De schoonheid van een weinig
bekende vallei in Snowdonia
DE JEUGD VLIEGT UIT
Cen aaacname Afrikaanse dichteres
ELIZABETH EYBERS
Onze puzzel: kruiswoorden
Tlleuuie
EN KLIMT IN DE PEN
UITGAVEN
1 KEUR UIT WERK VAN I
Erbij
Een prachtig
uitzicht
op een der
bergrivieren
van Wales:
de Wye, die
ontspringt
op het hoge
plateau, van
Plvnlimon
Huwelijksaanzoek
Quatorze Juillet
VRIJDAG 4 OKTOBER 1957
PAGINA TWEE
ALS MEN VIA het Fox's path afdaalt van de steile top van
de Cader Idris en men de een honderd meter lager gelegen
keten van diepe glasheldere meertjes bereikt, de Llyn-Gadair,
kan men van een weids uitzicht over de Mawddach vallei in het
noordwesten van Wales genieten. De sterk meanderende rivier,
die uitmondt in het groenblauwe water van de Ierse Zee, is
hier en daar zichtbaar tussen de ervoor liggende bergen door.
Maar hoger dan deze torent de romantische Snowdon, die zich
door zijn markante lijnen duidelijk aftekent tegen de horizon,
in de nevelige verten van het noorden en die zijn naam heeft
geschonken aan een uitgestrekt gebied, dat om zijn schoon
heid tot nationaal park is verheven: Snowdonia, bijna de ge
hele noordwestpunt van Wales omvattend.
De zee dringt diep het land in en heeft door zijn uitschurende
werking de monding van de Mawddach sterk verbreed. Bij laag
water is er een fijn patroon van zilveren stroompjes zichtbaar.
Ze zoeken hun weg in de zandige bedding en verdwijnen in het
grote water, dicht bij het kustplaatsje Barmouth, dat ver weg
en kleintjes onder aan een met bloeiende rododendrons be
groeide helling ligt en door een lange spoorbrug met Fairbour-
ne, met deze kant van de rivier, verbonden is. Ja, die rododen
drons overal ziet men ze. Ze tekenen het landschap, de berg
hellingen zijn ermee overdekt. Zelfs in de kale, steile rotswan
den en op de kleine zilte eilandjes in de wijde riviermonding
blijken ze nog voldoende voedsel te kunnen vinden. Als men
verder afdaalt en met een snelvlietend stroompje meeloopt
eerst over een kale barre moerassige helling, dan door een
met bomen overkoepeld dwarsdal, dat de meertjes gelegenheid
geeft af te vloeien naar de rivier, komt men uit bij Penmaen-
pool, gelegen bij een scherpe bocht in de Mawddach, waar een
lange lage houten brug de beide oevers verbindt en vanwaar
men in de groezelige stroom kan kijken, waarin eveneens groe
zelige koeien lui rondstappen of dromerig voor zich uit staren
DE BERG Cader Idris „zetel van
Idris" is door de oude legenden ver
bonden met Idris, de heroïsche krijger
zanger. Er wordt verteld, dat e<m ieder die
een nacht op deze berg slaapt, zal ontwa
ken als krankzinnige of als dichter, zo
sterk is nog de invloed van de geest van
deze oude bard, die om dit donkere rots
massief zou hangen. De geschiedenis van
de barden gaat zeer ver terug, tot in de
tijd der druïden, waar ze lijnrecht van
afstammen. De barden hebben altijd be
scherming genoten in deze streek en or
ganiseerden van tijd tot tijd zangwedstrij
den, welke gewoonte door de eeuwen heen
bewaard is gebleven en nu nog terug te
vinden is in de bekende Eisteddfodd, de
internationaal geworden zangwedstrijd,
die uiting geeft aan de zo sterk ontwikkel
de kunstzin van het volk van Wales en
ieder jaar gehouden wordt (meestal in
Llangollen) en door duizenden, ja tiendui
zenden wordt bijgewoond.
