VAN GOTIEK TOT EMPIRE HINK-STAP-SPRONG DOOR DE EEUWIGHEID 11 VROEGER HEERSTE ER VREDE OP AARDE .Éigen kippee NIEUWE BOEKEN in zakformaat Kort verhaal door FerdÉnand Langen ZATERDAG 17 AUGUSTUS 1957 Erbij PAGINA TWfct TOT 13 OKTOBER is in het Rijksmu seum te Amsterdam de tentoonstelling „Van Gotiek tot Empire" te zien. Het is een collectie wandtapijten, bespannen en geschilderd behang, leerwerk, schilderijen, beelhouwwerken en tekeningen, aarde werk, porselein, email en voorwerpen in verschillende metalen uit het Musée des Arts Décoratifs, te Parijs aan de Rue de Rivoli gelegen. Het is niet te boud ver ondersteld, dat de meeste bezoekers van Parijs dit museum voorbij liepen of zelfs van het bestaan niet wisten. Niet aldus de directeur van het Rijksmuseum, jhr. P. C. Röell, die deze verzameling graag bezoekt, naar hij ons vertelt in zijn voorwoord tot de catalogus van deze tentoonstelling. Dit moet een aanbeveling zijn voor deze col lectie, gezien de fraaie verzameling Kunst nijverheid in het eigen museum. Men hul digt bij het vijftig jaar bestaande Musée des Arts Décoratifs dezelfde opvattingen betreffende het exposeren van het bezit als bij ons. De opstelling moet niet alleen voldoen aan didactische bedoelingen, maar vooral ook tegemoetkomen aan de behoef te tot ontspanning van de bezoeker. De voorwerpen moeten een schijn van leven behouden. Vitrines en vijandige koorden betekenen in deze heiligdommen van de beschaving een „verboden aan te raken, dat de onbevangen bezoeker beleefd be ledigt, schrijft Jacques Guérin, hoofdcon servator van het Franse museum. Ook op deze tentoonstelling heeft men getracht dit „beleefd beledigen" te vermijden. Zij werd fraai geschikt in ruimten van ver schillende kleur en herinnert daarmee aan de prachtige inrichting van de eigen col lectie, waarover ik nog niet zo lang ge leden mocht berichten. Jammer dat een even verder gaande kennismaking met het geëxposeerde, als het ziten op de daartoe bestemde meubels of het aanvatten van het edel vaatwerk, nu eenmaal ongewenst blijft. Want hoezeer kan dit toevoegen aan waardering vaak critiek soms. Men bepaalde zich tot louter Franse artikelen bij de keuze. Frankrijk heeft lange tijd en vooral sinds Lodewijk XIV deze decoratieve kunsten wat betreft de stijl be heerst. Het voorzien van de vele op 's ko- nings verlangen gebouwde paleizen van het nodige meubilair eiste een wel georga niseerde industrie, waarvan ook leveringen uit andere landen gevraagd werden. Reeds onze stadhouder Prins Frederik Hendrik had voordien al Franse kunste naars aan het werk gezet. Door de ophef fing van het Edict van Nantes waren som mige Franse kunstenaars gedwongen zich elders te vestigen. Zo kwam naar ons land Daniel Marot, die nog gewerkt heeft aan het paleis Het Loo in dienst van Willem III. Willem IV stuurde de Nederlandse ar chitect Pieter de Swart naar Parijs om er te leren. Nederland wist verder aan de de coratieve kunst in Frankrijk iets toe te voegen door onze betrekkingen met Japan, maar ook werden Delftse tegels in Frank rijk toegepast. De heer Th. H. Lunsingh Scheurleer, directeur van onze afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid ver telt nog meer over een en ander in zijn artikel „Een Heildronk op Franse Gasten" in de catalogus. Ik licht daar nog uit het opmerkenswaardige feit, dat Amsterdam rond 1770 de invoer van de buiten de stad vervaardigde meubels meende te moe ten verbieden, daar deze al te groot ge worden was. HET Musée des Arts Décoratifs is voort gekomen uit een in de vorige eeuw ge voelde noodzaak tot bezinning op een waarlijk levende stijl in de decoratieve kunst, die verworden was tot een onper soonlijk overnemen en combineren van de oude stijlelementen en dit vaak in een materiaal, dat bij logische verwerking een andere stijl zou oproepen. We mogen nu misschien wel een zwak hebben voor Fin- de siècle-spul, erkennen moet men toch dat het