EILAND VAN GOEDKOOPTE ALS BASIS
VOOR DRIEDUIZEND KUNSTENAARS
VERZAMELD WERK VAN
HERMAN TEIRLINCK
Hieuwt
UITGAVEN
Litteraire
Kanttekeningen
De hevige tweestrijd van een
liefhebbende zakenvrouw
Bij het derde deel van het
Na bijna veertig jaar
nog springlevend
IBIZA
IN EEN ASPECT is Ibiza, de hoofdplaats van het ge
lijknamige eiland van de Spaanse Balearengroep, min
der provinciaal dan Haarlem, of zelfs Amsterdam:
«lechts één uur van een volledig etmaal is het onmoge
lijk een café te bezoeken. De laatste gelegenheid sluit er
namelijk 's nachts om drie uur en het eerste café is een
uur later al weer geopend voor de vroege vissers, die er
op uittrekken om in de Middellandse Zee inktvis, tonijn
0f andere zeeprodukten te gaan vangen. Deze omstan
digheid mag zeker merkwaardig genoemd worden voor
een plaats, die niet meer dan twaalfduizend inwoners
telt en voor een eiland, waar 's winters nauwelijks an
derhalf keer zoveel mensen wonen.
Zodra het zomer wordt echter heeft het eiland aan
zienlijk meer bewoners, want dan komen er met iedere
boot, die in het kleine haventje van Ibiza aanlegt, stro
men'toeristen naar het „isla blanca" het witte eiland.
De aankomst en vertrek van de mailboten is voor de
kleine bevolking dé gebeurtenis van de dag en het is
dan, dat Ibicenco's en kunstenaars langs de kade fla
neren of onbewogen naar de stromen mensen kijken, die
van de loopplank af hun eiland optrekken om zich in
één van de talrijke hotels in Ibiza zelf of San Antonio
Abad te nestelen. Want kunstenaars telt het eiland bij
honderden. Eén der rasechte Ibicenco's (bewoners van
het eiland) wilde mij zelfs doen geloven, dat er zich
bijna drieduizend hadden gevestigd. Allen zijn kenbaar
aan onconventionele kleding en de mannen meestal aan
weelderige groei van baard en haardos. Zij kijken met
een zeker dédain naar de bourgeois-toerist en weten
het ongenoegen over diens komst niet altijd te ver
bergen. Zij zijn van mening, dat zij een soort eerstge
boorterecht op het eiland kunnen doen gelden, omdat
zij het „ontdekt" hebben, toen het nog een oase van
goedkoopte in het duurder wordende Europa was. Goed
koop is het er vergeleken met andere landen nog wel,
maar sinds het eiland tevens door de toeristen ontdekt
jS, vertonen de prijzen toch een stijgende lijn. De kun
stenaars, die de toeristen met een scheef oog aankijken,
hebben van hun standpunt daarom niet helemaal on
gelijk.
DE OP IBIZA levende artiesten zijn echter niet alle
maal serieuze werkers: velen van hen beschouwen het
kunstenaarschap als een excuus voor een prettig leven,
dat voor niet te veel geld op Ibiza te verwezenlijken is.
Toch zijn er ook hardwerkende kunstenaars die, ge-
inspireerd door de omgeving en in leven blijvend dank
zij 'de lage kosten van levensonderhoud, in staat zijn op
het eiland werken te scheppen, waar zij anders mis
schien niet zo gemakkelijk toe zouden kunnen komen.
Eén van hen is een jonge Nederlandse schilder Guus
Melai, die vroeger was hij reclametekenaar voor de
K.L.M. en later „free lance" zijn schilderkunst wil
verdiepen en naar een abstracte expressie zoekt van
wat hij op Ibiza aan indrukken ondergaat. Samen met
zijn vrouw woont hij in het oude gedeelte van de stad.
Hij komt slechts zelden „naar beneden" om er iets te
gaan drinken of bekenden te spreken.