Aan de noordzijde van de Mawddach zijn
het de goudmijnen, die vaak in het mid
delpunt van de belangstelling hebben ge
staan. Zorgvuldig bewerkte gouden voor
werpen waren reeds in gebruik bij de
plaatselijke bevolking, voordat er ook
maar van geschreven geschiedenisversla
gen sprake was. Ook de Romeinen gaven
blijk van hun belangstelling voor het gele
metaal en legden een weg van Engeland
dwars door de bergen naar de Mawddach-
valleï, nadat ze omstreeks de eerste eeuw
Wales binnengedrongen waren. Reeds
meer dan een halve eeuw worden de mij
nen niet meer regelmatig geëxploiteerd.
Interessant is, dat het goud van vele der
Engelse kroonjuwelen juist in deze mij
nen, de Gwynfynydd en de Prince Ed
ward gedolven is. Men kan deze en enkele
andere minder belangrijke bezoeken. Men
moet er zich echter niet te veel van voor
stellen. Ze bestaan uit een met balken ge
schraagde tunnel, die recht de bergwand
inloopt en een vochtig, niet zeer uitnodi
gend aanzien heeft.
DE BEWONERS van Wales zijn de af
stammelingen van het eens zo krachtige
Keltische ras. Dat verspreidde zich om
streeks de vijfde eeuw voor Christus over
de Atlantische kusten en drong ook Wales
binnen. Nu is er bijna geen landstreek
waar deze Kelten zozeer hun eigen volks
karakter, levensgewoonten en taal be
waard hebben als deze. Dit misschien wel
als gevolg van de vele bezettingen en
overheersingen die ze gekend hebben. In
de eerste eeuw na Christus waren het de
Romeinen die het land binnentrokken en
de bewoners dwongen zich terug te trek
ken in de bergen van het woestere bin
nenland. Tot de elfde eeuw, toen de in
vasies der Noormannen begonnen, die vrij
wel het hele land bezetten en op vele
plaatsen forten en versterkingen bouwden,
beleefde Wales een betrekkelijk rustige
tijd, slechts af en toe door de strooptochten
van de Saksen en de Vikings gestoord.
Daarna werd het land veroverd en gere
geerd door koning Edward I van Engeland
en het geslacht der Tudors, waardoor het
van die tijd af onder Engelse invloed stond.
Tekenend was echter weer de gereser
veerdheid van het volk tegenover de
Anglicaanse kerk momenteel is het me
rendeel der bevolking calvinistisch en
het feit dat de Engelse taal slechts lang
zaam in Wales doordrong. In het westen
spreekt zelfs nu nog meer dan tachtig per
cent der bevolking Welsh en wordt Engels
als tweede taal op school geleerd. Kinde
ren spreken dus geen Engels voordat ze
elf of twaalf jaar. oud zijn en hebben dan
nog vaak een zeer kleine vocabulaire. De
taal die in de meeste delen van Wales ge
sproken wordt is het Kymrisch, dat over
eenkomst met het Iers, het Bretons en het
Gallisch vertoont. De laatste taal wordt
nog op enkele plaatsen in de Schotse
Hooglanden gesproken. Wat klank betreft
heeft het geen overeenkomst met enige
andere Europese taal, behalve de drie ge
noemde, alle dus Keltische idiomen.
EN NU terug naar de Mawddach-vallei
met zijn kleine zwartharige bewoners.
Men vindt onder hen zelfs typen met een
onmiskenbaar Italiaans voorkomen, een
gevolg wellicht van de eeuwenlange Ro
meinse overheersing. De Mawddach Vallei
is onbekend bij de meeste Nederlandse
toeristen, ze heeft toch een oyerweldigende
schoonheid in het voorjaar en de zo
mer, als de rododendrons en het vinger
hoedskruid de hellingen in een uitbundi
ge gloed zetten, maar ook in het najaar, als
de bladeren kleuren en het stijgende water
van de rivier verklapt, dat de winter in
aantocht is.
J. N. Hogendijk
i= =ii
Horizontaal: 1. jon
gen. 5. gemeensch.
weide. 10. deel van
het oog. 12. strak-
stijf. 13. wandversie
ring. 14. herkauwer.
16. bevel. 17. pers.
vnw. 18. kwajongen.
20. ter gedachtenis
(Lat. afk.). 21. hijs-
werkt.. 23. schouw
burgplaats. 26. snij-
werktuig. 27. baan
voor balspel. 29.
plaats in Noordhol
land. 30. opstootje.