veelal niet fraai was en wat be treft decoratie veelal onlogisch gedacht. Wie trouwens gaat zoeten naar ideeën, die in onze tijd zijn gaan gelden, zal meer af wijzen, ook van hetgeen hier ten voorbeeld wordt gesteld! Want wat moet men denken van de toilettafel van keizering Marie Louise, omstreeks 1810 voor haar gemaakt? Persoonlijk kan ik de verhoudingen toch moeilijk mooi noemen. De lieren, die als poten dienen, zouden hetzelfde effect heb ben als saxofoons onder een moderne ta fel toch eigenlijk, omdat deze lieren, hoe wel naar vorm aan de nieuwe bestem ming aangepast, toch iets realistisch be houden hebben. Een kast uit de tweede helft van de zestiende eeuw met Toscaan- se kolonetten is toch ook eigenlijk moei lijk te waarderen. Veel binnenhuiskunst steunde wat be treft stijl in den beginne trouwens wel zeer op de architectuur: kasten en stat'ezetels konden er uit zien als kleine gebouwen. Dat functie vormbepalend dient te zijn werd ook vroeger niet altijd ingezien. Van daar mijn hiervoor uitgesproken wens het geëxposeerde te kunnen beproeven, met zitten of aanvatten. Zo intrigeerde me het zitten op een armstoel die omstreeks 1810 gemaakt werd. Leuningen voor de armen ontbreken, maar men kan de handen plaat sen op naar boven verlengde voorpoten. Misschien dat deze zetel voldeed aan de levensstijl van toen, die bepaalde hou dingen van de mens op bepaalde-momen ten verlangde. Want men dient de functies van deze gebruiksvoorwerpen ook te be kijken in verband met wat in zo'n tijd „comme il faut" was, gelet op gewenste vormelijkheid. Zo vind ik in deze tijd te hoog geplaatste leuningen, die geen steun in de ledenen geven een bezwaar bij het rechtop zitten dat ik toch graag van mijn dochter zie, omdat zij dan een aardiger voorkomen van houding heeft Het nut van bezinning op een waarlijk schoon verleden is wel overtuigend bewe zen door de Franse schilder Lurgat, die de renaissance van de wandtapijtkunst in Frankrijk en daarmee ook elders zo bevor derd heeft. Want wie denkt niet aan Lur gat bij het binnenkomen op déze tentoon stelling, waar een drietal tapijten, gemaakt rond 1420 te Atrecht, de aandacht trekken? Lugat copieerd niet, maar werkte vol gens principes voortgekomen uit een lo gische verwerking van het materiaal. Deze waarlijk prachtige zaken en vooral een wandtapijt, te Doornik vervaardigd in het derde kwart van de vijftiende eeuw, houthakkers voorstellende, maken een bezoek aan deze expositie al zo de moeite waard! Eenieder kan hier zijn aansluiting vinden en dan geïnteresseerd raken in het overige. Persoonlijk vond ik die aanslui ting bij het vroegste gedeelte en later bij de tijd van Lodewijk XVI. Een maatschap pij vorm vindt de bevestiging in de kunst vaak omstreeks het eind. Decadentie in de kunst gaat niet direct samen met deca dentie in de maatschappij. Het hier geëx poseerde uit die tijd van Lodewijk XVI is voor mij waarlijk aristocratisch in de goede zin des woords. De voorbeelden van de empirestijl daarna komen me als een „bourgeoisstijl" voor in een minder pret tige betekenis van het woord. Het ligt niet in mijn bedoelingen echter de lezer andere conclusies op te dringen dan die, dat er aan deze expositie iets te beleven valt. IS HET mogelijk om een beeld te vormen van de maatschappelijke en „politieke" verhoudin gen in de tijden, toen eerst de Neanderthalers en later de „wetende mensen" in ons werelddeel leefden? Zeker, dat is mogelijk, al moeten wij daarbij natuurlijk onze verbeelding laten werken en genoegen nemen met een schets in grote trekken. Laat ons beginnen met een op merkelijk feit, namelijk: dat de oorlog heel wat jonger is dan de mensheid. In den beginne waren de toestanden in ons werelddeel zo, dat ze enigszins doen denken aan paradijsachtige verhoudin gen, dus aan een wereld, waarin het vrede op aarde geen holle leus of ij dele wens was, doch praktische werkelijkheid. Hoe is dit in overeenstemming te