Want „tout Ibiza" treft elkaar beneden: in de café's
langs de haven en op de Paseo de Vara Rey, een be
langrijke allee, 's Morgens ziet men leden van de kolo
nie al zitten bij Estrella, een beschaduwd terras, waar
de duurste drank vier peseta's of tweeëndertig cent
kost. Men zit, rust en praat af en toe wat. Een
enkele dichter of schrijver maakt aantekeningen, of
werkt ze uit. Manuscripten worden ter beoordeling uit
gewisseld. In de loop van de middag verdwijnen de
meesten: men kan ze dan vinden bij Figueretas of La
Pelmira, twee strandjes niet te ver van de hoofdplaats,
waar ondanks het zeewier goed kan worden gezwom
men.
's Avonds komen de meesten weer terug naar de stad:
zij zitten weer op de terrasjes en wachten tot het half
negen wordt, waarna men eet in één der vele kelderach
tige gewelfjes, waar typische eilandgerechtjes, die van
een zekere eenzijdigheid niet vrij te pleiten zijn, wor
den geserveerd. Daarna komen de nachtclubs aan de
beurt: etablissementen, die deze naam met trots, zij het
misschien met enige overdrijving voeren. Geopend zijn
zij gedurende de nacht in ieder geval en men kan er zijn
glas drinken op dezelfde manier als dat in de nabij
heid van het Leidseplein mogelijk is. Of men gaat naar
Pepe Madrid, een gitaarspeler van de oorspronkelijke
flamenco-muziek. Pepe is een bekende persoonlijkheid
op het eiland: als hij langskomt groet iedereen en des
avonds in zijn bar zit men te luisteren naar zijn spel.
waarbij hij niet door gepraat gestoord mag worden. Zijn
vrouw, die de dranken rondbrengt, kijkt bij gelach of
gepraat streng naar de overtreders van de ongeschreven
wet en als dat nog niet helpt sist zij, waarna het meestal
stil is en Pepe zich geconcentreerd aan zijn spel kan
overgeven.
Soms staat zijn vrouw in hevige tweestrijd: dat is het
geval als er toeristen zijn, die champagne drinken. Zij
verteren veel, maar willen plezier en zijn niet altijd ge
neigd stil te zijn. Pepe's vrouw aarzelt tussen twee ver
warrende gevoelens: de liefde voor haar man en de
zucht naar geldelijk gewin. Na lang experimenteren
heeft zij een compromis gevonden: zij sist, maar niet
luid genoeg om door iemand gehoord te worden.
De mooiste ogenblikken bij Pepe zijn de avonden,
waarop een klein aantal kenners de muziek beluistert.
Dan kan het gebeuren, dat plotseling één der inheem
se gasten opstaat en een oud-Spaans lied, met afwisse
lend zachte en harde stem gaat zingen. Meestal zijn het
liefdesliedjes ,die zij zacht en met gevoel zingen, ter
wijl Pepe hen begeleidt en met zijn melancholieke ogen
dromerig het zaaltje instaart.
De straatjes in-het oude gedeelte van het stadje Ibiza
verraden een onmiskenbaar Moorse invloed, overge
bleven uit de tijd, toen het eiland in het bezit van de
Moren was. Van de heuvel af, waarop de oude kathe
draal staat, heeft men een prachtig gezicht op de baai
en haven van Ibiza, zoals men hieronder kan zien.
Reeds eeuwenlang moet men van zee uit Ibiza zó
hebben zien liggen als op de derde plaat. Op de heuvel
het oude stadje met de kathedraal en de vestingwallen
Beneden aan de havenkant het meer moderne Ibiza
met winkels, kantoorgebouwen en café's en op de
voorgrond de pier, die ter bescherming van de haven
is gebouwd.
Soms echter zijn er toeristen: een groot gezelschap
Engelsen, die van de andere kant van de baai van het
hotel Talamanca met autobussen naar Pepe zijn ge
bracht. De kroeg is in hun reisprogramma opgenomen en
daar zitten zij: stijf met flegmatieke gezichten, die lijken
te zeggen: „Men verwacht, dat wij het mooi zullen vin
den, welnu, dan vinden wij het mooi". Soms springen zij
even uit de band door als er een wilde malaguena ge
speeld wordt met de handen ritmisch (maar volkomen
uit de maat) mee te klappen. Eén der dames merkt in
het algemeen op: „That champagne has got something".
