VAN GOTIEK TOT EMPIRE
HINK-STAP-SPRONG DOOR DE EEUWIGHEID
11
VROEGER HEERSTE ER
VREDE OP AARDE
.Éigen kippee
NIEUWE BOEKEN
in zakformaat
Kort verhaal door FerdÉnand Langen
ZATERDAG 17 AUGUSTUS 1957 Erbij PAGINA TWfct
TOT 13 OKTOBER is in het Rijksmu
seum te Amsterdam de tentoonstelling
„Van Gotiek tot Empire" te zien. Het is
een collectie wandtapijten, bespannen en
geschilderd behang, leerwerk, schilderijen,
beelhouwwerken en tekeningen, aarde
werk, porselein, email en voorwerpen in
verschillende metalen uit het Musée des
Arts Décoratifs, te Parijs aan de Rue de
Rivoli gelegen. Het is niet te boud ver
ondersteld, dat de meeste bezoekers van
Parijs dit museum voorbij liepen of zelfs
van het bestaan niet wisten. Niet aldus de
directeur van het Rijksmuseum, jhr. P. C.
Röell, die deze verzameling graag bezoekt,
naar hij ons vertelt in zijn voorwoord tot
de catalogus van deze tentoonstelling. Dit
moet een aanbeveling zijn voor deze col
lectie, gezien de fraaie verzameling Kunst
nijverheid in het eigen museum. Men hul
digt bij het vijftig jaar bestaande Musée
des Arts Décoratifs dezelfde opvattingen
betreffende het exposeren van het bezit
als bij ons. De opstelling moet niet alleen
voldoen aan didactische bedoelingen, maar
vooral ook tegemoetkomen aan de behoef
te tot ontspanning van de bezoeker. De
voorwerpen moeten een schijn van leven
behouden. Vitrines en vijandige koorden
betekenen in deze heiligdommen van de
beschaving een „verboden aan te raken,
dat de onbevangen bezoeker beleefd be
ledigt, schrijft Jacques Guérin, hoofdcon
servator van het Franse museum. Ook op
deze tentoonstelling heeft men getracht
dit „beleefd beledigen" te vermijden. Zij
werd fraai geschikt in ruimten van ver
schillende kleur en herinnert daarmee aan
de prachtige inrichting van de eigen col
lectie, waarover ik nog niet zo lang ge
leden mocht berichten. Jammer dat een
even verder gaande kennismaking met het
geëxposeerde, als het ziten op de daartoe
bestemde meubels of het aanvatten van het
edel vaatwerk, nu eenmaal ongewenst
blijft. Want hoezeer kan dit toevoegen aan
waardering vaak critiek soms.
Men bepaalde zich tot louter Franse
artikelen bij de keuze. Frankrijk heeft lange
tijd en vooral sinds Lodewijk XIV deze
decoratieve kunsten wat betreft de stijl be
heerst. Het voorzien van de vele op 's ko-
nings verlangen gebouwde paleizen van
het nodige meubilair eiste een wel georga
niseerde industrie, waarvan ook leveringen
uit andere landen gevraagd werden.
Reeds onze stadhouder Prins Frederik
Hendrik had voordien al Franse kunste
naars aan het werk gezet. Door de ophef
fing van het Edict van Nantes waren som
mige Franse kunstenaars gedwongen zich
elders te vestigen. Zo kwam naar ons land
Daniel Marot, die nog gewerkt heeft aan
het paleis Het Loo in dienst van Willem
III. Willem IV stuurde de Nederlandse ar
chitect Pieter de Swart naar Parijs om er
te leren. Nederland wist verder aan de de
coratieve kunst in Frankrijk iets toe te
voegen door onze betrekkingen met Japan,
maar ook werden Delftse tegels in Frank
rijk toegepast. De heer Th. H. Lunsingh
Scheurleer, directeur van onze afdeling
beeldhouwkunst en kunstnijverheid ver
telt nog meer over een en ander in zijn
artikel „Een Heildronk op Franse Gasten"
in de catalogus. Ik licht daar nog uit het
opmerkenswaardige feit, dat Amsterdam
rond 1770 de invoer van de buiten de
stad vervaardigde meubels meende te moe
ten verbieden, daar deze al te groot ge
worden was.
