De schoonheid van een weinig bekende vallei in Snowdonia DE JEUGD VLIEGT UIT Cen aaacname Afrikaanse dichteres ELIZABETH EYBERS Onze puzzel: kruiswoorden Tlleuuie EN KLIMT IN DE PEN UITGAVEN 1 KEUR UIT WERK VAN I Erbij Een prachtig uitzicht op een der bergrivieren van Wales: de Wye, die ontspringt op het hoge plateau, van Plvnlimon Huwelijksaanzoek Quatorze Juillet VRIJDAG 4 OKTOBER 1957 PAGINA TWEE ALS MEN VIA het Fox's path afdaalt van de steile top van de Cader Idris en men de een honderd meter lager gelegen keten van diepe glasheldere meertjes bereikt, de Llyn-Gadair, kan men van een weids uitzicht over de Mawddach vallei in het noordwesten van Wales genieten. De sterk meanderende rivier, die uitmondt in het groenblauwe water van de Ierse Zee, is hier en daar zichtbaar tussen de ervoor liggende bergen door. Maar hoger dan deze torent de romantische Snowdon, die zich door zijn markante lijnen duidelijk aftekent tegen de horizon, in de nevelige verten van het noorden en die zijn naam heeft geschonken aan een uitgestrekt gebied, dat om zijn schoon heid tot nationaal park is verheven: Snowdonia, bijna de ge hele noordwestpunt van Wales omvattend. De zee dringt diep het land in en heeft door zijn uitschurende werking de monding van de Mawddach sterk verbreed. Bij laag water is er een fijn patroon van zilveren stroompjes zichtbaar. Ze zoeken hun weg in de zandige bedding en verdwijnen in het grote water, dicht bij het kustplaatsje Barmouth, dat ver weg en kleintjes onder aan een met bloeiende rododendrons be groeide helling ligt en door een lange spoorbrug met Fairbour- ne, met deze kant van de rivier, verbonden is. Ja, die rododen drons overal ziet men ze. Ze tekenen het landschap, de berg hellingen zijn ermee overdekt. Zelfs in de kale, steile rotswan den en op de kleine zilte eilandjes in de wijde riviermonding blijken ze nog voldoende voedsel te kunnen vinden. Als men verder afdaalt en met een snelvlietend stroompje meeloopt eerst over een kale barre moerassige helling, dan door een met bomen overkoepeld dwarsdal, dat de meertjes gelegenheid geeft af te vloeien naar de rivier, komt men uit bij Penmaen- pool, gelegen bij een scherpe bocht in de Mawddach, waar een lange lage houten brug de beide oevers verbindt en vanwaar men in de groezelige stroom kan kijken, waarin eveneens groe zelige koeien lui rondstappen of dromerig voor zich uit staren DE BERG Cader Idris „zetel van Idris" is door de oude legenden ver bonden met Idris, de heroïsche krijger zanger. Er wordt verteld, dat e<m ieder die een nacht op deze berg slaapt, zal ontwa ken als krankzinnige of als dichter, zo sterk is nog de invloed van de geest van deze oude bard, die om dit donkere rots massief zou hangen. De geschiedenis van de barden gaat zeer ver terug, tot in de tijd der druïden, waar ze lijnrecht van afstammen. De barden hebben altijd be scherming genoten in deze streek en or ganiseerden van tijd tot tijd zangwedstrij den, welke gewoonte door de eeuwen heen bewaard is gebleven en nu nog terug te vinden is in de bekende Eisteddfodd, de internationaal geworden zangwedstrijd, die uiting geeft aan de zo sterk ontwikkel de kunstzin van het volk van Wales en ieder jaar gehouden wordt (meestal in Llangollen) en door duizenden, ja tiendui zenden wordt bijgewoond. Aan de noordzijde van de Mawddach zijn het de goudmijnen, die vaak in het mid delpunt van de belangstelling hebben ge staan. Zorgvuldig bewerkte gouden voor werpen waren reeds in gebruik bij de plaatselijke bevolking, voordat er