Waarop een jonge man, die de hele avond stokstil op
zijn stoel zat, antwoordt: „Why, yes. It's got me
Tot half één blijft men, daarna vertrekken de stam
gasten naar het café „Clean Domingo" (ter onderschei
ding van „Dirty Domingo" dat men mijdt) om nog een
kop expresso te drinken. Dan is de stilte der nacht al
over het plaatsje gedaald en ligt de haven roerloos in
het witte maanlicht.
DE VOLGENDE OCHTEND is het er echter weer
druk: de werkzameschilders zijn er met palet en ezel
op uit getrokken, zoals de Voorburgse kunstschilder A.
J. Zwart, die tijdens zijn verblijf op Ibiza veel doeken
heeft gemaakt en er vele van heeft verkocht aan toeris
ten. Dat verkopen doet hij echter niet zelf: een Duitse
jood, die na de verdrijving uit zijn vaderland jarenlang
heeft gezworven om tenslotte op Ibiza te blijven hangen,
heeft contacten met kunstenaars en toeristen en hij
slaagt erin vele schilderijen te slijten, waarbij hij van
de provisie leeft. Ibiza is zijn vaderland geworden en
het gebeurt maar zelden, dat hij een reis naar Europa
maakt. Hij is filosofisch aangelegd en de mensen van de
kolonie hebben weinig geheimen voor hem: van alle
gebeurtenissen is hij op de hoogte en hij zou, als hij daar
zin in had gemakkelijk de „chronique scandaleuse" van
het eiland kunnen schrijven.
SOMMIGE PUBLIKATIES hebben doen vermoeden,
dat Ibiza primitief is, maar de uiterlijke symptomen van
de beschaving zijn er al doorgedrongen. Er zijn veel
taxi's, er is stromend water en elektriciteit en dit com
fort doet de mensen, die er zijn neergestreken, veel van
het andere Europa vergeten. Daardoor is het verblijf
voor hen draaglijk geworden, waartoe ook de gemakke
lijke levenswijze bijdraagt. Soms echter voelt zo iemand
de drang weg te willen: het eentonige leven benauwt
hem en hij voelt zich opgesloten. Dan is het ogenblik
aangebroken, dat hij er vandoor moet gaan, anders valt
hij, zoals zovelen voor hem reeds hebben ondervonden,
ten prooi aan wat men de „eiland-waanzin" noemt en
gaat hij dingen doen, die in het gunstigste geval eindi
gen met opsluiting in een krankzinnigengesticht, in het
ongunstigste met de dood. Vóór het zover komt gaan
deze mensen echter een reis maken naar de bewoonde
wereld: naar Parijs, naar Tanger of naar enige Euro
pese landen. Vroeg of laat komen zij echter weer terug
op Ibiza, hun „isla blanca".
De echte toeristen houden zich hiermee niet op. Zij
komen met de boot en gaan onmiddellijk door naar San
Antonio Abad, daar blijven zij in een modern hotel,
zwemmen er en zeilen in de baai, om na veertien dagen,
of drie weken weer met de boot terug te gaan: naar
Valencia, Alicante of Barcelona.
Altijd gemakkelijk is dit niet: de plaatsreservering is
op deze boten heel gebrekkig. De scheepvaartmaatschap
pij zegt, dat er geen plaatsen zijn en men heeft de keus
óf niet te gaan, of eerste klasse te nemen, die vier keer
zo duur is als een dekplaats. Op het eiland neemt men
in zo'n geval een inlandse runner in de arm, die de
kaartje?, ka», bepiachtigen dooi; middel van»zijn.-relaties
op de. kantoren, of, wat ook wel. eens is voorgekomen,
door het vervalsen van voor andere data afgegeven
plaatsbewijzen.