HET Musée des Arts Décoratifs is voort
gekomen uit een in de vorige eeuw ge
voelde noodzaak tot bezinning op een
waarlijk levende stijl in de decoratieve
kunst, die verworden was tot een onper
soonlijk overnemen en combineren van de
oude stijlelementen en dit vaak in een
materiaal, dat bij logische verwerking een
andere stijl zou oproepen. We mogen nu
misschien wel een zwak hebben voor Fin-
de siècle-spul, erkennen moet men toch
dat het veelal niet fraai was en wat be
treft decoratie veelal onlogisch gedacht.
Wie trouwens gaat zoeten naar ideeën, die
in onze tijd zijn gaan gelden, zal meer af
wijzen, ook van hetgeen hier ten voorbeeld
wordt gesteld! Want wat moet men denken
van de toilettafel van keizering Marie
Louise, omstreeks 1810 voor haar gemaakt?
Persoonlijk kan ik de verhoudingen toch
moeilijk mooi noemen. De lieren, die als
poten dienen, zouden hetzelfde effect heb
ben als saxofoons onder een moderne ta
fel toch eigenlijk, omdat deze lieren, hoe
wel naar vorm aan de nieuwe bestem
ming aangepast, toch iets realistisch be
houden hebben. Een kast uit de tweede
helft van de zestiende eeuw met Toscaan-
se kolonetten is toch ook eigenlijk moei
lijk te waarderen.
Veel binnenhuiskunst steunde wat be
treft stijl in den beginne trouwens wel zeer
op de architectuur: kasten en stat'ezetels
konden er uit zien als kleine gebouwen.
Dat functie vormbepalend dient te zijn
werd ook vroeger niet altijd ingezien. Van
daar mijn hiervoor uitgesproken wens het
geëxposeerde te kunnen beproeven, met
zitten of aanvatten. Zo intrigeerde me het
zitten op een armstoel die omstreeks 1810
gemaakt werd. Leuningen voor de armen
ontbreken, maar men kan de handen plaat
sen op naar boven verlengde voorpoten.
Misschien dat deze zetel voldeed aan de
levensstijl van toen, die bepaalde hou
dingen van de mens op bepaalde-momen
ten verlangde. Want men dient de functies
van deze gebruiksvoorwerpen ook te be
kijken in verband met wat in zo'n tijd
„comme il faut" was, gelet op gewenste
vormelijkheid. Zo vind ik in deze tijd te
hoog geplaatste leuningen, die geen steun
in de ledenen geven een bezwaar bij het
rechtop zitten dat ik toch graag van mijn
dochter zie, omdat zij dan een aardiger
voorkomen van houding heeft
Het nut van bezinning op een waarlijk
schoon verleden is wel overtuigend bewe
zen door de Franse schilder Lurgat, die de
renaissance van de wandtapijtkunst in
Frankrijk en daarmee ook elders zo bevor
derd heeft. Want wie denkt niet aan Lur
gat bij het binnenkomen op déze tentoon
stelling, waar een drietal tapijten, gemaakt
rond 1420 te Atrecht, de aandacht trekken?
Lugat copieerd niet, maar werkte vol
gens principes voortgekomen uit een lo
gische verwerking van het materiaal. Deze
waarlijk prachtige zaken en vooral een
wandtapijt, te Doornik vervaardigd in het
derde kwart van de vijftiende eeuw,
houthakkers voorstellende, maken een
bezoek aan deze expositie al zo de moeite
waard! Eenieder kan hier zijn aansluiting
vinden en dan geïnteresseerd raken in het
overige. Persoonlijk vond ik die aanslui
ting bij het vroegste gedeelte en later bij
de tijd van Lodewijk XVI. Een maatschap
pij vorm vindt de bevestiging in de kunst
vaak omstreeks het eind. Decadentie in de
kunst gaat niet direct samen met deca
dentie in de maatschappij. Het hier geëx
poseerde uit die tijd van Lodewijk XVI
is voor mij waarlijk aristocratisch in de
goede zin des woords. De voorbeelden van
de empirestijl daarna komen me als een
„bourgeoisstijl" voor in een minder pret
tige betekenis van het woord. Het ligt niet
in mijn bedoelingen echter de lezer andere
conclusies op te dringen dan die, dat er aan
deze expositie iets te beleven valt.
