt worden. Wij hebben
alle bewondering voor de efficiëncy, waar
mee de Engelse schrijfster Mary MacGre-
gor in driehonderd bladzijden gans de hi
storie van het Romeinse rijk (tot aan het
tijdperk der keizei-s) samenperste, maar
daarmee is onze lof dan ook vrijwel uit
geput. Miss MacGregor heeft er kennelijk
naar gestreefd haar stof zodanig te popu
lariseren, dat zij voor iedereen toeganke
lijk zou worden. Maar om daarvoor een
stijl en een woordkeus te bezigen, die bij
voortduring hei-innei-en aan een kinderlijk
schoolopstel, lijkt ons de simplificatie te
ver gedi'even. Er zijn vooral in het ge
deelte dat de legende van Romulus en Re-
mus, de Sabijnse> maagdenroof en dei-ge-
lijken betreft wel passages en bladzijden
die aantonen, dat de schrijfster meer kan,
maar over het algemeen is dit boek een
vervelende, dorre opeenstapeling van fei
ten, namen en gebeurtenissen en als
zodanig zeker niet geschikt om bij „jong
en oud" belangstelling te doen ontvlammen
voor het oude Rome in het bijzonder of
voor de geschiedenis der klassieken in het
algemeen. De vlekkeloze vertaling in het
Nederlands van Jeroen Franke, de sfeer-
rijke illustraties van A. A. Tadema en de
royale verzorging van druk en band door
de uitgever C. A. J. van Dishoeck te Bus-
sum hadden een veel betere lading kun
nen dekken.
Dralend-reeks opgenomen) kinderverhaal
„Uit het kleine rijk" na jaren weer
bezig hield. Coolen, veel geprezen en veel
verworpen, populaii-, maar in de hoge
regionen van de kunst vaak met voorbe
houd aanvaard, is een rasecht schrijvei\
Er is voor mij geen twijfel aan: hij staat
dichter „bij de aarde" en nadei't wezen
lijker tot het bovennatuui-lijke, dan Her
man de Man, hij is ongekunstelder ook,
zuiverder, onopzettelijker. Zijn regionalis
me heeft hem niet belet om de weg te
vinden naar het algemeen menselijke, zo
min als zijn romantisch levensgevoel hem
de ogen deel sluiten voor de schrijnende
werkelijkheid. Zijn gevoelstoon is „zuide
lijk": warm, gedreven soms en onbevreesd
voor klanken, die de intellectualistische
romankunst benoorden de grote rivieren
als een compromitterend gezelschap mijdt:
Coolen durft liefde nog rondweg liefde te
noemen en een hart een hart. Misschien
is hij niet zó groot als de geimchtmaken-
den. Maar hij is, waar dan ook, Coolen:
waard om herlezen te worden in de uren
dat men vrijaf heeft genomen van zijn
gevestigde meningen.
en zijn uitgestrekte landgoed aan de Middellandse Zee
liggen meer dan tien miljoen platen met simpele liedjes
van alle interviews, wat voorstelbaar is. Over zichzelf spi-eekt hij in elk geval
weinig. Maar men maakt een goede beurt als men zegt dat men van Corsica
houdt. Want zoals elke goede Corsicaan bemint hij zijn eiland. En inderdaad
heeft hij dus gedaan waarnaar elke Corsicaan aan het einde van zijn carrière
verlangt: terugkeren naar zijn geboortegrond, waar Tino Rossi, in zijn geval,
aan de horizon tegen de ondergaande zon de silhouetten kan zien afsteken van
de „iles Sanguinaires" (de eilandjes aan de ingang van de Golf van Ajaccio, die
hij zo vaak, in het Frans of in Corsicaans dialect, heeft bezongen).