ook maar van geschreven geschiedenisversla gen sprake was. Ook de Romeinen gaven blijk van hun belangstelling voor het gele metaal en legden een weg van Engeland dwars door de bergen naar de Mawddach- valleï, nadat ze omstreeks de eerste eeuw Wales binnengedrongen waren. Reeds meer dan een halve eeuw worden de mij nen niet meer regelmatig geëxploiteerd. Interessant is, dat het goud van vele der Engelse kroonjuwelen juist in deze mij nen, de Gwynfynydd en de Prince Ed ward gedolven is. Men kan deze en enkele andere minder belangrijke bezoeken. Men moet er zich echter niet te veel van voor stellen. Ze bestaan uit een met balken ge schraagde tunnel, die recht de bergwand inloopt en een vochtig, niet zeer uitnodi gend aanzien heeft. DE BEWONERS van Wales zijn de af stammelingen van het eens zo krachtige Keltische ras. Dat verspreidde zich om streeks de vijfde eeuw voor Christus over de Atlantische kusten en drong ook Wales binnen. Nu is er bijna geen landstreek waar deze Kelten zozeer hun eigen volks karakter, levensgewoonten en taal be waard hebben als deze. Dit misschien wel als gevolg van de vele bezettingen en overheersingen die ze gekend hebben. In de eerste eeuw na Christus waren het de Romeinen die het land binnentrokken en de bewoners dwongen zich terug te trek ken in de bergen van het woestere bin nenland. Tot de elfde eeuw, toen de in vasies der Noormannen begonnen, die vrij wel het hele land bezetten en op vele plaatsen forten en versterkingen bouwden, beleefde Wales een betrekkelijk rustige tijd, slechts af en toe door de strooptochten van de Saksen en de Vikings gestoord. Daarna werd het land veroverd en gere geerd door koning Edward I van Engeland en het geslacht der Tudors, waardoor het van die tijd af onder Engelse invloed stond. Tekenend was echter weer de gereser veerdheid van het volk tegenover de Anglicaanse kerk momenteel is het me rendeel der bevolking calvinistisch en het feit dat de Engelse taal slechts lang zaam in Wales doordrong. In het westen spreekt zelfs nu nog meer dan tachtig per cent der bevolking Welsh en wordt Engels als tweede taal op school geleerd. Kinde ren spreken dus geen Engels voordat ze elf of twaalf jaar. oud zijn en hebben dan nog vaak een zeer kleine vocabulaire. De taal die in de meeste delen van Wales ge sproken wordt is het Kymrisch, dat over eenkomst met het Iers, het Bretons en het Gallisch vertoont. De laatste taal wordt nog op enkele plaatsen in de Schotse Hooglanden gesproken. Wat klank betreft heeft het geen overeenkomst met enige andere Europese taal, behalve de drie ge noemde, alle dus Keltische idiomen. EN NU terug naar de Mawddach-vallei met zijn kleine zwartharige bewoners. Men vindt onder hen zelfs typen met een onmiskenbaar Italiaans voorkomen, een gevolg wellicht van de eeuwenlange Ro meinse overheersing. De Mawddach Vallei is onbekend bij de meeste Nederlandse toeristen, ze heeft toch een oyerweldigende schoonheid in het voorjaar en de zo mer, als de rododendrons en het vinger hoedskruid de hellingen in een uitbundi ge gloed zetten, maar ook in het najaar, als de bladeren kleuren en het stijgende water van de rivier verklapt, dat de winter in aantocht is. J. N. Hogendijk i= =ii Horizontaal: 1. jon gen. 5. gemeensch. weide. 10. deel van het oog. 12. strak- stijf. 13. wandversie ring. 14. herkauwer. 16. bevel. 17. pers. vnw. 18. kwajongen. 20. ter gedachtenis (Lat. afk.). 21. hijs- werkt.. 23. schouw burgplaats. 26. snij- werktuig. 27. baan voor balspel. 29. plaats in Noordhol land. 30. opstootje. 