bren gen met de wijd en zijd verbreide mening, dat de oermens een vech- aan de inzender, die kort en bon dig had geschreven: „De oorlog ontstond, zodra er twee mensen op aarde waren. Hij zal blijven bestaan, "zolang er meer dan één mens op aarde is". Dit antwoord werd gepubliceerd en vond ook in kringen buiten de redactie veel belangstelling en instemming. Inderdaad was het aardig gevon den. Maar is die mening in over eenstemming met de historische en vooral ook met de prehistori sche werkelijkheid? SLAAN WIJ de bladzijden van het boek der voorgeschiedenis terug, dan zien wij reeds tamelijk spoedig, dat er lang niet altijd oorlogen zijn geweest. De mens leeft reeds enige honderdduizen den jaren in deze wereld, maar de oorlog, dus de meer of minder georganiseerde strijd tussen men sengroepen, is niet veel meer dan enige tienduizenden jaren oud. bepaald door de toenmalige voed selpositie in Europa. Ónze voorzaten uit de Oude Steentijd waren jagers en ver zamelaars, hetgeen wil zeggen dat zij hun kostjes op jacht op haalden en door te zoeken naar eetbare gewassen en (kleine) die ren. Zij woonden in een gebied met een gunstig klimaat. Boven- mens ruimschoots genoeg was. Niemand behoefde zich bijzonder veel moeite te geven om aan de kost te komen. Bovendien woon den de zwervende mensengroepen in de Oude Steentijd ver uit el kaar. Er was geen enkele reden, waarom zij zichzelf en de anderen het leven moeilijk zouden gaan maken op eikaars jachtvelden. tersbaas, een woesteling, een rauwe klant zou zijn geweest? Wij willen trachten, dit duidelijk te maken en daardoor mede een indruk geven van de verhoudin gen in die lang vervlogen eeuwen. Enige tientallen jaren geleden schreef de redactie van een Europees dagblad van naam eens een prijsvraag uit. „Hoe lang heeft de oorlog bestaan en hoe lang zal hij nog bestaan?", luidde de vraag ongeveer. Vele lezers zetten zich tot diep nadenken. Een groot aantal antwoorden stroomden de redactiebureaus binnen. Na lang wikken en wegen kende de jury de eerste prijs toe Het is dus onjuist de oorlog te kenschetsen als iets, dat onaf scheidelijk met de mens samen gaat. Tot juist begrip van zaken diene, dat voor de oudste bewo ners van Europa (en tot dit we relddeel willen wij ons beperken) de levenstaak vrijwel alleen be stond in het vinden van een vol doende hoeveelheid voedsel voor zichzelf en de kinderen. Kon er toen, in die honderdduizenden jaren achter ons liggende tijd, reeds sprake zijn van belangen strijd tussen menselijke groepen of groepjes? Het antwoord op deze vraag wordt voornamelijk dien was Europa dun bevolkt. De kindersterfte was hoog en de mensen werden niet oud. Men kan dit tamelijk goed vaststellen aan de hand van gevonden ske- letresten. Eetbare planten en die ren kwamen in zulke ruime hoe veelheden voor, dat er voor ieder DIE RUSTIGE, oorlogloze toe standen bleven bestaan ook toen de Ijstijden begonnen te komen. Een aanzienlijk deel van Noord- Europa werd geleidelijk bedekt met sneeuw, ijs en gletsjers. Nog niet zo heel lang geleden stonden veel geleerden op het standpunt, dat daardoor de levensomstan digheden van de Europese mens een verslechtering ondergingen Tegenwoordig helt men echter over tot de opvatting, dat de zich zeer langzaam zuidwaarts be wegende massa's sneeuw en ijs eer een lotsverbetering dan een lotsverslechtering voor de Euro peanen met zich brachten. Door het zuidwaarts gaande ijs, door de verplaatsing van de grens der aangename tempera turen naar het zuiden dus, wer den de dieren samengedrongen op een kleiner gebied dan zij voordien hadden bewoond. De jagende mens behoefde zich als gevolg van de toegenomen wild- rijkdom nog minder moeite te getroosten om aan zijn trekken te komen. Vooral Zuidwest- Europa, Zuid-Frankrijk bijvoor beeld, was toen een waar jagers paradijs met een nog steeds aan genaam klimaat. En noordelijker in ons werelddeel was het klimaat weliswaar