„Aan het einde van mijn carrière? Heeft dat in Nederland in de kranten
gestaan?" Hij vraagt het verwonderd. En als ik het bevestig, trekt hij een ge
zicht. „Brr, je moet erg rijk zijn om je te kunnen permitteren een eind aan je
carrière te maken". Ik moet inwendig lachen bij de gedachte aan de meer dan
tien miljoen verkochte grammofoonplaten die tussen die armelijke Rue Fesch
en dit vorstelijke landgoed liggen. Gertori van Wageningen
pE VORIGE MAAND Is de sterfdag van Alfred de
jfusset herdacht. Zijn iets jongere tijdgenoot Baudelaire
!ei van hem, dat „deze jonge fat er niets van begrjjpt hoe
itn droom tot kunstwerk gemaakt wordt". Het is wei
Lts ntuis. DU Mil
Qutnd U pluie étilul Kt inunnuM tndntat
D'une vast* prison imilo le* borrnux,
Bt qu'un peuplo muet d'horribles artignto*
Vieni ttndr* te* filets au lond do not cerveaiaAl
eloehes louUi-coup tautonl tvee furioj
Et pfcinni vors lo cicl unjtT^M^gtgi
Ainsi que det espriu erranlt ct sans path#
pui ie metwnl i geindra opiniilrémcni.
ii 'a*o*tj
crino incliné plante ton dropeau noir.
■T 1
\1U<
Drukproef met correcties van Baudelaire
eigenaardig dat Baudelaire zelf al even weinig waarde
ring vond bij velen van zy'n tijdgenoten en even weinig
door hen begrepen werd. Slechts enkelen onderkenden
i(jn grote betekenis. Het dezer dagen verschenen werk
„Baudelaire devant ses contemporains" (par W. T. Ban
dy et Claude Pichois, Editions du Rocher) geeft daarvan
Interessante voorbeelden. Gelukkig is het nageslacht er
om het oordeel der tijdgenoten te herzien en om los van
vooroordelen aan de kunstenaar de plaats te geven die
hij verdient. Voor Charles Baudelaire is de herwaarde
ring wel treffend. Toen 25 juni 1857 zijn dichtbundel
„Les Fleurs du Mal" verscheen, welk feit in Frankrijk
met veel vertoon herdacht zal worden, werd de dichter
veroordeeld wegens „vergrijp tegen de openbare eer
baarheid en de goede zeden". Thans wordt Baudelaire
beschouwd als een dichter van christelijke inspiratie en
eisen de katholieken hem op als een der hunnen.
CHARLES BAUDELAIRE is geboren in Parijs in 1821
als zoon van een zeer jonge moeder en een vierenzestig-
jarige vader. Toen deze laatste stierf hertrouwde de
moeder met generaal Aupick, een bekrompen maar
rechtschapen militair. Dit tweede huwelijk heeft een
grote invloed gehad op Baudelaire's leven. Zijn stief
vader was voor hem degene die hem de liefde van zijn
moeder ontstolen had en in hem haatte hij het gezin,
de maatschappij, de bourgeoisie, de discipline, kortom
alle gangbare maatschappelijke en zedelijke waarden.
Baudelaire ging in Parijs zo'n losbandig leven als dandy
leiden, dat zijn ouders hem dwongen zich naar Indië in
te schepen. Hij ging niet verder dan het eiland Mauritius,
vanwaar hij een heimwee naar het uitheemse mee terug
nam. In Parijs teruggekeerd ging hij samenwonen met
een mulattin, Jeanne Duval, die als „Vénus noire" in
„Les Fleurs du Mal" voorkomt. Eerst uit sensualiteit,
daarna uit medelijden hield hij haar twintig jaar bij zich,
ondanks haar ontrouw, haar drankzucht, haar verkwis-
ting'*haa'r verdorvenheid. Een zuivere liefde vatte hij
daarna op voor een in de kringen der kunstènaarë be
kende vrouw „La Présidente" Madame Sabatier,
die korte tijd „zijn schutsengel, zijn muze en zijn ma
donna" was. Onder curatele gesteld, gekweld door zor
gen, ziekte, schulden, wanhoop en wroeging, ging Baude
laire lezingen houden in België, waar hij niet de ver
langde rust vond. Teruggekeerd in Parijs werd hij door
verlamming getroffen, verloor het vermogen te spreken
en stierf op zesenveertigjarige leeftijd.