31. ivoor. 34. voor. 36.
deel van een trap.
37. lang en smal. 39.
slede. 40. vaartuig.
42. deel van de mast.
44. paard. 46. sport-
term. 47. grappen
maker. 48. gehoor
zaal van een univer
siteit. 50. zomers ver
blijf. 51. boos. 52.
deel van een klavier.
Verticaal: 1. voet
angel. 2. plantenfa-
milie. 3. meisjes
naam. 4. spil. 6. ver
laagde toon. 7. wand
versiering. 8. volk. 9.
vervoerm. 11. kle
dingstuk. 14. vrucht.
15. verharde huid. 18.
herf. 19. prul. 22.
bijenhouder. 24. gesponnen draad. 25. ge
vel. 28. priem. 32. onderricht. 33. dieren
huid. 34. lol. 35. vlug. 36. standvastige
vriendschap. 38. nieuwsblad. 39. sterke
drank. 41. ijzerhoudende aardkorst. 43.
dokter. 45. groente. 47. ontkenning. 49. wa
ter in Noord-Brabant. 50. tegenover (afk.).
Om in aanmerking te komen voor een
van de drie geldprijzen ad 7,50, 5,—
en 2,50 dient men uiterlijk dinsdag 17
uur de oplossing per briefkaart in te zen
den aan een van onze bureaus in Haarlem,
Grote Houtstraat 93 en Soendaplein; in
IJmuiden, Lange Nieuwstraat 427.
Oplossing vorige puzzel: 1. koster-sto
ker-koerst, 2. kolven-kloven-volken. 3.
stormen-strornen-monster.
Pryswinnaars zyn: 7,50 A. de Wijs,
Kleine Houtstraat 33, Haarlem; 5,M.
Kettmann, Marnixlaan 9, Driehuis; 2,50
Mevrouw Zr. A. M. S. Spaandermann-
Kribo, Hogendorpstraat 16, Haarlem.
MISSCHIEN IS HET al te lang geleden
sinds een befaamde oorlogsbodem werd
uitgezonden om de grote Paul Kruger in
veilige haven te brengen, dan dat menig
een zich nog realiseren zou, dat in de zui
derkeerkring onze taal wordt gesproken.
Dat er in die taal wordt gedicht, dat er
verzen in zijn en worden geschreven, die
met het beste van onze twintigste-eeuwse
poëzie op één lijn kunnen worden gesteld,
zal velen haast ongeloofwaardig voor
komen. Het Zuidafrikaans, waarvan de
kennis in ons land vrijwel beperkt blijft
tot Sarie Marijs, mag voor „kinderlijk"
doorgaan, het is een volwaardige, in haar
eenvoud een natuurlijk-vloeiende en
krachtige taal, waarvoor is gezwoegd om
haar te behouden temidden van vreemd
idioom, om haar als in Vlaanderen
te zuiveren en op te voeren tot méér dan
een gebruïkstaal voor het dagelijks leven:
tot een schrijf- en dichtertaal. Dan pas
krijgt men blijkbaar zijn taal vurig lief,
zodra ze wordt bedreigd door uitheemse
overmacht en uit die liefde komen dan
de waarachtigste dichters voort. Zij zijn
gekomen, de Zuidafrikaanse dichtersA
EEN TIENTAL jaren geleden schreef ik
in een litteraire Kanttekening met grote
bewondering over de dichter N. P. van
Wyk Louw, over zijn bundel „Gestalte en
Diere" en zijn grote, machtige gedicht
Raka, waarbij ik terloops de naam van
Elisabeth Evbers noemde. Ik kende toen
nog alleen haar jeugdverzen, de bundels
„Belydenis in die skemering" en „Die stil
avontuur". Daarin overheerste wel het
puberteitssentiment, maar klonk toen
al een toon door van een zo zeldzame
zuiverheid en innigheid, dat ik het vreem
de, onvergetelijke gevoel van dankbaar
heid kreeg de stem te hebben gehoord van
een groot dichteres. Het beschouwelijke,
oeinzende, licht-melancholische in de
onderstroom van die verzen, de argeloos-
hooggestemde liefde die er in openbloeide.
de warmte die zij meekregen van een aan
staand moederschap, de ingetogen vreugde
om de geboorte van het eerste kind, de
bittere smart tenslotte om een verloren
liefde dat alles wat mij een zo hoge
dunk had gegeven van de poëtische gave,
die zij als eerste Afrikaanse dichteres had
ontplooid, vond ik tot mijn vreugde even
schoon, even ontroerend terug in de streng
geselecteerde zelfkleur uit haar zestal
bundels, die zij dezer dagen bij Van.Oor
schot te Amsterdam in een smaakvol door
Helmut Salden verzorgde uitgave deed
verschijnen.