IS HET mogelijk om
een beeld te vormen van
de maatschappelijke en
„politieke" verhoudin
gen in de tijden, toen
eerst de Neanderthalers en later
de „wetende mensen" in ons
werelddeel leefden? Zeker, dat is
mogelijk, al moeten wij daarbij
natuurlijk onze verbeelding laten
werken en genoegen nemen met
een schets in grote trekken.
Laat ons beginnen met een op
merkelijk feit, namelijk: dat de
oorlog heel wat jonger is dan de
mensheid. In den beginne waren
de toestanden in ons werelddeel
zo, dat ze enigszins doen denken
aan paradijsachtige verhoudin
gen, dus aan een wereld, waarin
het vrede op aarde geen holle
leus of ij dele wens was, doch
praktische werkelijkheid. Hoe is
dit in overeenstemming te bren
gen met de wijd en zijd verbreide
mening, dat de oermens een vech-
aan de inzender, die kort en bon
dig had geschreven: „De oorlog
ontstond, zodra er twee mensen
op aarde waren. Hij zal blijven
bestaan, "zolang er meer dan één
mens op aarde is". Dit antwoord
werd gepubliceerd en vond ook
in kringen buiten de redactie veel
belangstelling en instemming.
Inderdaad was het aardig gevon
den. Maar is die mening in over
eenstemming met de historische
en vooral ook met de prehistori
sche werkelijkheid?
SLAAN WIJ de bladzijden van
het boek der voorgeschiedenis
terug, dan zien wij reeds tamelijk
spoedig, dat er lang niet altijd
oorlogen zijn geweest. De mens
leeft reeds enige honderdduizen
den jaren in deze wereld, maar
de oorlog, dus de meer of minder
georganiseerde strijd tussen men
sengroepen, is niet veel meer dan
enige tienduizenden jaren oud.
bepaald door de toenmalige voed
selpositie in Europa.
Ónze voorzaten uit de Oude
Steentijd waren jagers en ver
zamelaars, hetgeen wil zeggen
dat zij hun kostjes op jacht op
haalden en door te zoeken naar
eetbare gewassen en (kleine) die
ren. Zij woonden in een gebied
met een gunstig klimaat. Boven-
mens ruimschoots genoeg was.
Niemand behoefde zich bijzonder
veel moeite te geven om aan de
kost te komen. Bovendien woon
den de zwervende mensengroepen
in de Oude Steentijd ver uit el
kaar. Er was geen enkele reden,
waarom zij zichzelf en de anderen
het leven moeilijk zouden gaan
maken op eikaars jachtvelden.
tersbaas, een woesteling, een
rauwe klant zou zijn geweest?
Wij willen trachten, dit duidelijk
te maken en daardoor mede een
indruk geven van de verhoudin
gen in die lang vervlogen eeuwen.
Enige tientallen jaren geleden
schreef de redactie van een
Europees dagblad van naam eens
een prijsvraag uit. „Hoe lang
heeft de oorlog bestaan en hoe
lang zal hij nog bestaan?", luidde
de vraag ongeveer. Vele lezers
zetten zich tot diep nadenken.
Een groot aantal antwoorden
stroomden de redactiebureaus
binnen. Na lang wikken en wegen
kende de jury de eerste prijs toe
Het is dus onjuist de oorlog te
kenschetsen als iets, dat onaf
scheidelijk met de mens samen
gaat.