guurder, maar ook daar vond de mens „vlees" in de vorm van bisons, holenberen, mammoets en andere „ijstijddie- ren" in voldoende mate. De Ijs tijden brachten dus beslist geen hongersnood. De Europese mens had in die dagen dus geen gebrek aan woon ruimte of aan eten. Van overbe volking noch van ondervoeding kon sprake zijn. Er heerste in ons werelddeel „sociale" en „poli tieke" rust. Öorlogen waren niet nodig en kwamen ook niet voor. De betrekkingen tussen de men sengroepen waren van vreed zame aard. Het sprookje van de voortdurend strijdende „holen- mens" is aan de hand van de resultaten van het wetenschappe lijk prehistorisch onderzoek niet waar te maken. Zolang de mens als zwervende jager en voedsel verzamelaar door Europa trok, was er van oorlogen geen sprake! Bob Buys SCHILDERIJENDIEFSTAL UIT het Castelvecchio Museum in Verona is deze week een waardevol dertiende-eeuws schilderij gestolen. Het is een werk van Bernardo Baddi waarvan men gelooft, dat het het enige overgeblevene van de kun- stenaar uit Siena is. WIJ HADDEN na rijp beraad besloten de stad te verlaten en voor altijd buiten te gaan wonen. Toen wij dat besluit ten uitvoer hadden gebracht, ^opende dat al lerlei nieuwe perspectieven voor ons. Perspectieven, waarvan wij zelfs niet hadden gedroomd. „Als wij eens varkens gingen houden?" opperde mijn vrouw op een goede dag. Zij had zich al helemaal aan onze nieuwe omgeving aangepast. Maar dat idee van haar wimpelde ik toch maar af. Ik ben namelijk niet zo erg op varkens. Mijn vrouw bleek echter na dat ene idee nog lang niet uitgeput te zijn. „Wat zou je denken van een paar geiten?" vroeg ze daarop. Ik trok een bedenkelijk gezicht. „Wij hebben nu de ruimte!" voerde mijn vrouw aan. „En wij zouden best een paar dieren kunnen houden". Ik knikte. Ten slotte werden het kippen. Voor de gedachte „elke morgen een vers eitje aan het ontbijt" zwichtte ik. Ik be gon aan het in elkaar timmeren van een kippenhok. Mijn ervaring daarin was ni hil. Maar na hier en daar enige nuttige adviezen ingewonnen te hebben, speelde ik het toch klaar met iets te voorschijn te komen, dat veel van een kippenhok had. In elk geval zouden de kippen het er mee kunnen doen. Juist toen ik zover was, kwam mij ter ore, dat boer Wagter wel wat van zijn kippen wilde verkopen. Ik op een late middag er heen. Nu woont boer Wagter drie kwartier fietsen bij ons vandaan, maar ik vloog naar hem toe, want ik had een flink windje in de rug. Het werd een plezierig tochtje. En het vooruitzicht op wat beste kippen stemde mij opgewekt. Boer Wagter had mij tien prachtige leg horns aan te bieden en hij gaf mij de ver zekering dat ze stuk voor stuk uitstekend legden. Het werd een vlot handeltje. Wij waren het al gauw eens over de prijs en de kippen werden in de mand gezet, ach ter op mijn fiets. Toen kon ik met mijn buit naar huis terug keren. Maar dat was niet zo gemakkelijk. Want dat flinke windje had ik nu pal tegen. En het leek mij zo toe, dat het zo langzamer hand tot een storm was aangewakkerd. In elk geval was het trappen. Ik zwoegde met mijn neus op het stuur om vooruit te komen. De wind loeide om mij heen. Ik deed er twee maal zo lang over als ge woonlijk. Eindelijk kwam ik weer thuis. Mijn vrouw stond mij al bij het kippen hok op te wachten. „Neem de mand maar van de fiets", zei ik buiten adem. Ik haal de een zakdoek uit mijn zak om mijn voorhoofd af te drogen. Mijn vrouw pakte de mand van mijn fiets en deed de deur van het kippenhok open om de kippen er in te laten. Toen vroeg ze: „Zeg, hoeveel heb je er eigenlijk gekocht?" „Tien!" zei ik met enige trots. „Tien fraaie leghorns. We zullen er plezier van hebben hoor!" „Dat weet ik zo nog niet", antwoordde mijn vrouw in het geheel niet enthousiast. „Ik tel er nu in elk geval maar twee". „Wat?" riep ik verbaasd. Ik ging naar de mand, waarvan mijn vrouw het deksel afgehaald had. Nu ben ik heus wel iemand die tot drie kan tel