De kunstenaars zien dit allemaal aan en kijken af
zijdig toe. Hen gaat het niet aan, want zij blijven voor
lopig nog op het eiland. Totdat zij symptomen bemerken
van de „eiland-waanzin" en dan gaan zij hun reis ma
ken. of totdat de prijzen voor hen te hoog zijn geworden
en dan zullen zij ook vertrekken. Misschien naar het na
burige Formentera, waar men nog goedkoper kan leven
en waar geen elektriciteit is. Dan rest hen alleen nog
maar de hoop, dat dit kleine eilandje ook nog niet door
de toeristen ontdekt zal worden
Frits Dekker
NOG ALTIJD behoort de kernachtige
karakteristiek, die „de Gust" ofwel August
Vermeylen in zijn heildronk op de vijftig
jarige Herman Teirlinck - anno 1929 dus -
van de „Vlaamse Proteus" gaf, tot het beste
wat er over de meester van Beersel-over-
Lot is geschreven. Had hij een kwart eeuw
tevoren naar aanleiding van „Het stille
gesternte" zijn vriend Herman de volle
maat van zijn waardering gegeven, zijn
critiek onthield hij hem evenmin. Toen nog,
in die jeugdjaren, zag hij - en met reden -
in de weelderige woordkunst, in „het arti
stieke strikje" en „het nutteloze tooisel"
van zijn taal, een belemmering voor een
volwaardige ontplooiing van dit jonge,
sprankelende, nog onevenwichtige talent.
Na vijfentwintig jaar was dat anders. Ver
meylen, die in navolging van George Mere
dith zijn Vlaamse broeders in Apollo tot
„more brains" had aangespoord, tot nuch
terheid dus, was met het rijpen der jaren
warmer van hart, Teirlinck was vaster van
hand geworden, samen hadden ze, hoe ver
schillend van aard, inmiddels de (eigenlijk
onvoltooid gebleven) briefroman „De lemen
torens" geschreven en zo was het dan mo
gelijk dat een critische geest als Vermeylen
de jongere vriend zonder voorbehoud kon
roemen als „de volledigste verpersoon
lijking van de Fantasie".
„DE' ONGEBONDENE bij uitnemendheid"
noemde hij hem, de „dagenmelker" die
steeds bereid was naar een droom, een
wordende werkelijkheid te grijpen, er zelfs
een salto mortale voor te wagen en waar
een ander zich de hals zou breken telkens
weer op zijn voeten terecht te komen -
kortom een duivelskunstenaar, die „onze
vijf zinnen met vijf kon vermenigvuldigen"
en in staat geacht kon worden om „mor
gen een epos in vierentwintig zangen te
dichten, een kanon te gieten, een grondwet
voor de verenigde Balkan te ontwerpen of
een nieuwe staartster te ontdekken". Dat
was voortreffelijk gezien en gezegd - hóé
voortreffelijk, dat beseft men eigenlijk pas
als men de vertelling „De Kroonluchter"
herleest, waarmee het derde deel van Teir-
lincks „Verzameld Werk" (verschijnend bij
n.v. A. Manteau te Brussel) opent. Teirlinck
was goed twintig toen hij deze parodie op
het letterlievende Vlaanderen omtrent de
eeuwwisseling schreef. Zo zeemzoet, zo
klein-burgerlijk zelfvoldaan was het in die
jaren vóór de oprichting van „Van Nu en
Straks" in de Vlaams-Brusselse kunstmin
nende kringen toegegaan. Teirlinck kende
dat uit ervaring: als piepjonge man had hij
in.het Brusselse l^upstgenootschap „De Dis
te];,' - dat Kerb'tot model diende voor zijn
„Kroonluchter" - „de Gust" een ontoelaat
bare nieuwigheid als „Ik houd van het
proza" van een zekere Lodewijk van Deys-
sel horen voordragen en de ontsteltenis van
de brave burgergezichten afgelezen. Wat
bleef er van het knus-muffe provincialisme
over, na de stormloop van zo'n jonggeboren,
toomloze taal? Het fonkelnieuwe, waarmee
die Van Deyssel de makke binnenhuis-
kunst-verafgoders had overrompeld, zou
hij, Teirlinck, bezield door eenzelfde
levensélan en woordpassie, op het palet
van zijn taal te voorschijn toveren of de
zon zou de zon niet meer zijn. Zijn impres
sionistische schildersvrienden hadden voor
hem een „wonderbare wereld" van zintui-
gelijke indrukken doen opengaan en dit
kleurfestijn van een in licht bloeiende aar
de ging hij nu uit de woorden strijken en
strelen. „Zon" - kon het stralender, uit
bundiger, klaterender? - was daarvan een
voor Vlaanderen grandioze proeve. Maar
haar vorm begon die overmaat van im
pressies pas te krijgen, toen Teirlinck een
romanpartner had gevonden, aan wie hij
zijn epicurisme bloemrijk in de mond kon
leggen: de achttiende-eeuwse „mijnheer J.
