EILAND VAN GOEDKOOPTE ALS BASIS VOOR DRIEDUIZEND KUNSTENAARS VERZAMELD WERK VAN HERMAN TEIRLINCK Hieuwt UITGAVEN Litteraire Kanttekeningen De hevige tweestrijd van een liefhebbende zakenvrouw Bij het derde deel van het Na bijna veertig jaar nog springlevend IBIZA IN EEN ASPECT is Ibiza, de hoofdplaats van het ge lijknamige eiland van de Spaanse Balearengroep, min der provinciaal dan Haarlem, of zelfs Amsterdam: «lechts één uur van een volledig etmaal is het onmoge lijk een café te bezoeken. De laatste gelegenheid sluit er namelijk 's nachts om drie uur en het eerste café is een uur later al weer geopend voor de vroege vissers, die er op uittrekken om in de Middellandse Zee inktvis, tonijn 0f andere zeeprodukten te gaan vangen. Deze omstan digheid mag zeker merkwaardig genoemd worden voor een plaats, die niet meer dan twaalfduizend inwoners telt en voor een eiland, waar 's winters nauwelijks an derhalf keer zoveel mensen wonen. Zodra het zomer wordt echter heeft het eiland aan zienlijk meer bewoners, want dan komen er met iedere boot, die in het kleine haventje van Ibiza aanlegt, stro men'toeristen naar het „isla blanca" het witte eiland. De aankomst en vertrek van de mailboten is voor de kleine bevolking dé gebeurtenis van de dag en het is dan, dat Ibicenco's en kunstenaars langs de kade fla neren of onbewogen naar de stromen mensen kijken, die van de loopplank af hun eiland optrekken om zich in één van de talrijke hotels in Ibiza zelf of San Antonio Abad te nestelen. Want kunstenaars telt het eiland bij honderden. Eén der rasechte Ibicenco's (bewoners van het eiland) wilde mij zelfs doen geloven, dat er zich bijna drieduizend hadden gevestigd. Allen zijn kenbaar aan onconventionele kleding en de mannen meestal aan weelderige groei van baard en haardos. Zij kijken met een zeker dédain naar de bourgeois-toerist en weten het ongenoegen over diens komst niet altijd te ver bergen. Zij zijn van mening, dat zij een soort eerstge boorterecht op het eiland kunnen doen gelden, omdat zij het „ontdekt" hebben, toen het nog een oase van goedkoopte in het duurder wordende Europa was. Goed koop is het er vergeleken met andere landen nog wel, maar sinds het eiland tevens door de toeristen ontdekt jS, vertonen de prijzen toch een stijgende lijn. De kun stenaars, die de toeristen met een scheef oog aankijken, hebben van hun standpunt daarom niet helemaal on gelijk. DE OP IBIZA levende artiesten zijn echter niet alle maal serieuze werkers: velen van hen beschouwen het kunstenaarschap als een excuus voor een prettig leven, dat voor niet te veel geld op Ibiza te verwezenlijken is. Toch zijn er ook hardwerkende kunstenaars die, ge- inspireerd door de omgeving en in leven blijvend dank zij 'de lage kosten van levensonderhoud, in staat zijn op het eiland werken te scheppen, waar zij anders mis schien niet zo gemakkelijk toe zouden kunnen komen. Eén van hen is een jonge Nederlandse schilder Guus Melai, die vroeger was hij reclametekenaar voor de K.L.M. en later „free lance" zijn schilderkunst wil verdiepen en naar een abstracte expressie zoekt van wat hij op Ibiza aan indrukken ondergaat. Samen met zijn vrouw woont hij in het oude gedeelte van de stad. Hij komt slechts zelden „naar beneden" om er iets te gaan drinken of bekenden te spreken. Want „tout Ibiza" treft elkaar beneden: in de café's langs de haven en op de Paseo de Vara Rey, een be langrijke allee, 's Morgens ziet men leden van de kolo nie al zitten bij Estrella, een beschaduwd terras, waar de duurste drank vier peseta's of tweeëndertig cent kost. Men zit, rust en praat af en toe wat. Een enkele dichter of schrijver maakt aantekeningen, of werkt ze uit. Manuscripten worden ter beoordeling uit gewisseld. In de loop van de middag verdwijnen de meesten: men kan ze dan vinden bij Figueretas of La Pelmira, twee strandjes niet te ver van de hoofdplaats, waar ondanks het zeewier goed kan worden gezwom men. 