Ze heeft haar jeugdwerk drastisch be
snoeid, tè critisch misschien, maar onder
de zes gedichten uit haar eerste bundel,
die zij het herverschijnen waardig achtte,
er gelukkig één gehandhaafd, die tot moe
der van alle gezegende en beduchte moe
dergevoelens wordt in de prachtige strofe:
„Die nag daar in die stal geen een
om in jou nood by jou te staan
het jy geweet dat hy alléén
Getsemane sou binnegaan?"
WAT Elisabeth Eybers als echtgenote
verloor, schonk haar het moederschap ver
troostend terug, al was ze te groot-vrou
welijk, te zeer dichteres ook, om daarin
alleen haar vervulling te kunnen vinden.
De ontgoocheling onvermijdelijk wel
licht bij een zo toegewijde en broos-
zuivere liefde als de hare bleef schrij
nen, tot in haar jongste, zichzelf en haar
leed overwinnende gedichten. Maar er
viel in haar poëzie geen woord van bit-
tei-heid. „Jy hebt my meer gegee als die
blou van jou oë" en dan noemt ze het
vele, dat haar nóg dierbaarder werd door
het gemis van dit „ogenblauw": die meer-
blou lug tussen wit wolke-oewers, die
perelblou van die skemering, die roekelose
blou van 'n blom tussen groen gras en
meer dan dat nog: de streling van de wind,
deglans van sterren, de weerkeer van
haar kindertijd, het kind in haar schoot
en dit alles omvattend „die guns en
die liefde van God".
ER IS in haar leven en werk een bange
huiver voor de liefdeloosheid van het
leven, een groot verlangen naar de nacht,
de goede broeder van stilte en eeuwig
heid. Steeds is zij in haar verzen in twee
gesprek: met haar weerbarstige, kwets
bare hart, met het kind, met een onbeant
woord gebleven liefde, met het leed, de
natuur, de droom met God. Mijmerend
gaat haar vers op gedempte klanken en
verstilde ritmen. Soms, in het elegisch-
aanvaardende, krijgen haar strofen (zoals
in de cyclische Sonnette aan F.) de ge
dragenheid van Christina Rossetti's melan
cholie, die in haar natuurged. 'iten tot
pastelkleuren vervloeit. Het is of haar blik
zich dan in verre verten verliest: haar
poëzie gaat ruisen ze heeft de bomen
zeer lief. Het wordt stiller en stiller en in
die fluisterende stilte rijst dan een helder
beeld op een ongewilde metafoor, een
natuurlijke verdichting van haar gemeen
zaamheid met het landschap, met wolken
en geuren. En haar taal wordt wonderlijk
doorschijnend, alsof de woorden in het
„rookblou" waren gehuld, de schemer-
nevel, die in haar poëzie telkens terug
keert. Maar het is geen natuurlyriek die
zij in die verzen schrijft: het is het land
schap van haar ziel, dat ze óm zich her
kent. Ik denk aan een voortreffelijk ge
dicht een penseelstreek van Hoekoesai
in woorden dat ze Silhoeët (Silhouet!
noemde: een eenzame boom, die zich zwart
aftekent tegen een strakke winterhemel
„sorgvuldig teen 'n lug wat wasig gloei".
..Oud en verenkeld" zijn de takken. En
dan:
„verstarde beeltenis van angs en stryd
tussen die aarde en die ewigheid."
Die strijd en die angst zijn de essentie-,
van haar poëzie, zwijgend alleen in het
verdroomde. Zo in „Droom": na zoveel
bitters vraagt zij zich af of zij ooit nog
daar zal zijn waar eendracht, eenvoud en
vervulling was: jeugdland, het dorp, de
kerktoren, de bloeiende mimosa, de neve
lige avonden
„Ek weet niet of dit is herinnering
aan iets wat was of iets wat moet gebeui
'n wegkom uit die tyd se strakke kring,
'n vlug naar die verlede, vreemd en teer.