B. Serjanszoon, orator didacticus" (redenaar
en wijsgeer dus) - deze hoofse levensacro
baat, die zoveel te bespiegelen en zoveel
bespiegelingen aan de man te brengen had,
dat hij aan het leven-zelf nauwelijks toe
kwam.
OOK DEZE, aan Van Deyssel opgedra
gen, roman kan men in Deel III van het
Verzameld Werk vinden, door „Johan
Doxa" gevolgd, de geschiedenis van een
„Brabantse Gothieker", van „een zachte
dolaar": de schilder Doxa, die hoog boven
de vulgaire dagelijksheid uitleefde en zo
triest - neen, tragisch - aan zijn einde
kwam. In negen jaar tijds had Teirlinck
Herman Teirlinck
een niet geringe overwinning op zichzelf
behaald: de vlam van zijn taal was naar
binnen geslagen, wat niet betekende dat hij
niet telkens weer in een brand van ge
voelens naar buiten zou oplaaien, de ironie
was het sentiment gaan beteugelen, de
onstuimige stroom van sensatorische emo
ties had in de strengere vorm een bedding
gevonden en in de ondertoon was er iets -
waarvoor men ook in later werk van Teir
linck lang niet altijd voldoende oor heeft
gehad - gaan meeklinken, dat van een
donkerder stemgehalte was: het besef dat
het lieve leven ook lijden is, ook ontgoo
cheling, ook boosaardigheid en blinde,
fatale lotsbestemming. „Toen voelde Johan
Doxa zijn grote eenzaamheid. Toen, ver
laten in deze vreugde als in een woestijn,
voelde hij zich alleen zijn, moederziel al
leen. Hij was nutteloos. Hij bestond zonder
reden. Hij veroorzaakte niets en was van
niets een oorzaak. Hij mompelde, zijn eigen
aanstarend in gepeinzen, kinds: „Is de dood
iets....?"
MAAR LUISTER dan weer naar Thijl,
naar „De nieuwe Uilenspiegel in tien boe
ken of de jongste incarnatie van de schar
laken Thijl" - dit dóór en dóór Vlaamse,
dóór en dóór Europese volksboek, waarin
de zestiende-eeuwse schalk in moderne
zielsuitrusting verschijnt en aan „moderne"
plagen is prijsgegeven. Desondanks zegt
Thijl het ronduit: hij houdt van het leven,
houdt ervan zoals het is, bont en verrader
lijk, verleidelijk en tragisch, teder en
wreed, vermakelijk en verbijsterend, nabij
en onvatbaar - iets geweldigs in ieder ge
val, dat met zijn ontnuchterende stortbaden
de gloed van Thijls rode kop niet kan
blussen. Thijl weet wat de min is en de
krijg, de vreugde en het leed, de grol en
de ernst. En wanneer men er zich reken
schap van geeft, hóé hij dit alles te weten
komt, gaat men beseffen dat zijn ervarin
gen niet enkel en alleen van dagelijks-
reële oorsprong zijn. Er is iets in die Thijl
dat van onder de aarde en van boven de
wolken komt - iets superrealistisch, iets
„surrealistisch". Waarom niet? Teirlinck is
immers altijd van morgen, nooit van giste
ren en alleen ogenschijnlijk van vandaag
geweest, zonder ooit in enig „-isme" ver
zeild te raken. En nu mag er zo hier en
daar wel beweerd worden, dat veel van
dat jeugdwerk, van dat nieuwe van toen,
oud is voor nu ach, overmorgen zal dat
oude weer nieuw zijn en zeggen de onmis
bare „herontdekkers": „Die Teirlinck toch
wat was die oude jong!"