's Avonds komen de meesten weer terug naar de stad: zij zitten weer op de terrasjes en wachten tot het half negen wordt, waarna men eet in één der vele kelderach tige gewelfjes, waar typische eilandgerechtjes, die van een zekere eenzijdigheid niet vrij te pleiten zijn, wor den geserveerd. Daarna komen de nachtclubs aan de beurt: etablissementen, die deze naam met trots, zij het misschien met enige overdrijving voeren. Geopend zijn zij gedurende de nacht in ieder geval en men kan er zijn glas drinken op dezelfde manier als dat in de nabij heid van het Leidseplein mogelijk is. Of men gaat naar Pepe Madrid, een gitaarspeler van de oorspronkelijke flamenco-muziek. Pepe is een bekende persoonlijkheid op het eiland: als hij langskomt groet iedereen en des avonds in zijn bar zit men te luisteren naar zijn spel. waarbij hij niet door gepraat gestoord mag worden. Zijn vrouw, die de dranken rondbrengt, kijkt bij gelach of gepraat streng naar de overtreders van de ongeschreven wet en als dat nog niet helpt sist zij, waarna het meestal stil is en Pepe zich geconcentreerd aan zijn spel kan overgeven. Soms staat zijn vrouw in hevige tweestrijd: dat is het geval als er toeristen zijn, die champagne drinken. Zij verteren veel, maar willen plezier en zijn niet altijd ge neigd stil te zijn. Pepe's vrouw aarzelt tussen twee ver warrende gevoelens: de liefde voor haar man en de zucht naar geldelijk gewin. Na lang experimenteren heeft zij een compromis gevonden: zij sist, maar niet luid genoeg om door iemand gehoord te worden. De mooiste ogenblikken bij Pepe zijn de avonden, waarop een klein aantal kenners de muziek beluistert. Dan kan het gebeuren, dat plotseling één der inheem se gasten opstaat en een oud-Spaans lied, met afwisse lend zachte en harde stem gaat zingen. Meestal zijn het liefdesliedjes ,die zij zacht en met gevoel zingen, ter wijl Pepe hen begeleidt en met zijn melancholieke ogen dromerig het zaaltje instaart. De straatjes in-het oude gedeelte van het stadje Ibiza verraden een onmiskenbaar Moorse invloed, overge bleven uit de tijd, toen het eiland in het bezit van de Moren was. Van de heuvel af, waarop de oude kathe draal staat, heeft men een prachtig gezicht op de baai en haven van Ibiza, zoals men hieronder kan zien. Reeds eeuwenlang moet men van zee uit Ibiza zó hebben zien liggen als op de derde plaat. Op de heuvel het oude stadje met de kathedraal en de vestingwallen Beneden aan de havenkant het meer moderne Ibiza met winkels, kantoorgebouwen en café's en op de voorgrond de pier, die ter bescherming van de haven is gebouwd. Soms echter zijn er toeristen: een groot gezelschap Engelsen, die van de andere kant van de baai van het hotel Talamanca met autobussen naar Pepe zijn ge bracht. De kroeg is in hun reisprogramma opgenomen en daar zitten zij: stijf met flegmatieke gezichten, die lijken te zeggen: „Men verwacht, dat wij het mooi zullen vin den, welnu, dan vinden wij het mooi". Soms springen zij even uit de band door als er een wilde malaguena ge speeld wordt met de handen ritmisch (maar volkomen uit de maat) mee te klappen. Eén der dames merkt in het algemeen op: „That champagne has got something". Waarop een jonge man, die de hele avond stokstil op zijn stoel zat, antwoordt: „Why, yes. It's got me Tot half één blijft men, daarna vertrekken de stam gasten naar het café „Clean Domingo" (ter onderschei ding van „Dirty Domingo" dat men mijdt) om nog een kop expresso te drinken. Dan is de stilte der nacht al over het plaatsje gedaald en ligt de haven roerloos in het witte maanlicht. DE VOLGENDE OCHTEND is het er echter weer druk: de werkzameschilders zijn er met palet en ezel op uit getrokken, zoals de Voorburgse kunstschilder A. J. Zwart, die tijdens zijn verblijf op Ibiza veel doeken heeft gemaakt en er vele van