„Les Fleurs du Mal" vormen een biecht in verzen. „In
dit smartelijke boek heb ik al mijn gedachten, geheel
mijn hart, mijn godsdienst en mijn haat gelegd". Mede
door Baudelaire's mystificatie, die een vorm van zelf
verdediging was, heeft men dat lange tijd niet begre-
«Hil
pen en in zijn werk slechts de uiting gezien van een
vreemde verdorvenheid en gewilde zedeloosheid. In deze
bloemen der zonde, die ontroeren door hun smartelijke
toon en hun idealisme is echter een verscheurde, oprech
te ziel verborgen. Zij zijn ontsproten aan de meedogen
loze zelf-analyse van een misdeelde, die toeschouwer is
van eigen verval en in zijn ondeugd verlangt naar zui
verheid: „Ik ben de wonde en het mes ik ben het
slachtoffer en de beul". De gedichten tonen het dualisme
tussen vlees en geest, tussen sensuele en mystieke liefde,
tussen onze gebondenheid aan het eindige en ons verlan
gen naar het eindeloze: „Want de beste getuigenis, o
Heer die wij kunnen geven van onze waardigheid
is de hartstochtelijke snik die klinkt van eeuw tot eeuw
en wegsterft aan de oevers van Uw eeuwigheid".
Baudelaire heeft zelf bijgedragen tot het vormen van
de legende die hem tot in het begin dezer eeuw nog in
handboeken bestempelde tot verwerpelijke verheerlijker
der zedelijke verwording, der tegennatuurlijke ondeug
den, der morele en lichamelijke verrotting. Thans weet
men dat de kreet: „O Heer geef mij de kracht en de moed
mijn hart en mijn lichaam zonder walging te aan
schouwen" uit het diepst van een gekwelde ziel kwam
en dat onder de perverse raffinementen van zijn ge
compliceerde erotiek, die hij tot inhoud maakte van vele
van zijn gedichten, een wanhopig, want steeds teleurge
steld, verlangen naar zuivering school.
TWEE VROUWEN vooral hebben een belangrijke rol
gespeeld in Baudelaire's leven. Bij Jeanne Duvai zocht
hij alleen prikkeling der zinnen, die hem slechts een
zaamheid en innerlijke leegte en moeheid bracht. Zijn
ervaring met de Vénus Noii'e aan wie hij geklonken
was als „een dwangarbeider aan zijn ketting" heeft
hem echter tot enkele van zijn mooiste verzen geïnspi
reerd. Zij beantwoordde aan zijn verlangen naar het
Jeanne Duval, getekend door Baudelaire
Baudelaire, naar een portret door
Fautin Latour.
uitheemse, naar verre landen, naar vlucht uit de werke
lijkheid, naar „kunstmatige paradijzen" (die hij ook door
opium en haschisch trachtte te bereiken). Het exotische
parfum van Jeanne's donkere haren riep, door een asso
ciatie van sensaties die latere poëzie zou bevruchten,
gevoelige visuele beelden bij hem op: „Ik zie gelukkige
stranden voor mij verschijnen het smachtende Azië
en het brandend hete Afrika".
Baudelaire was zich bewust van de leegte en ijdelheid
der bekoring der sensualiteit: „Van de vleselijke liefde
is mij slechts walging overgebleven en toch vind ik in
mijn genie de zucht naar het goede". De vrouw kón
voor deze smartelijke dichter echter nooit gezellin wor
den omdat hij niet „buiten zichzelf kon treden" in
welk vermogen hij het wezen der liefde zag.
De louterende muze werd voor hem de schone Mada
me Sabatier, in wie hij het levende beeld van alle deug
den zag en het verlossing brengende ideaal meende te
vinden, dat hij zocht. Zijn ideaal van klassieke rust en
schoonheid: „Ik ben schoon, o stervelingen, als een
droom in steen gehouwen". En zijn mystiek ideaal van
zedelijke schoonheid: „In het ingeslapen beest ontwaakt
een engel". Ook deze liefde bracht hem echter ont
goocheling, zodra Madame Sabatier van ideaal „vrouw"
voor hem geworden was. De brief, waarin hij met haar
brak, behoort tot het wreedste maar ook droevigste dat
hij geschreven heeft. En Baudelaire bleef gekweld door
zijn innerlijke tragedie: de tegenstelling GodSatan, het
bewustzijn van zijn zelfvernietiging en zijn verlangen
daaraan te ontkomen: „Weest gezegend mijn God, die
ons het lijden schenkt als goddelijk middel tegen onze
onzuiverheid".