Met die omvangrijke en na bijna veertig
jaar nog springlevende Thijl besluit dit
derde deel van een meesterlijk oeuvre,
waarvan de essentie door „de Gust" terecht
werd gezocht in een zeldzame, hoogst per
soonlijke kracht der verbeelding, „die al
leen ons kan samenstemmen met de eeuwig
wisselende, goddelijke ongerijmdheid van
het leven".
C. J. E. Dinaux
VLIEGEN door de tijd is goedkoper dan
vliegen door de ruimte voor de lezer van
<le boekjes in zakformaat. De laatste tijd is
er namelijk een keurcollectie verschenen,
die - al is het dan zonder opzet - van de
vroegste middeleeuwen tot vandaag reikt.
Het is een willekeurige hoeveelheid boek
jes, maar het is een aardige lijnverbinding
door de tijd van schildknaap naar nozem,
van ridder naar industrieel. Het moet ech-
er een vliegensvlugge tocht zijn, want
<i« ruimte is beperkt, althans de ruimte in
de krant.
Koning Arthur en de Tafelronde. De
Engelsman Roger Lancelyn Green koos en
herschreef de bekendste van de roman
tische sagen, waaruit deze beroemde Brits-
Keltische ridderroman bestaat. Zij beschrij
ven de roemruchte daden van de edelsten
der honderdvijftig ridders - onder anderen
Galahad, Percifal, Launcelot en Thristram
die een zetel hadden aan de ronde tafel
>n Camelot, vanwaar koning Arthur het
rijk Logres bestuurde. Het rijk gaat ten-
onder als de voortreffelijkste ridders op
*°ek gaan naar de Graal, die volgens de
logende door Jozef van Arimathea naar
Engeland zou zijn gebracht, nadat Christus
deze schaal bij het avondmaal had gebruikt
en Jozef onder het kruis er het Heilig
Eloed in zou hebben opgevangen. Greens
verteltrant is beeldend voor de verheffen
de naïviteit der ridders, die leefden voor
heldendaden, bescherming van weerlozen
en hoofsheid jegens de vrouw. Luberti ver
taalde deze wonderlijke noodlotsavonturen
met hun halfbarbaarse schoonheid treffend
goed. (Prisma-reeks, Het Spectrum.)
Fabels van La Fontaine. In 1669 versche
nen de moraliserende dierenfabels van La
Fontaine (1621-1695), de klassicistische
Franse dichter die hiermee onsterfelijke
roem oogstte. Jan Prins vertaalde de ver
zen in schalkse en puntige rijmen, die alle
een zedenspiegel zijn, waaruit dieren met
ons eigen gezicht naar ons kijken. Natuur
lijk zijn sommige der fabels aan hun tijd
gebonden, maar onder andere: de leeuw als
koning, de kat als de huichelaar, de vos als
de hoveling en de ezel als het volk, hebben
toch genoeg tijdeloze menselijke trekjes.
De gravures (niet de tekeningen zoals in
het boekje staat) van J. J. Grandville ma
ken dit Prisma-boekje nog aanlokkelijker.
(Het Spectrum, Utrecht.)
Dichten op de knie, vijfhonderd sneldich
ten van Constantijn Huygens, brengt ons
al dichter bij huis. Constantijn (15961687)
was een tijdgenoot van La Fontaine. Hij
schreef drieduizend sneldichten in de vrije
tijd, die hij overhield van zijn secretariaat
bij Frederik Hendrik, Willem II en Willem
III. Van die drieduizend zijn er door dr. W.
Gs. Hellinga vijfhonderd verzameld, die na
eventuele moderniserende ingrepen, rijp
voor herleving waren. Het resultaat is een
kostelijk boekje met Huygens' speelse en
vernuftige invallen, die hij „te velde, te
schepe, te wagen en te paerde" noteerde.