heeft verkocht aan toeris ten. Dat verkopen doet hij echter niet zelf: een Duitse jood, die na de verdrijving uit zijn vaderland jarenlang heeft gezworven om tenslotte op Ibiza te blijven hangen, heeft contacten met kunstenaars en toeristen en hij slaagt erin vele schilderijen te slijten, waarbij hij van de provisie leeft. Ibiza is zijn vaderland geworden en het gebeurt maar zelden, dat hij een reis naar Europa maakt. Hij is filosofisch aangelegd en de mensen van de kolonie hebben weinig geheimen voor hem: van alle gebeurtenissen is hij op de hoogte en hij zou, als hij daar zin in had gemakkelijk de „chronique scandaleuse" van het eiland kunnen schrijven. SOMMIGE PUBLIKATIES hebben doen vermoeden, dat Ibiza primitief is, maar de uiterlijke symptomen van de beschaving zijn er al doorgedrongen. Er zijn veel taxi's, er is stromend water en elektriciteit en dit com fort doet de mensen, die er zijn neergestreken, veel van het andere Europa vergeten. Daardoor is het verblijf voor hen draaglijk geworden, waartoe ook de gemakke lijke levenswijze bijdraagt. Soms echter voelt zo iemand de drang weg te willen: het eentonige leven benauwt hem en hij voelt zich opgesloten. Dan is het ogenblik aangebroken, dat hij er vandoor moet gaan, anders valt hij, zoals zovelen voor hem reeds hebben ondervonden, ten prooi aan wat men de „eiland-waanzin" noemt en gaat hij dingen doen, die in het gunstigste geval eindi gen met opsluiting in een krankzinnigengesticht, in het ongunstigste met de dood. Vóór het zover komt gaan deze mensen echter een reis maken naar de bewoonde wereld: naar Parijs, naar Tanger of naar enige Euro pese landen. Vroeg of laat komen zij echter weer terug op Ibiza, hun „isla blanca". De echte toeristen houden zich hiermee niet op. Zij komen met de boot en gaan onmiddellijk door naar San Antonio Abad, daar blijven zij in een modern hotel, zwemmen er en zeilen in de baai, om na veertien dagen, of drie weken weer met de boot terug te gaan: naar Valencia, Alicante of Barcelona. Altijd gemakkelijk is dit niet: de plaatsreservering is op deze boten heel gebrekkig. De scheepvaartmaatschap pij zegt, dat er geen plaatsen zijn en men heeft de keus óf niet te gaan, of eerste klasse te nemen, die vier keer zo duur is als een dekplaats. Op het eiland neemt men in zo'n geval een inlandse runner in de arm, die de kaartje?, ka», bepiachtigen dooi; middel van»zijn.-relaties op de. kantoren, of, wat ook wel. eens is voorgekomen, door het vervalsen van voor andere data afgegeven plaatsbewijzen. De kunstenaars zien dit allemaal aan en kijken af zijdig toe. Hen gaat het niet aan, want zij blijven voor lopig nog op het eiland. Totdat zij symptomen bemerken van de „eiland-waanzin" en dan gaan zij hun reis ma ken. of totdat de prijzen voor hen te hoog zijn geworden en dan zullen zij ook vertrekken. Misschien naar het na burige Formentera, waar men nog goedkoper kan leven en waar geen elektriciteit is. Dan rest hen alleen nog maar de hoop, dat dit kleine eilandje ook nog niet door de toeristen ontdekt zal worden Frits Dekker NOG ALTIJD behoort de kernachtige karakteristiek, die „de Gust" ofwel August Vermeylen in zijn heildronk op de vijftig jarige Herman Teirlinck - anno 1929 dus - van de „Vlaamse Proteus" gaf, tot het beste wat er over de meester van Beersel-over- Lot is geschreven. Had hij een kwart eeuw tevoren naar aanleiding van „Het stille gesternte" zijn vriend Herman de volle maat van zijn waardering gegeven, zijn critiek onthield hij hem evenmin. Toen nog, in die jeugdjaren, zag hij - en met reden - in de weelderige woordkunst, in „het arti stieke strikje" en „het nutteloze tooisel" van zijn taal, een belemmering voor een volwaardige ontplooiing van dit jonge, sprankelende, nog onevenwichtige talent. Na vijfentwintig jaar was dat anders. Ver meylen, die in navolging van George Mere dith zijn