Tot juist begrip van zaken
diene, dat voor de oudste bewo
ners van Europa (en tot dit we
relddeel willen wij ons beperken)
de levenstaak vrijwel alleen be
stond in het vinden van een vol
doende hoeveelheid voedsel voor
zichzelf en de kinderen. Kon er
toen, in die honderdduizenden
jaren achter ons liggende tijd,
reeds sprake zijn van belangen
strijd tussen menselijke groepen
of groepjes? Het antwoord op
deze vraag wordt voornamelijk
dien was Europa dun bevolkt. De
kindersterfte was hoog en de
mensen werden niet oud. Men
kan dit tamelijk goed vaststellen
aan de hand van gevonden ske-
letresten. Eetbare planten en die
ren kwamen in zulke ruime hoe
veelheden voor, dat er voor ieder
DIE RUSTIGE, oorlogloze toe
standen bleven bestaan ook toen
de Ijstijden begonnen te komen.
Een aanzienlijk deel van Noord-
Europa werd geleidelijk bedekt
met sneeuw, ijs en gletsjers. Nog
niet zo heel lang geleden stonden
veel geleerden op het standpunt,
dat daardoor de levensomstan
digheden van de Europese mens
een verslechtering ondergingen
Tegenwoordig helt men echter
over tot de opvatting, dat de zich
zeer langzaam zuidwaarts be
wegende massa's sneeuw en ijs
eer een lotsverbetering dan een
lotsverslechtering voor de Euro
peanen met zich brachten.
Door het zuidwaarts gaande
ijs, door de verplaatsing van de
grens der aangename tempera
turen naar het zuiden dus, wer
den de dieren samengedrongen
op een kleiner gebied dan zij
voordien hadden bewoond. De
jagende mens behoefde zich als
gevolg van de toegenomen wild-
rijkdom nog minder moeite te
getroosten om aan zijn trekken
te komen. Vooral Zuidwest-
Europa, Zuid-Frankrijk bijvoor
beeld, was toen een waar jagers
paradijs met een nog steeds aan
genaam klimaat. En noordelijker
in ons werelddeel was het klimaat
weliswaar guurder, maar ook
daar vond de mens „vlees" in de
vorm van bisons, holenberen,
mammoets en andere „ijstijddie-
ren" in voldoende mate. De Ijs
tijden brachten dus beslist geen
hongersnood.
De Europese mens had in die
dagen dus geen gebrek aan woon
ruimte of aan eten. Van overbe
volking noch van ondervoeding
kon sprake zijn. Er heerste in ons
werelddeel „sociale" en „poli
tieke" rust. Öorlogen waren niet
nodig en kwamen ook niet voor.
De betrekkingen tussen de men
sengroepen waren van vreed
zame aard. Het sprookje van de
voortdurend strijdende „holen-
mens" is aan de hand van de
resultaten van het wetenschappe
lijk prehistorisch onderzoek niet
waar te maken. Zolang de mens
als zwervende jager en voedsel
verzamelaar door Europa trok,
was er van oorlogen geen sprake!
Bob Buys
SCHILDERIJENDIEFSTAL
UIT het Castelvecchio Museum in Verona is
deze week een waardevol dertiende-eeuws
schilderij gestolen. Het is een werk van
Bernardo Baddi waarvan men gelooft, dat
het het enige overgeblevene van de kun-
stenaar uit Siena is.
WIJ HADDEN na rijp beraad besloten
de stad te verlaten en voor altijd buiten
te gaan wonen. Toen wij dat besluit ten
uitvoer hadden gebracht, ^opende dat al
lerlei nieuwe perspectieven voor ons.
Perspectieven, waarvan wij zelfs niet
hadden gedroomd.
„Als wij eens varkens gingen houden?"
opperde mijn vrouw op een goede dag. Zij
had zich al helemaal aan onze nieuwe
omgeving aangepast. Maar dat idee van
haar wimpelde ik toch maar af. Ik ben
namelijk niet zo erg op varkens. Mijn
vrouw bleek echter na dat ene idee nog
lang niet uitgeput te zijn. „Wat zou je
denken van een paar geiten?" vroeg ze
daarop. Ik trok een bedenkelijk gezicht.