(Ooievaar-reeks, Bert Bakker/Daamen, Den
Haag.)
"Uilenspiegel en Lamme Goedzak. Het
hartveroverende beroemde werk van de
Vlaming Charles de Coster (18827-1879) is
in twee delen - maar daardoor blijft het
zakformaat! - thans makkelijk bereikbaar
voor ieder, die genieten wil van deze mees
terlijk vertelde verhalen van de schobbe
jak Uilenspiegel in het land van Vlaande
ren. Busken Huet schreef hierover: „Hol
landers noch Vlamingen bezitten een werk
over de XVIde eeuw in Vlaanderen, dat
met het meesterwerk van De Coster ver
geleken kan worden". Dit is geen uitdaging
aan Vestdijk, maar een overtuiging, die
iedereen zal delen, die dit Vlaams door
desemde deugnietenverhaal heeft gelezen.
(Ooievaarreeks, Bert Bakker/Daamen, Den
Haag.)
De Wandelende Jood door August Ver
meylen (1872-1945). Eén generatie na De
Coster, die in zijn tijd terugging tot de
zestiende eeuw, schreef Vermeylen deze nu
al klassieke roman, die zijn tijd ver vooruit
was. Het boekje, in 1907 verschenen nadat
Vermeylen er van zijn zevenentwintigste
jaar negen jaar aan had geschreven, is een
herschepping van de legende over Ahasve-
rus, de Jood, die Christus van zijn deur
verjoeg toen deze daar op zijn weg naar
Golgotha even wilde rusten. Zijn straf was,
dat hij rusteloos over de aarde zou moeten
dolen tot de wederkomst van de Verlosser.
In een filosofisch schema, Ahasverus en de
Nazarener, Ahasverus op weg naar de hel,
Ahasverus op weg naar de hemel, Ahasve
rus onder de 'mensen, heeft Vermeylen het
conflict verdicht van de mens, die lijkt te
moeten kiezen tussen zijn door God ge
roepen zijn en zijn aardse gehechtheid.
Even is het, alsof Ahasverus zal kiezen
voor een aardse, door God bezielde zelfver
werkelijking, maar uiteindelijk begeeft hij
zich mét het onopgeloste conflict onder de
mensen: de machteloos zoekende, nooit be
vrijde, vloekende en biddende gestrafte. De
herdruk van „De Wandelende Jood" is een
bijzonder lofwaardig eerbetoon aan een
meesterwerk en een onverdachte kans voor
allen, die het nog niet lazen. (C. A. J. van
Dishoeck, Bussum.)
Wezens die je toch nooit ziet, door Ko
Doncker (1875-1917). Ko Doncker was een
Haarlemmer en „een dubbelgebeide zon
derling", aldus J. Siedenburg in zijn in
leiding op de tekeningen van zijn te Zuid-
Schalkwijk overleden vriend. Hij was een
„cartoonist avant la lettre" zegt uitgever
Ad. Donker, die zich zedelijk verplicht
voelde deze uitgave te verzorgen als een
hommage aan zijn naamgenoot. Ko Doncker
tekende de letterlijke betekenis van figuur
lijke zegswijzen, zoals Iemand die uit zijn
slof schiet, die gewillig het oor leent, zijn
handen niet thuis kan houden, enzovoorts.
Het is dus allemaal duidelijk methodisch en
de tekeningen zijn niet bijzonder knap en
nogal macaber. Een tevreden rokend man
netje, die als nagel in iemands doodskist is
geslagen, verwerft weinig sympathie. Maar
ondanks de anatomische rauwheid is de
duidelijke verdienste van dit werk, dat het
zijn tijd vóór was. Om die reden is „Wezens
die je toch nooit ziet" een interessant bezit.