Vlaamse broeders in Apollo tot „more brains" had aangespoord, tot nuch terheid dus, was met het rijpen der jaren warmer van hart, Teirlinck was vaster van hand geworden, samen hadden ze, hoe ver schillend van aard, inmiddels de (eigenlijk onvoltooid gebleven) briefroman „De lemen torens" geschreven en zo was het dan mo gelijk dat een critische geest als Vermeylen de jongere vriend zonder voorbehoud kon roemen als „de volledigste verpersoon lijking van de Fantasie". „DE' ONGEBONDENE bij uitnemendheid" noemde hij hem, de „dagenmelker" die steeds bereid was naar een droom, een wordende werkelijkheid te grijpen, er zelfs een salto mortale voor te wagen en waar een ander zich de hals zou breken telkens weer op zijn voeten terecht te komen - kortom een duivelskunstenaar, die „onze vijf zinnen met vijf kon vermenigvuldigen" en in staat geacht kon worden om „mor gen een epos in vierentwintig zangen te dichten, een kanon te gieten, een grondwet voor de verenigde Balkan te ontwerpen of een nieuwe staartster te ontdekken". Dat was voortreffelijk gezien en gezegd - hóé voortreffelijk, dat beseft men eigenlijk pas als men de vertelling „De Kroonluchter" herleest, waarmee het derde deel van Teir- lincks „Verzameld Werk" (verschijnend bij n.v. A. Manteau te Brussel) opent. Teirlinck was goed twintig toen hij deze parodie op het letterlievende Vlaanderen omtrent de eeuwwisseling schreef. Zo zeemzoet, zo klein-burgerlijk zelfvoldaan was het in die jaren vóór de oprichting van „Van Nu en Straks" in de Vlaams-Brusselse kunstmin nende kringen toegegaan. Teirlinck kende dat uit ervaring: als piepjonge man had hij in.het Brusselse l^upstgenootschap „De Dis te];,' - dat Kerb'tot model diende voor zijn „Kroonluchter" - „de Gust" een ontoelaat bare nieuwigheid als „Ik houd van het proza" van een zekere Lodewijk van Deys- sel horen voordragen en de ontsteltenis van de brave burgergezichten afgelezen. Wat bleef er van het knus-muffe provincialisme over, na de stormloop van zo'n jonggeboren, toomloze taal? Het fonkelnieuwe, waarmee die Van Deyssel de makke binnenhuis- kunst-verafgoders had overrompeld, zou hij, Teirlinck, bezield door eenzelfde levensélan en woordpassie, op het palet van zijn taal te voorschijn toveren of de zon zou de zon niet meer zijn. Zijn impres sionistische schildersvrienden hadden voor hem een „wonderbare wereld" van zintui- gelijke indrukken doen opengaan en dit kleurfestijn van een in licht bloeiende aar de ging hij nu uit de woorden strijken en strelen. „Zon" - kon het stralender, uit bundiger, klaterender? - was daarvan een voor Vlaanderen grandioze proeve. Maar haar vorm begon die overmaat van im pressies pas te krijgen, toen Teirlinck een romanpartner had gevonden, aan wie hij zijn epicurisme bloemrijk in de mond kon leggen: de achttiende-eeuwse „mijnheer J. B. Serjanszoon, orator didacticus" (redenaar en wijsgeer dus) - deze hoofse levensacro baat, die zoveel te bespiegelen en zoveel bespiegelingen aan de man te brengen had, dat hij aan het leven-zelf nauwelijks toe kwam. OOK DEZE, aan Van Deyssel opgedra gen, roman kan men in Deel III van het Verzameld Werk vinden, door „Johan Doxa" gevolgd, de geschiedenis van een „Brabantse Gothieker", van „een zachte dolaar": de schilder Doxa, die hoog boven de vulgaire dagelijksheid uitleefde en zo triest - neen, tragisch - aan zijn einde kwam. In negen jaar tijds had Teirlinck Herman Teirlinck een niet geringe overwinning op zichzelf behaald: de vlam van zijn taal was naar binnen geslagen, wat niet betekende dat hij niet telkens weer in een brand van ge voelens naar buiten zou oplaaien, de ironie was het sentiment gaan beteugelen, de onstuimige stroom van sensatorische emo ties had in de strengere vorm een bedding gevonden en in de ondertoon was er iets - waarvoor men ook in later werk van Teir linck lang niet altijd voldoende oor