IN „Die ander dors" (haar vierde bun
del, 1947) heeft een ommekeer plaatsgehad:
de doodsvrees is overwonnen („geen deer
nis is zo groot als die van die dood").
Teruggetrokken in haar diepste zelf heeft
ze enkel nog te vrezen van het leven, het
vergankelijke, het geschondene. En van
Wij kunnen het ook niet helpen, dat
blijkbaar onze jonge lezeressen méér
ervaringen hebben opgedaan tijdens de
vakantiereizen dan de vertegenwoordi
gers van het zogenaamde sterke geslacht.
Maar wij geloven wel, dat men de onder
staande bijdragen van twee leerlingen
van dezelfde middelbare school in Haar
lem prettige lectuur zal vinden.
„SIGNORINA, ik wil met u trouwen!"
„Trouwen! Met mij!!? Hoe komt u op
dat zotte idee? Ik ken u helemaal niet!"
„O, jawel, u kent mij. En ik ken u zelfs
érg goed: gisteren hebt u daarginds, aan
mijn souvernirtent vijf kaarten en drie
postzegels gekocht. En van dat ogenblik af
heb ik aan u gedacht tot ik naar bed ging
en van u gedroomd tot ik weer opstond en
toen weer aan u gedacht tot op dit ogen
blik. Als uw moeder het goedvindt, trou
wen we morgen!"
Ik keek de man onthutst aan. Hij was
anderhalf hoofd kleiner dan ik nou
goed, als je na jarenlange omgang vastge
steld had, dat hij geestelijke capaciteiten
bezat, die hiertegen opwogen, ja, dan kon
je er eens over denken, als je tenminste
ook nog een beetje verliefd was maar
om er van vandaag op morgen zo maar
pardoes een man, een souvenirtent com
pleet met grootmoeder bij te krijgen, dat
idee deed me eerlijk gezegd wel even met
m'n mond vol tanden staan! Toen werd ik
plotseling, ondanks die fluwelige ogen
voor mij, kwaad. Een Italiaan wil met je
trouwen, je bent de „enige" voor hem, hij
heeft al bijna een héle dag altijd aan je
gedachten, eh, je mocht blij zijn, als-
ie je morgen nog herkende!
Al deze gedachten waren razendvlug
door mijn brein geschoten, zodat het ant
woord op zijn huwelijksaanzoek werkelijk
vrij vlug daai-op volgde, een antwoord,
dat zeer weinig rekening hield met de
doorgaans overgevoelige zieltjes der Ita
liaanse mannen
„Pf, trouwen kan een Italiaanse man
misschien nog net, dat vindt-ie zelfs leuk,
maar na een week smeert-ie 'm met een
andere vrouw, die dan ineens véél in
teressanter blijkt te zijn! Ik ken dat, het
staat in alle romans!" De reactie op deze
onvoorzichtigheid liet niet lang op zich
wachten. Zijn stralende snuit betrok als
bij toverslag, zijn kijkers vulden zich met
tranen. Met een stortvloed van woorden
probeerde hij zich te rechtvaardigen en
tegelijk de „fabel" over de Italiaanse man
uit de weg te ruimen.
„Jullie daar in het noorden houden er
zulke rare en onverstandige gewoonten
op na! Je leert een meisje kennen, dat je
wel aardig vindt. Je loopt er eens in een
grote boog omheen, snuffelt er vervolgens
eens aan en loopt er dan nog eens om
heen. Als je dan een héleboel lef hebt,
knoop je een gesprek met haar aan, over
het weer en dat alles tegenwoordig toch
zo duur is. Verder ga je niet. Stel je voor,
ze zou eens kunnen denken, dat je haar
nog aardiger dan wel aardig zou vinden.