„Wij hebben nu de ruimte!" voerde mijn
vrouw aan. „En wij zouden best een paar
dieren kunnen houden". Ik knikte. Ten
slotte werden het kippen.
Voor de gedachte „elke morgen een vers
eitje aan het ontbijt" zwichtte ik. Ik be
gon aan het in elkaar timmeren van een
kippenhok. Mijn ervaring daarin was ni
hil. Maar na hier en daar enige nuttige
adviezen ingewonnen te hebben, speelde
ik het toch klaar met iets te voorschijn te
komen, dat veel van een kippenhok had.
In elk geval zouden de kippen het er mee
kunnen doen.
Juist toen ik zover was, kwam mij ter
ore, dat boer Wagter wel wat van zijn
kippen wilde verkopen. Ik op een late
middag er heen. Nu woont boer Wagter
drie kwartier fietsen bij ons vandaan,
maar ik vloog naar hem toe, want ik had
een flink windje in de rug. Het werd een
plezierig tochtje. En het vooruitzicht op
wat beste kippen stemde mij opgewekt.
Boer Wagter had mij tien prachtige leg
horns aan te bieden en hij gaf mij de ver
zekering dat ze stuk voor stuk uitstekend
legden. Het werd een vlot handeltje. Wij
waren het al gauw eens over de prijs en
de kippen werden in de mand gezet, ach
ter op mijn fiets. Toen kon ik met mijn
buit naar huis terug keren.
Maar dat was niet zo gemakkelijk. Want
dat flinke windje had ik nu pal tegen. En
het leek mij zo toe, dat het zo langzamer
hand tot een storm was aangewakkerd.
In elk geval was het trappen. Ik zwoegde
met mijn neus op het stuur om vooruit te
komen. De wind loeide om mij heen. Ik
deed er twee maal zo lang over als ge
woonlijk. Eindelijk kwam ik weer thuis.
Mijn vrouw stond mij al bij het kippen
hok op te wachten. „Neem de mand maar
van de fiets", zei ik buiten adem. Ik haal
de een zakdoek uit mijn zak om mijn
voorhoofd af te drogen. Mijn vrouw pakte
de mand van mijn fiets en deed de deur
van het kippenhok open om de kippen er
in te laten. Toen vroeg ze: „Zeg, hoeveel
heb je er eigenlijk gekocht?"
„Tien!" zei ik met enige trots. „Tien fraaie
leghorns. We zullen er plezier van hebben
hoor!"
„Dat weet ik zo nog niet", antwoordde
mijn vrouw in het geheel niet enthousiast.
„Ik tel er nu in elk geval maar twee".
„Wat?" riep ik verbaasd.
Ik ging naar de mand, waarvan mijn
vrouw het deksel afgehaald had. Nu ben
ik heus wel iemand die tot drie kan tel
len. Maar ik moet met schaamte beken
nen, dat ik bij die kippen ook niet verder
kwam dan twee. Eén, twee. En daarmee
was het afgelopen.
„Ik zie het wel weer", sprak mijn vrouw
met minachting „je hebt ze natuurlijk
onderweg verloren. Ik kan jou ook nooit
eens op een boodschap uitsturen. Hadden
wij het maar op varkens gehouden. Die
was je niet zo gemakkelijk kwijt geraakt".
Mijn vrouw heeft soms de neiging om in
moeilijke situaties als de meest doortas
tende van ons beiden op te treden. Ik laat
dat meestal maar zo, want tenslotte weet
ik wel beter. „Die stormverdedigde
ik mij. „Je moet weten, ik moest er op de
terugweg pal tegen in. En gezwoegd dat
ik heb! Horen en zien verging me".
„Je hebt natuurlijk vergeten het deksel
van de mand goed vast te maken", merkte
mijn vrouw koeltjes op.
„Vastgemaakt?" vroeg ik. „Daar zeg je
zo iets. Ik heb het helemaal niet vastge
maakt".
Mijn vrouw haalde met een hopeloos ge
baar haar schouders op. Ze zei alleen:
„Het mag dan nog een wonder heten, dat
je tenminste met twee kippen bent thuis
gekomen".