heeft gehad - gaan meeklinken, dat van een donkerder stemgehalte was: het besef dat het lieve leven ook lijden is, ook ontgoo cheling, ook boosaardigheid en blinde, fatale lotsbestemming. „Toen voelde Johan Doxa zijn grote eenzaamheid. Toen, ver laten in deze vreugde als in een woestijn, voelde hij zich alleen zijn, moederziel al leen. Hij was nutteloos. Hij bestond zonder reden. Hij veroorzaakte niets en was van niets een oorzaak. Hij mompelde, zijn eigen aanstarend in gepeinzen, kinds: „Is de dood iets....?" MAAR LUISTER dan weer naar Thijl, naar „De nieuwe Uilenspiegel in tien boe ken of de jongste incarnatie van de schar laken Thijl" - dit dóór en dóór Vlaamse, dóór en dóór Europese volksboek, waarin de zestiende-eeuwse schalk in moderne zielsuitrusting verschijnt en aan „moderne" plagen is prijsgegeven. Desondanks zegt Thijl het ronduit: hij houdt van het leven, houdt ervan zoals het is, bont en verrader lijk, verleidelijk en tragisch, teder en wreed, vermakelijk en verbijsterend, nabij en onvatbaar - iets geweldigs in ieder ge val, dat met zijn ontnuchterende stortbaden de gloed van Thijls rode kop niet kan blussen. Thijl weet wat de min is en de krijg, de vreugde en het leed, de grol en de ernst. En wanneer men er zich reken schap van geeft, hóé hij dit alles te weten komt, gaat men beseffen dat zijn ervarin gen niet enkel en alleen van dagelijks- reële oorsprong zijn. Er is iets in die Thijl dat van onder de aarde en van boven de wolken komt - iets superrealistisch, iets „surrealistisch". Waarom niet? Teirlinck is immers altijd van morgen, nooit van giste ren en alleen ogenschijnlijk van vandaag geweest, zonder ooit in enig „-isme" ver zeild te raken. En nu mag er zo hier en daar wel beweerd worden, dat veel van dat jeugdwerk, van dat nieuwe van toen, oud is voor nu ach, overmorgen zal dat oude weer nieuw zijn en zeggen de onmis bare „herontdekkers": „Die Teirlinck toch wat was die oude jong!" Met die omvangrijke en na bijna veertig jaar nog springlevende Thijl besluit dit derde deel van een meesterlijk oeuvre, waarvan de essentie door „de Gust" terecht werd gezocht in een zeldzame, hoogst per soonlijke kracht der verbeelding, „die al leen ons kan samenstemmen met de eeuwig wisselende, goddelijke ongerijmdheid van het leven". C. J. E. Dinaux VLIEGEN door de tijd is goedkoper dan vliegen door de ruimte voor de lezer van <le boekjes in zakformaat. De laatste tijd is er namelijk een keurcollectie verschenen, die - al is het dan zonder opzet - van de vroegste middeleeuwen tot vandaag reikt. Het is een willekeurige hoeveelheid boek jes, maar het is een aardige lijnverbinding door de tijd van schildknaap naar nozem, van ridder naar industrieel. Het moet ech- er een vliegensvlugge tocht zijn, want <i« ruimte is beperkt, althans de ruimte in de krant. Koning Arthur en de Tafelronde. De Engelsman Roger Lancelyn Green koos en herschreef de bekendste van de roman tische sagen, waaruit deze beroemde Brits- Keltische ridderroman bestaat. Zij beschrij ven de roemruchte daden van de edelsten der honderdvijftig ridders - onder anderen Galahad, Percifal, Launcelot en Thristram die een zetel hadden aan de ronde tafel >n Camelot, vanwaar koning Arthur het rijk Logres bestuurde. Het rijk gaat ten- onder als de voortreffelijkste ridders op *°ek gaan naar de Graal, die volgens de logende door Jozef van Arimathea naar Engeland zou zijn gebracht, nadat Christus deze schaal bij het avondmaal had gebruikt en Jozef onder het kruis er het Heilig Eloed in zou hebben opgevangen. Greens verteltrant is beeldend voor de verheffen de naïviteit der ridders, die leefden voor heldendaden, bescherming van weerlozen en hoofsheid jegens de vrouw. Luberti ver taalde deze wonderlijke noodlotsavonturen met hun halfbarbaarse schoonheid treffend goed. (Prisma-reeks, Het Spectrum.) Fabels van La Fontaine. In 