len. Maar ik moet met schaamte beken nen, dat ik bij die kippen ook niet verder kwam dan twee. Eén, twee. En daarmee was het afgelopen. „Ik zie het wel weer", sprak mijn vrouw met minachting „je hebt ze natuurlijk onderweg verloren. Ik kan jou ook nooit eens op een boodschap uitsturen. Hadden wij het maar op varkens gehouden. Die was je niet zo gemakkelijk kwijt geraakt". Mijn vrouw heeft soms de neiging om in moeilijke situaties als de meest doortas tende van ons beiden op te treden. Ik laat dat meestal maar zo, want tenslotte weet ik wel beter. „Die stormverdedigde ik mij. „Je moet weten, ik moest er op de terugweg pal tegen in. En gezwoegd dat ik heb! Horen en zien verging me". „Je hebt natuurlijk vergeten het deksel van de mand goed vast te maken", merkte mijn vrouw koeltjes op. „Vastgemaakt?" vroeg ik. „Daar zeg je zo iets. Ik heb het helemaal niet vastge maakt". Mijn vrouw haalde met een hopeloos ge baar haar schouders op. Ze zei alleen: „Het mag dan nog een wonder heten, dat je tenminste met twee kippen bent thuis gekomen". Of dat nu een wonder mag heten of niet laat ik verder maar in het midden. In elk geval zaten wij met twee kippen, terwijl ik er op tien had gerekend. „Blijf jij nu maar hier", zei mijn vrouw, „dan ga ik die andere acht wel zoeken". Maar dat kon ik natuurlijk niet op mij laten zitten. „Blijf jij hier", zei ik. „Ik ga wel achter die kippen aan". HET SLOT van het liedje was, dat wij allebei gingen zoeken. Mijn vrouw het dichtst bij ons huis en ik verderop. Ik vrouw ging namen alle twee een grote, een goed êind de weg naar boer Wagter af. Ik was een beetje kriegelig gestemd, omdat mijn vrouw mij in deze geschiédenis dui delijk voor een sufferd hield. Maar ik liet mij niet op mijn kop zitten. Ik zal die kippen terug vinden, dacht ik. En zij niet. Dan praten wij wel weer eens verder. Ik ging als een razende zoeken. De eerste kip vond ik al dadelijk aan de weg bij de sloot. De tweede kip wat verder op het weiland. De derde moest ik helemaal ach ter bij de boerderij van Veenstra weg halen. Maar geen nood. Ik liet mijn fiets aan de kant van de weg liggen. Ik rende over de weilanden en door de akkers. Ik sprong over sloten. Ik kroop op handen en voeten door de bosjes. Enfin, na een uux-tje zag ik er uit als een moor. Zwart van- de modder van hoofd tot voeten. Maar toen had ik dan ook zes van de acht kippen beet en veilig in mijn zak. Ik zuchtte en strekte mijn rug, die mij pijn deed. Die overige twee zal ik dan maar aan mijn vrouw gunnen, dacht ik genadig lijk. Tenslotte moet zij ook wat hebben. TOEN IK terug kwam, zat mijn vrouw al weer bij het kippenhok op mij te wach ten. Zij zag er ook uit alsof ze door de modder was gehaald. Pieken verwaaid haar hingen voor haar ogen. Ik trad haar triomfantelijk tegemoet en zette de volle zak naast haar neer. „Zes van de acht!" merkte ik zegevierend op. „En nou jij!" „Wat?" riep nu mijn vrouw verbaasd. „Jawel", herhaalde ik trots, „zes van de acht". „Maar ik heb er zéven van de acht terug gevonden", zei mijn vrouw. En ze merkte er spottend bij op: „Ik dacht, ik zal er eentje voor jou laten, één zul je toch wel kunnen vinden". Ik was verstomd. Daar zat mijn vrouw met zeven kippen. En daar stond ik met zes kippen. Dat waren er samen al der tien. En wij waren er maar acht kwijt ge raakt! Daar klopte iets niet. „Ik geloof", zei ik somber, „dat wij er eigenlijk vijf te veel hebben, is het niet?" „Ja", zei mijn vrouw, „als je goed rekent Wij hadden er dus vijf te veel. Vijf kip pen, die niet van ons waren. De ene keer kwamen wij acht kippen te kort en de an dere keer hadden wij er weer vijf te veel. Het leven is niet zo eenvoudig. „Waar heb jij je kippen eigenlijk gevon den?" vroeg ik mijn vrouw. Ze haalde haar schouders op: „Overal". „Precies als ik", antwoordde ik. „Overal". Wij hadden in onze haast om onze eigen kippen terug te vinden kippen van an deren mee genomen, dat was