DE THEMA's die de dichter behandelt zijn talrijk en
buitengewoon verscheiden. Naast de ..bloemen der zon
de" bevat de bundel ook tere kristallijne meditaties als
„Harmonie du Soir" en de gevoelige „Tableaux pari-
siens". Groot kunstenaar als hij was heeft Baudelaire
het lijden van de eenvoudigen en armen in het Parijs
van zijn tijd tot algemeen menselijk lijden opgeheven.
Ook treft men in de gedichten verscheidene door schil
derijen van Hollandse meesters geïnspireerde verzen aan
en het ontroei-ende „Invitation au voyage", waarbij de
dichter aan Rotterdam heeft gedacht („Daar is alles orde
en schoonheid weelde, kalmte en genot") en waarin
hij zijn heimwee naar een volmaakte, gezonde wereld
heeft bezongen.
HET VERLANGEN naar orde en zuiverheid, dat Bau
delaire niet heeft kunnen bevi-edigen in zijn leven, heeft
hij verwezenlijkt in zijn kunst. Kunst en schoonheid „of
zij komen uit de hemel of uit de hel" hadden voor Bau
delaire een bevrijdende functie, daar zij „het heelal min
der afschuwelijk en de ogenblikken minder zwaar
maken". Eerherstel heeft Baudelaire niet meer nodig.
Terecht zullen zijn „Bloemen der Zonde" thans herdacht
worden als de belangrijkste produkten van de Franse
dichtkunst, als „bloemen der schoonheid" dank zij de
magie van eèn kunstenaar die „slijk omvormt tot goud".
ZE SPEELDEN Marinella, een rumbaliedje, dat eigenlijk al lang op stal
stond, want de amusementsmuziek van onze straaljagertijd heeft andere noten
op haar zang dan de geruststellende harmonieën uit de tijd die wij nu wel
„the gay thirties" zouden willen noemen die goede tijd tussen de beide
wereldoorlogen, die vooral zo goed was doordat wij toen nog niet wisten dat
het tussen twee oorlogen was: „Marinella, ah, reste encore dans mes bras..:''
Het cafeetje was er een zoals Corsica er honderden kent. De zanger was een
jonge jongen, een licht-getimbreerde volkstenor uit de buurt, wiens ietwat
kwijnend geluid behalve door twee virtuoze guitaristen ook nog werd bege
leid door het frequente gerinkel van de glazen pastis de muziek voor de
patron, zoals een der gargons zei, wijzend op de overigens goedaardige dikkerd
die het allemaal tevreden stond aan te zien, zijn hoofd zachtjes wiegend op de
maat van het liedje. „Avec toi je veux jusqu'au jour, danser cette rumba
d'amourEen lief en wat weemoedig makend stukje sentimentaliteit uit
1934 of daaromtrent, dat zijn componist heeft overleefd, want Vincent Scotto,
die het melodietje schreef, is een jaar of vijf geleden in Parijs gestorven. De
man, die het liedje wereldberoemd maakte door zijn zang, leeft nog. „En hij is
hier" vertelden ze me opgetogen in het cafeetje. „Hij viert hier zijn vijftig
ste verjaardag!"
TINO ROSSI vijftig jaar. Op de een of andere manier is het niet te ge
loven. Maar paspoorten liegen niet: Constantin Rossi (Tino is de afkorting
van de op zijn Corsicaans uitgesproken voornaam Constantino) is op 29 april
1907 geboren te Ajaccio als zoon van een kleermaker, die zijn ambacht uit
oefende in de Rue Fesch, de schildei-achtigste straat van de havenwijk, vijf
minuten lopen van het geboortehuis van Napoleon Bonaparte.