1669 versche nen de moraliserende dierenfabels van La Fontaine (1621-1695), de klassicistische Franse dichter die hiermee onsterfelijke roem oogstte. Jan Prins vertaalde de ver zen in schalkse en puntige rijmen, die alle een zedenspiegel zijn, waaruit dieren met ons eigen gezicht naar ons kijken. Natuur lijk zijn sommige der fabels aan hun tijd gebonden, maar onder andere: de leeuw als koning, de kat als de huichelaar, de vos als de hoveling en de ezel als het volk, hebben toch genoeg tijdeloze menselijke trekjes. De gravures (niet de tekeningen zoals in het boekje staat) van J. J. Grandville ma ken dit Prisma-boekje nog aanlokkelijker. (Het Spectrum, Utrecht.) Dichten op de knie, vijfhonderd sneldich ten van Constantijn Huygens, brengt ons al dichter bij huis. Constantijn (15961687) was een tijdgenoot van La Fontaine. Hij schreef drieduizend sneldichten in de vrije tijd, die hij overhield van zijn secretariaat bij Frederik Hendrik, Willem II en Willem III. Van die drieduizend zijn er door dr. W. Gs. Hellinga vijfhonderd verzameld, die na eventuele moderniserende ingrepen, rijp voor herleving waren. Het resultaat is een kostelijk boekje met Huygens' speelse en vernuftige invallen, die hij „te velde, te schepe, te wagen en te paerde" noteerde. (Ooievaar-reeks, Bert Bakker/Daamen, Den Haag.) "Uilenspiegel en Lamme Goedzak. Het hartveroverende beroemde werk van de Vlaming Charles de Coster (18827-1879) is in twee delen - maar daardoor blijft het zakformaat! - thans makkelijk bereikbaar voor ieder, die genieten wil van deze mees terlijk vertelde verhalen van de schobbe jak Uilenspiegel in het land van Vlaande ren. Busken Huet schreef hierover: „Hol landers noch Vlamingen bezitten een werk over de XVIde eeuw in Vlaanderen, dat met het meesterwerk van De Coster ver geleken kan worden". Dit is geen uitdaging aan Vestdijk, maar een overtuiging, die iedereen zal delen, die dit Vlaams door desemde deugnietenverhaal heeft gelezen. (Ooievaarreeks, Bert Bakker/Daamen, Den Haag.) De Wandelende Jood door August Ver meylen (1872-1945). Eén generatie na De Coster, die in zijn tijd terugging tot de zestiende eeuw, schreef Vermeylen deze nu al klassieke roman, die zijn tijd ver vooruit was. Het boekje, in 1907 verschenen nadat Vermeylen er van zijn zevenentwintigste jaar negen jaar aan had geschreven, is een herschepping van de legende over Ahasve- rus, de Jood, die Christus van zijn deur verjoeg toen deze daar op zijn weg naar Golgotha even wilde rusten. Zijn straf was, dat hij rusteloos over de aarde zou moeten dolen tot de wederkomst van de Verlosser. In een filosofisch schema, Ahasverus en de Nazarener, Ahasverus op weg naar de hel, Ahasverus op weg naar de hemel, Ahasve rus onder de 'mensen, heeft Vermeylen het conflict verdicht van de mens, die lijkt te moeten kiezen tussen zijn door God ge roepen zijn en zijn aardse gehechtheid. Even is het, alsof Ahasverus zal kiezen voor een aardse, door God bezielde zelfver werkelijking, maar uiteindelijk begeeft hij zich mét het onopgeloste conflict onder de mensen: de machteloos zoekende, nooit be vrijde, vloekende en biddende gestrafte. De herdruk van „De Wandelende Jood" is een bijzonder lofwaardig eerbetoon aan een meesterwerk en een onverdachte kans voor allen, die het nog niet lazen. (C. A. J. van Dishoeck, Bussum.) Wezens die je toch nooit ziet, door Ko Doncker (1875-1917). Ko Doncker was een Haarlemmer en „een dubbelgebeide zon derling", aldus J. Siedenburg in zijn in leiding op de tekeningen van zijn te Zuid- Schalkwijk overleden vriend. Hij was een „cartoonist avant la lettre" zegt uitgever Ad. Donker, die zich zedelijk verplicht voelde deze uitgave te verzorgen als een hommage aan zijn naamgenoot. Ko Doncker tekende de letterlijke betekenis van figuur lijke zegswijzen, zoals Iemand die uit zijn slof schiet, die gewillig het oor leent, zijn