duidelijk. Maar hoe moesten wij nu onze eigen die ren er weer uit vinden? Ik liet alle kippen in het hok en bekeek ze aandachtig om te pogen de tien leghorns, die ik had ge kocht, te herkennen. Maar ik verzeker u, dat men veel verstand van leghorns moet hebben om er verschil in te zien. Mij kwa men ze in elk geval allemaal bekend voor, TEN EINDE RAAD hebben wij maar een advertentie laten zetten. „Of de boeren, die één of meer kippen misten, eens bij ons wilden komen kijken". Er zijn op die advertentie vijf boeren geweest, die samen zeven kippen hebben mee genomen. Toen hadden wij er nog maar acht over. Dat klopte ook weer niet hélemaal, maar wij hebben het er verder maar bij gelaten om er eindelijk af te zijn. Bovendien konden wij ons elke morgen troosten met een vers eitje aan het ontbijt. En dat is ook wat waard „Het complot" is een romandebuut van de schrijver M. van Randwijck en door A. J. G. Strengholt te Amsterdam uit gegeven. Het verhaal speelt zich af in hof kringen in een klein Westeuropees groot hertogdom, dat door de schrijver Saar- lautern wordt genoemd. Er wordt geïntri geerd en de gangbare figuren in zo'n drama zijn volop aanwezig: een slappe prins, die door meelopers en tegenstanders als een pion over het politieke schaakbord wordt geschoven, zijn charmante echtge note, een ambitieuze vrouw, die haar man aan de .top van de macht wil brengen en daar (bijna) alles voor over heeft, een legeroverste, geboren intrigant, die alleen maar het beste voor zich zelf wil ver werven en verder talrijke buitenlandse politieke grootheden, die ook allemaal een min of meer duistere rol spelen. Als extra ingrediënt heeft.Van Randwijck een stoere Engelsman toegevoegd, die de particuliere secretaris van de prins is, steeds de juiste beslissingen neemt en een kaarsrechte weg aflegt temidden van alle kronkelpaden van de intriges. Voor het goede doel ontzegt hij zich zelfs de liefde van de prinses. De figuren zijn echter volgens té vaste cliché normen geconcipieerd om geloofwaardig te zijn. Het is een boek, dat het in de acht tiende eeuw misschien zou doen. Maar het is in onze eigen tijd geschreven en heet zich ook in deze tijd af te spelen. Daarmee heeft het geheel iets van een anachronisme gekregen, dat weinig past bij een (jonge?) schrijver. „Mode en misdaad" door Dick Bender, uitgegeven in de serie „Schrik in plastic" door de uitgeverij „De Bezige Bij" te Am sterdam, is na „Drie blinde muizen" een nieuw avontuur van de Amerikaanse ge heime agent Lester Stevenson, die samen met zijn vrienden Armand Brugnon en Matty Costaldos een geraffineerde cocaïne smokkelaarsbende in Parijs bestrijdt. De zaak is aan het rollen gebracht door de moord op een charmante jonge vrouw, die achter het geheim van de bende was ge komen. Ook hier heeft de schrijver de ont wikkeling weer op de voet gevolgd, waarbij het lijkt, dat alles van het begin af aan slechts eenvoudig is, maar aan het slot een onverwachte ontknoping komt. Toch heeft Bender niet het peil bereikt dat „Drie blin de muizen" tot zulk een genoegelijke detec tiveroman heeft gemaakt, misschien wel omdat de toon in „Mode en misdaad" een iets te populair accent krijgt, waardoor de ze vaak herinnert aan de (latere) Havank, hetgeen de stijl aan oorspronkelijkheid doet inboeten. Een armstoel van omstreek? 1660 met balustervormige poten, door een H- vormig kruis verbonden. Bekleding van goud Genuees velours. Geschilderde panelen uit het einde van de achttiende eeuw, toegeschre ven aan Leriche of Van Spaendonck, met landelijke en muzikale attribu ten tegen een wit fond. Een uit de eerste helft van de acht tiende eeuw daterende kast, toege schreven aan Charles II Cressent, met symbolieke voorstelling van Handel en Aardrijkskunde. Fragment van een wandtapijt uit het midden van de vijftiende eeuw: strijd tussen gewapende ruiters en wilde mannen (Doornik).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 14