Dit moet tot iedere prijs vermeden wor
den. Waarom? Ja, dat vragen wij, Ita
liaanse jongens, ons ook weieens af. als
wij zo'n noorderling zien stuntelen! Enfin,
je wilt haar toch niet zomaar kwijt raken,
je nodigt haar dus voor iets uit. Dit doe je
nog eens en nog eens en nog eens en nog
eens. Dan zeg je aarzelend: We kennen
elkaar nu al tamelijk goed, zullen we het
nu eens met elkaar proberen? Dan ga
je je verloven. Je loopt hele zondagen met
elkaar. Je merkt, dat zij graag fietst, ter
wijl jij liever loopt. Tot je schrik ontdek
je, dat zij niet naar een voetbalwedstrijd
te sturen is, die jij nou net zo graag wilde
zien. Tot je ontstelling verneem je, dat zij
groene gordijnen in de slaapkamer wil
hebben en jij gele mooier vindtkun_
nen we eigenlijk wel gaan trouwen, zou
den we eigenlijk wel gaan trouwen? Als
het dan toch zover is, ben je bang voor
de eerste onenigheden, je vindt dat huwe
lijk maar een doodenge bedoening! Zo zijn
de echte noorderlingen, die neerkijken op
ons, die vrolijk, uitbundig vrolijk, het
huwelijk beginnen en die altijd weer bij
hun vrouw terugkeren, al kunnen ze dan
soms ook de verleiding niet weerstaan
als ze zo'n schattig jong ding zien...'
alleen maar voor een avondjeDenk
er niets slechts van, hoor! Maar wij, wij
weten het meteen: deze zal mijn vrouw
worden. Wij vragen haar dan direct en
vooral haar moeder natuurlijk, voordat
wij iets slechts aan haar ontdekken. Wij
houden van haar, helemaal. En van haar
nadelen houden we dubbel, dat is het vei
ligst, dan kunnen we er tenminste om
lachen, als ze opduiken! Als we dan ge
trouwd zijn, kijken we eens waar we
gaan wonen, dan schaffen we een bed aan
en dan langzamerhand de rest. En we vra
gen niet, hoe die is, groen of geel, want
we hebben elkaar. En het belangrijkste
is: we hebben elkaar gekregen, toen we
het allerverliefdst op elkaar waren. Wij
hebben toen van elkaar genoten zonder te
redeneren, iets wat fataal is voor liefde,
dit redeneren, dat noorderlingen toch al
tijd doenZo en nu ga ik ie eens
aan mijn grootmoeder voorstellen, eens
kijken, wat die van je vindt. En dan ga
ik met je mee naar Nederland en vraag
aan je ouders of ik je mag hebben. En
dan draag ik je op mijn handen naar
Italië terug! Dan zullen wij samen héé!
gelukkig zijn.
Annelies Laban
haar eigen hart „die dwase gretigheid, die
drif en jeug". Een innerlijke ascese heeft
haar vers versoberd, verstrakt, verhelderd
tot een voorname bewogenheid, die aan
de puurheid van een vriesdag doet. den
ken. Strofen, waarin zich al haar verlan
gen naar zuiverheid, naar klaarte samen
trekt, herinneren aan het beste van Van
Eyck. Er staat in haar vijfde bundel (Tus-
sensang) een ragfijn gedicht. „Skemer-
liedjie" noemde ze het. Het is nauwelijks
nog gefluisterd. Het is niet meer dan een
rimpeling aan het oppervlak van de woor
den, die uit de diepte is opgekomen. Maar
het is een klein wonderding, een toverfor
mule in zijn stille, bezwerende kracht. Ik
citeer de eerste regels:
„Dit is verby,
dit is gebeur,
dit maak nie bly,
dit maak niet seer,
dit is verby
Gezelle had het zo kunnen dichten.
Haar tweespalt is gebleven, desondanks.
Moet men verwachten dat ze daaraan in
een aan Greshoff herinnerende „galgen
humor" zal ontkomen, zoals in een twee
tal „anekdotische gedichten" in haar
jongste bundel „Die helder halfjaar"? Ook
dan zal zij een groot dichteres zijn.
DE allergrootste nationale feestdag valt
voor een Fransman op veertien juli, de
dag waarop het Franse volk bijna twee
honderd jaren geleden de Bastille heeft
bestormd en ingenomen.