handen niet thuis kan houden, enzovoorts. Het is dus allemaal duidelijk methodisch en de tekeningen zijn niet bijzonder knap en nogal macaber. Een tevreden rokend man netje, die als nagel in iemands doodskist is geslagen, verwerft weinig sympathie. Maar ondanks de anatomische rauwheid is de duidelijke verdienste van dit werk, dat het zijn tijd vóór was. Om die reden is „Wezens die je toch nooit ziet" een interessant bezit. Dit is uw droedel, door Roger Price en Jan Blokker. Droedels zijn zodanig versim pelde humoristische tekeningen, dat men pas na ingelicht te zijn kan zien, dat zij niets anders kunnen voorstellen dan ze doen - bijvoorbeeld een huis waar een krulletje aan is getekend een varken dat om het huis heenloopt. Er is er een bij - „handschoen voor iemand die onder de duimen zit" - die Ko Doncker beneden zijn inventiviteit geacht zou hebben, maar die niettemin op hetzelfde principe berust. „Droedelen" is een leuk maar monotoon spelletje, dat gezellig is om te doén, maar te onbenullig om uitgegeven te worden. Men lacht één keer en dan is het óp. De tekst van Blokker lijkt teveel aan Bomans ontleend om te verrassen. Het is een com mercieel boekje, met het „modern" epate rende effect van te makkelijke grapjes over sekse en religie maar misschien maakt dat het boekje commercieel verantwoord. De Bezige Bij kan het larvenstadium blijk baar niet steeds onderdrukken. „Veel geluk met de sterren" door Bruno Knobel en Remco Campert is een gelijk soortig werkje als de droedelbedoening. Het is een persiflage op de horoscooprage en geeft voor elk teken van de dierenriem kwajongensachtige spotadviezen. Kwajon gensachtig, omdat het meest voor de hand liggende steeds wordt uitgebuit. Het gaat ook hier weer om de woordspelingen - Ko Doncker was zijn tijd echt vooruit - en dat gebeurt een beetje intelligent, een beetje lollig, een beetje absurd. Men moest het boekje eigenlijk ook maar een beetje kunnen kopen. Maar dan zou het commer cieel ook maar een beetje verantwoord zijn. (De Bezige Bij.) Burgers en buitenlui, door Jac. van der Ster. Een verzameling korte krantestukjes, die uiterst genoegelijk amusement geven. Lotgevallen van mensen zoals u en ik, is de ondertitel. Het is een ontspannend boekje voor verloren kwartiertjes. Van der Ster doet ook wel eens graag „breed" met re ligie, maar minder effect bejagend dan zijn Bezige-Bij-broeders. Zijn figuren Nelis de aanspreker, Hannes de bijbelkenner en Teus de paardenknecht komen levend uit de verhaaltjes naar voren. De „diepere ach tergrond" die Van der Ster graag aan zijn verhaaltjes geeft, neemt men wel op de koop van dit Ooievaardeeltje van Bert Bakker/Daamen n.v. toe. „Colportageroman mit Hintergründe" zou Polnar zeggen over deze methodiek. „Het menselijk Zwak", door Andries Pot. We zijn van de ridderroman wel geducht in onze eigen tijd beland. Dit is nu al het vierde boekje na Donckers „Wezens die je toch nooit ziet" dat geen aanwijsbare ver antwoorde oorzaak bezit van uitgegeven te zijn. Uitgevers moesten als wijnhandelaren kunnen zijn: mooie belegen geschriften, ge rijpte kwaliteit en voldragen toon, zuiver gedecanteerd zonder droesem. Dan zou Pot met zijn schriele grootpraatopstellen nu niet in de doofpot hebben gemoeten. Wij kunnen ons dit boekje voorstellen met een notitie van de hoofdonderwijzer: „Het is jammer, maar Andries moet dit jaar nog maar eens overdoen". (Van Dishoeck). „Hoe houd ik kinderen bezig?" door Nel Scneltes. Als u nu eens rustig van een dei- bovenstaande boekjes de inhoud wil proe ven en de kinderen verhinderen het u, haal dan Nel Scheltes erbij. Die weet een hele hoop dingen om de kinderen bezig te hou den. Het is echter wel zaak dat u er bij blijft, mèt het door Van Dishoeck te Bus sum uitgegeven naslagwerk. Maar goed, dan leest u eens wat anders.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 3