Of dat nu een wonder mag heten of niet
laat ik verder maar in het midden. In elk
geval zaten wij met twee kippen, terwijl
ik er op tien had gerekend. „Blijf jij nu
maar hier", zei mijn vrouw, „dan ga ik die
andere acht wel zoeken".
Maar dat kon ik natuurlijk niet op mij
laten zitten. „Blijf jij hier", zei ik. „Ik ga
wel achter die kippen aan".
HET SLOT van het liedje was, dat wij
allebei gingen zoeken. Mijn vrouw het
dichtst bij ons huis en ik verderop. Ik
vrouw ging
namen alle twee een grote,
een goed êind
de weg naar boer Wagter af. Ik
was een beetje kriegelig gestemd, omdat
mijn vrouw mij in deze geschiédenis dui
delijk voor een sufferd hield. Maar ik
liet mij niet op mijn kop zitten. Ik zal
die kippen terug vinden, dacht ik. En zij
niet. Dan praten wij wel weer eens
verder.
Ik ging als een razende zoeken. De eerste
kip vond ik al dadelijk aan de weg bij
de sloot. De tweede kip wat verder op het
weiland. De derde moest ik helemaal ach
ter bij de boerderij van Veenstra weg
halen. Maar geen nood. Ik liet mijn fiets
aan de kant van de weg liggen. Ik rende
over de weilanden en door de akkers. Ik
sprong over sloten. Ik kroop op handen
en voeten door de bosjes. Enfin, na een
uux-tje zag ik er uit als een moor. Zwart
van- de modder van hoofd tot voeten.
Maar toen had ik dan ook zes van de acht
kippen beet en veilig in mijn zak. Ik
zuchtte en strekte mijn rug, die mij pijn
deed. Die overige twee zal ik dan maar
aan mijn vrouw gunnen, dacht ik genadig
lijk. Tenslotte moet zij ook wat hebben.
TOEN IK terug kwam, zat mijn vrouw al
weer bij het kippenhok op mij te wach
ten. Zij zag er ook uit alsof ze door de
modder was gehaald. Pieken verwaaid
haar hingen voor haar ogen. Ik trad haar
triomfantelijk tegemoet en zette de volle
zak naast haar neer. „Zes van de acht!"
merkte ik zegevierend op. „En nou jij!"
„Wat?" riep nu mijn vrouw verbaasd.
„Jawel", herhaalde ik trots, „zes van de
acht".
„Maar ik heb er zéven van de acht terug
gevonden", zei mijn vrouw. En ze merkte
er spottend bij op: „Ik dacht, ik zal er
eentje voor jou laten, één zul je toch wel
kunnen vinden".
Ik was verstomd. Daar zat mijn vrouw
met zeven kippen. En daar stond ik met
zes kippen. Dat waren er samen al der
tien. En wij waren er maar acht kwijt ge
raakt! Daar klopte iets niet.
„Ik geloof", zei ik somber, „dat wij er
eigenlijk vijf te veel hebben, is het niet?"
„Ja", zei mijn vrouw, „als je goed
rekent
Wij hadden er dus vijf te veel. Vijf kip
pen, die niet van ons waren. De ene keer
kwamen wij acht kippen te kort en de an
dere keer hadden wij er weer vijf te veel.
Het leven is niet zo eenvoudig.
„Waar heb jij je kippen eigenlijk gevon
den?" vroeg ik mijn vrouw.
Ze haalde haar schouders op: „Overal".
„Precies als ik", antwoordde ik. „Overal".
Wij hadden in onze haast om onze eigen
kippen terug te vinden kippen van an
deren mee genomen, dat was duidelijk.