Op die dag, de Quatorze Juillet, laat hij
zijn bed en ontbijt in de steek, gaat om
halfacht op de Champs Elysées staan en
wacht geduldig een paar uur op de grote
parade. Het lijkt of de hele Franse Natie
voorbij trekt. De infanterie, veldtroepen,
marineofficieren. Met muziekkorpsen voor
op marcheren ze langs. De troepen uit Al
gerije worden enthousiast toegejuicht.
Men rekt zich de hals en alle kinderen
zitten prinsheerlijk op hun papa's nek,
maar het is een ware tantaluskwelling
voor de laatkomers. Zij moeten zich met
een zakspiegeltje tevreden stellen of de
muur van het Ministère de la Marine be
klimmen. En dat doet men dan ook. Eerst
waagt Monsieur de geweldige snoeksprong
en daarna wordt Madame hijgend naar
boven gehesen. Ze zit er allerongemakke-
lijkst, maar ze ziet de parade en daar was
het toch maar om begonnen.
Tegen elf is het voorbij. De Place de la
Concorde wordt prijsgegeven aan de
menigte en men maakt een wandeling door
de feestelijke stad. Parijs is kwistig met
zijn vlaggen. Elke derde man is een poli
tieagent. Vriendelijk grijnzend bewaken
zij de openbare orde: een feestvierende
Parijzenaar kan licht opgewonden wor
den en dan gebeuren er soms rare dingen,
tenminste als je een Fransman bent, zo
redeneren zij en daarom houden ze een
wakend oogje in het zeil.
Maar dit is nog niets vergeleken bij wat
er 's avonds komt. Boven de Seine wordt
er vuurwerk afgestoken en dat mag geen
Parij zenaar laten gaan. Zelfs geen Parij-
zenaartje, en dus nemen de moeders de
kinderwagens mee en zitten schattige
kleine meisjes op hun vaders arm te dom
melen. Iedereen geniet en als alle knal-
en schietlust bevredigd is gaat men naar
de bistro om te dansen, want dat is het
verrukkelijkste van allemaal. Lange slin
gers bonte lampionnen en de Parijse ster
renhemel boven je hoofd, hoempamuziek
om je heen en mannen met baarden en
ruithemden. Elke manier van dansen is
goed en alles mag, zelfs krijgertje spelen.
De man met de accordeon neemt na elk
nummer een stevige slok om zich moed in
te drinken, want ophouden mag hij pas
als het morgen is.
De rest van de stad ligt verlaten. Aan
de oever van de Seine bewegen zich scha
duwen, maar ditmaal zijn het geen Clo
chards. „Ce sont des amoureux". Die heb
ben voor één keer het rijk alleen.
Pierrette
C. J. E. Dinaux
Portret van de dichteres.
Licht van duizend zonnen. Robert Jungl
de Duitse journalist die zich een wereld
naam gemaakt heeft met zijn messcherpe
psycho-analyse van de Amerikaanse
samenleving „De toekomst is reeds be
gonnen" heeft nu een boek gewijd aan
„Het noodlot der atoomvorsers". In dit
werk, waarvan onder de titel „Licht van
duizend zonnen" bij Scheltens en Giltay
te Amsterdam een Nederlandse vertaling
verschenen is, schildert Jungk ons in zijn
bijna chirurgische reportagestijl het por
tret van de kernfysici en hun gewetens
conflicten, wanneer hun idealen van be
oefenaars der zuivere wetenschap in bot
sing komen met de corrupte politieke en
militaire belangen van onze verscheurde
wereld. Dit fascinerende panorama van
conflicten tussen roeping en plicht wordt
afgewisseld met boeiende, hoewel sterk-
gekleurde visies van Jungk op alleriei
aspecten en problemen van het Atoom
tijdperk: wie draagt de schuld voor
I-Iirosjima, waarom maakten de Duitsers
geen A-bommen, hoe kan de wereld het
/.elfopgeroepen spook van een algemene
vernietiging door de kernwapens ontgaan?
en meer van dergelijke „kernvragen". En
hoewel men de auteur misschien niet
overal van vooroordelen kan vrijpleiten,
zijn boek is er niet minder boeiend om-
Het zal, evenals zijn eersteling, ook in ons
land wel talrijke lezers vinden. De ver
taling van J. F. Kliphuis is vlekkeloos.