Dit is uw droedel, door Roger Price en
Jan Blokker. Droedels zijn zodanig versim
pelde humoristische tekeningen, dat men
pas na ingelicht te zijn kan zien, dat zij
niets anders kunnen voorstellen dan ze
doen - bijvoorbeeld een huis waar een
krulletje aan is getekend een varken dat
om het huis heenloopt. Er is er een bij -
„handschoen voor iemand die onder de
duimen zit" - die Ko Doncker beneden zijn
inventiviteit geacht zou hebben, maar die
niettemin op hetzelfde principe berust.
„Droedelen" is een leuk maar monotoon
spelletje, dat gezellig is om te doén, maar
te onbenullig om uitgegeven te worden.
Men lacht één keer en dan is het óp. De
tekst van Blokker lijkt teveel aan Bomans
ontleend om te verrassen. Het is een com
mercieel boekje, met het „modern" epate
rende effect van te makkelijke grapjes over
sekse en religie maar misschien maakt
dat het boekje commercieel verantwoord.
De Bezige Bij kan het larvenstadium blijk
baar niet steeds onderdrukken.
„Veel geluk met de sterren" door Bruno
Knobel en Remco Campert is een gelijk
soortig werkje als de droedelbedoening.
Het is een persiflage op de horoscooprage
en geeft voor elk teken van de dierenriem
kwajongensachtige spotadviezen. Kwajon
gensachtig, omdat het meest voor de hand
liggende steeds wordt uitgebuit. Het gaat
ook hier weer om de woordspelingen - Ko
Doncker was zijn tijd echt vooruit - en
dat gebeurt een beetje intelligent, een
beetje lollig, een beetje absurd. Men moest
het boekje eigenlijk ook maar een beetje
kunnen kopen. Maar dan zou het commer
cieel ook maar een beetje verantwoord zijn.
(De Bezige Bij.)
Burgers en buitenlui, door Jac. van der
Ster. Een verzameling korte krantestukjes,
die uiterst genoegelijk amusement geven.
Lotgevallen van mensen zoals u en ik, is de
ondertitel. Het is een ontspannend boekje
voor verloren kwartiertjes. Van der Ster
doet ook wel eens graag „breed" met re
ligie, maar minder effect bejagend dan zijn
Bezige-Bij-broeders. Zijn figuren Nelis de
aanspreker, Hannes de bijbelkenner en
Teus de paardenknecht komen levend uit
de verhaaltjes naar voren. De „diepere ach
tergrond" die Van der Ster graag aan zijn
verhaaltjes geeft, neemt men wel op de
koop van dit Ooievaardeeltje van Bert
Bakker/Daamen n.v. toe. „Colportageroman
mit Hintergründe" zou Polnar zeggen over
deze methodiek.
„Het menselijk Zwak", door Andries Pot.
We zijn van de ridderroman wel geducht in
onze eigen tijd beland. Dit is nu al het
vierde boekje na Donckers „Wezens die je
toch nooit ziet" dat geen aanwijsbare ver
antwoorde oorzaak bezit van uitgegeven te
zijn. Uitgevers moesten als wijnhandelaren
kunnen zijn: mooie belegen geschriften, ge
rijpte kwaliteit en voldragen toon, zuiver
gedecanteerd zonder droesem. Dan zou Pot
met zijn schriele grootpraatopstellen nu
niet in de doofpot hebben gemoeten. Wij
kunnen ons dit boekje voorstellen met een
notitie van de hoofdonderwijzer: „Het is
jammer, maar Andries moet dit jaar nog
maar eens overdoen". (Van Dishoeck).
„Hoe houd ik kinderen bezig?" door Nel
Scneltes. Als u nu eens rustig van een dei-
bovenstaande boekjes de inhoud wil proe
ven en de kinderen verhinderen het u, haal
dan Nel Scheltes erbij. Die weet een hele
hoop dingen om de kinderen bezig te hou
den. Het is echter wel zaak dat u er bij
blijft, mèt het door Van Dishoeck te Bus
sum uitgegeven naslagwerk. Maar goed,
dan leest u eens wat anders.