Maar hoe moesten wij nu onze eigen die
ren er weer uit vinden? Ik liet alle kippen
in het hok en bekeek ze aandachtig om
te pogen de tien leghorns, die ik had ge
kocht, te herkennen. Maar ik verzeker u,
dat men veel verstand van leghorns moet
hebben om er verschil in te zien. Mij kwa
men ze in elk geval allemaal bekend voor,
TEN EINDE RAAD hebben wij maar een
advertentie laten zetten. „Of de boeren,
die één of meer kippen misten, eens bij
ons wilden komen kijken". Er zijn op die
advertentie vijf boeren geweest, die samen
zeven kippen hebben mee genomen. Toen
hadden wij er nog maar acht over. Dat
klopte ook weer niet hélemaal, maar wij
hebben het er verder maar bij gelaten om
er eindelijk af te zijn. Bovendien konden
wij ons elke morgen troosten met een vers
eitje aan het ontbijt. En dat is ook wat
waard
„Het complot" is een romandebuut van
de schrijver M. van Randwijck en door
A. J. G. Strengholt te Amsterdam uit
gegeven. Het verhaal speelt zich af in hof
kringen in een klein Westeuropees groot
hertogdom, dat door de schrijver Saar-
lautern wordt genoemd. Er wordt geïntri
geerd en de gangbare figuren in zo'n
drama zijn volop aanwezig: een slappe
prins, die door meelopers en tegenstanders
als een pion over het politieke schaakbord
wordt geschoven, zijn charmante echtge
note, een ambitieuze vrouw, die haar man
aan de .top van de macht wil brengen en
daar (bijna) alles voor over heeft, een
legeroverste, geboren intrigant, die alleen
maar het beste voor zich zelf wil ver
werven en verder talrijke buitenlandse
politieke grootheden, die ook allemaal een
min of meer duistere rol spelen. Als extra
ingrediënt heeft.Van Randwijck een stoere
Engelsman toegevoegd, die de particuliere
secretaris van de prins is, steeds de juiste
beslissingen neemt en een kaarsrechte weg
aflegt temidden van alle kronkelpaden van
de intriges. Voor het goede doel ontzegt
hij zich zelfs de liefde van de prinses. De
figuren zijn echter volgens té vaste cliché
normen geconcipieerd om geloofwaardig te
zijn. Het is een boek, dat het in de acht
tiende eeuw misschien zou doen. Maar
het is in onze eigen tijd geschreven en
heet zich ook in deze tijd af te spelen.
Daarmee heeft het geheel iets van een
anachronisme gekregen, dat weinig past
bij een (jonge?) schrijver.
„Mode en misdaad" door Dick Bender,
uitgegeven in de serie „Schrik in plastic"
door de uitgeverij „De Bezige Bij" te Am
sterdam, is na „Drie blinde muizen" een
nieuw avontuur van de Amerikaanse ge
heime agent Lester Stevenson, die samen
met zijn vrienden Armand Brugnon en
Matty Costaldos een geraffineerde cocaïne
smokkelaarsbende in Parijs bestrijdt. De
zaak is aan het rollen gebracht door de
moord op een charmante jonge vrouw, die
achter het geheim van de bende was ge
komen. Ook hier heeft de schrijver de ont
wikkeling weer op de voet gevolgd, waarbij
het lijkt, dat alles van het begin af aan
slechts eenvoudig is, maar aan het slot een
onverwachte ontknoping komt. Toch heeft
Bender niet het peil bereikt dat „Drie blin
de muizen" tot zulk een genoegelijke detec
tiveroman heeft gemaakt, misschien wel
omdat de toon in „Mode en misdaad" een
iets te populair accent krijgt, waardoor de
ze vaak herinnert aan de (latere) Havank,
hetgeen de stijl aan oorspronkelijkheid doet
inboeten.
Een armstoel van omstreek? 1660 met
balustervormige poten, door een H-
vormig kruis verbonden. Bekleding
van goud Genuees velours.
Geschilderde panelen uit het einde
van de achttiende eeuw, toegeschre
ven aan Leriche of Van Spaendonck,
met landelijke en muzikale attribu
ten tegen een wit fond.
Een uit de eerste helft van de acht
tiende eeuw daterende kast, toege
schreven aan Charles II Cressent,
met symbolieke voorstelling van
Handel en Aardrijkskunde.
Fragment van een wandtapijt uit het
midden van de vijftiende eeuw: strijd
tussen gewapende ruiters en wilde
mannen (Doornik).