Tino zelf heeft trouwens van zijn vijf kruisjes ook geen geheim gemaakt:
aan de Route des Sanguinaires heeft die avond een vuurwerk geknetterd, zo
als Ajaccio nog nooit had gezien en op zijn drie hectare grote landgoed aan „de
mooiste golf ter wereld" (zeggen de Ajacciaanse poststempels) is het die nacht
een feest geweest waar al Tino's vrienden aanwezig waren: van de prefect van
het eiland tot aan buurman „Bébé" Robaglia, die vlak tegen dat met pijnbo
men en maquis begroeide landgoed een consumptietentje aan het strand ex
ploiteert („Marinella-Plage" heeft hij het genoemd) en die op de verjaardag van
de zanger is gekomen met niets dan een klein tuiltje veldbloemetjes, met een
kaartje eraan, waarop hij had geschreven: „Au demi siècle qui a toujours vingt
ans" aan de halve eeuw die altijd twintig jaar blijft.
Want Tino Rossi is zo lang als hij zingt en dat is nu ongeveer een kwart
eeuw zijn genre trouw gebleven, een genre trouwens dat, men kan er van
houden of niet, door hem is geschapen en gemonopoliseerd. Wat hij op zijn re
pertoire neemt, het moge van Engelse, Amerikaanse of Duitse origine zijn,
wordt „vei'tinorossi'd" een verschijnsel dat zelfs Franse musicologen van
naam heeft geïntrigeerd (zonder dat zij het konden verklaren). De tijd mag dan
voorbij zijn, dat zijn bewonderaars zich verenigden in een „club des tinoros-
sistes" en dat Radio Luxemburgs vex-zoekprogramma voor de huisvrouwen uit
bijna niets anders bestond dan uit platen van Tino Rossi hij zingt nog altijd
de vefliefde jongen. En op Corsica, waar, vooral in Ajaccio, zijn cultus die van
Napoleon evenaart of verdringt, of hij er nu, tussen zijn vele tournee's door,
lijfelijk vertoeft of niet, is hij bij wijze van spreken alomtegenwoordig: de
marktkramen, 's zondags op de Place du Diamant lokken allemaal hun kopers
met muziek en altijd zijn dat platen van Tino Rossi: l'Ajaccienne (het Corsi-
caanse volkslied) of Dio vi salvi Regina (een religieuze hymne) of gewoon een
van de vele succesnummers uit zijn tientallen films.
EEN ONTMOETING met hem heeft daarna iets van een kortsluiting. Op
grond van die stem alleen, die zich op onwaarschijnlijk ijle hoogten kan be
wegen, nu ja: kón bewegen, want met het klimmen der jaren is die stem gezakt,
stelt men zich onwillekeurig een rijzige figuur voor, maar men ontmoet in
werkelijkheid een man die klein van stuk is en flink gezet. Hij loopt i-ond in een
wonderlijke combinatie van kleuren blauw colbertje, rood overhemd, bruine
pantalon en laat mij dat veri-ukkelijke schiereilandje aan de Golf van Ajac
cio zien, dat hij sinds een paar jaar zijn eigendom mag noemen, terwijl hij er
zelf ook met wat verbaasdlijkende ogen rondkijkt, als of hij zich erover ver
wondert dat men zoiets met van die simpele liedjes bij elkaar kan zingen
dit stuk grond en die witte villa, waarin een paar getekende portretten van
Caruso en van Schubert zijn voorkeuren verraden. „Dit is mijn haven, zoals u
het zegt" vertelt hij, blijkbaar expres het woord „havre" gebruikend, dat van
Hollandse afkomst is „en dat is mijn geboortehuis". Hij wijst op een schil
derij dat de Rue Fesch in beeld brengt. „Kijk, het is vlak bij de kapel van de
familie Bonaparte, daar rechts. Mijn geboortehuis staat daar, links".
Hij heeft een heel eigen stijl van zich-laten-interviewen en dat is: zelf zo
weinig mogelijk zeggen. Tijdens de wandeling loopt hij af en toe verstrooid te
neuriën en het enige opvallende aan dit binnensmondse „pompompom" is dat
het zo.... bi-ommerig klinkt, zo on-Tino-Rossi-achtig! Misschien is hij blasé
Tussen zijn geboortehuis in de Rue Fesch te Ajaccio