31. ivoor. 34. voor. 36. deel van een trap. 37. lang en smal. 39. slede. 40. vaartuig. 42. deel van de mast. 44. paard. 46. sport- term. 47. grappen maker. 48. gehoor zaal van een univer siteit. 50. zomers ver blijf. 51. boos. 52. deel van een klavier. Verticaal: 1. voet angel. 2. plantenfa- milie. 3. meisjes naam. 4. spil. 6. ver laagde toon. 7. wand versiering. 8. volk. 9. vervoerm. 11. kle dingstuk. 14. vrucht. 15. verharde huid. 18. herf. 19. prul. 22. bijenhouder. 24. gesponnen draad. 25. ge vel. 28. priem. 32. onderricht. 33. dieren huid. 34. lol. 35. vlug. 36. standvastige vriendschap. 38. nieuwsblad. 39. sterke drank. 41. ijzerhoudende aardkorst. 43. dokter. 45. groente. 47. ontkenning. 49. wa ter in Noord-Brabant. 50. tegenover (afk.). Om in aanmerking te komen voor een van de drie geldprijzen ad 7,50, 5,— en 2,50 dient men uiterlijk dinsdag 17 uur de oplossing per briefkaart in te zen den aan een van onze bureaus in Haarlem, Grote Houtstraat 93 en Soendaplein; in IJmuiden, Lange Nieuwstraat 427. Oplossing vorige puzzel: 1. koster-sto ker-koerst, 2. kolven-kloven-volken. 3. stormen-strornen-monster. Pryswinnaars zyn: 7,50 A. de Wijs, Kleine Houtstraat 33, Haarlem; 5,M. Kettmann, Marnixlaan 9, Driehuis; 2,50 Mevrouw Zr. A. M. S. Spaandermann- Kribo, Hogendorpstraat 16, Haarlem. MISSCHIEN IS HET al te lang geleden sinds een befaamde oorlogsbodem werd uitgezonden om de grote Paul Kruger in veilige haven te brengen, dan dat menig een zich nog realiseren zou, dat in de zui derkeerkring onze taal wordt gesproken. Dat er in die taal wordt gedicht, dat er verzen in zijn en worden geschreven, die met het beste van onze twintigste-eeuwse poëzie op één lijn kunnen worden gesteld, zal velen haast ongeloofwaardig voor komen. Het Zuidafrikaans, waarvan de kennis in ons land vrijwel beperkt blijft tot Sarie Marijs, mag voor „kinderlijk" doorgaan, het is een volwaardige, in haar eenvoud een natuurlijk-vloeiende en krachtige taal, waarvoor is gezwoegd om haar te behouden temidden van vreemd idioom, om haar als in Vlaanderen te zuiveren en op te voeren tot méér dan een gebruïkstaal voor het dagelijks leven: tot een schrijf- en dichtertaal. Dan pas krijgt men blijkbaar zijn taal vurig lief, zodra ze wordt bedreigd door uitheemse overmacht en uit die liefde komen dan de waarachtigste dichters voort. Zij zijn gekomen, de Zuidafrikaanse dichtersA EEN TIENTAL jaren geleden schreef ik in een litteraire Kanttekening met grote bewondering over de dichter N. P. van Wyk Louw, over zijn bundel „Gestalte en Diere" en zijn grote, machtige gedicht Raka, waarbij ik terloops de naam van Elisabeth Evbers noemde. Ik kende toen nog alleen haar jeugdverzen, de bundels „Belydenis in die skemering" en „Die stil avontuur". Daarin overheerste wel het puberteitssentiment, maar klonk toen al een toon door van een zo zeldzame zuiverheid en innigheid, dat ik het vreem de, onvergetelijke gevoel van dankbaar heid kreeg de stem te hebben gehoord van een groot dichteres. Het beschouwelijke, oeinzende, licht-melancholische in de onderstroom van die verzen, de argeloos- hooggestemde liefde die er in openbloeide. de warmte die zij meekregen van een aan staand moederschap, de ingetogen vreugde om de geboorte van het eerste kind, de bittere smart tenslotte om een verloren liefde dat alles wat mij een zo hoge dunk had gegeven van de poëtische gave, die zij als eerste Afrikaanse dichteres had ontplooid, vond ik tot mijn vreugde even schoon, even ontroerend terug in de streng geselecteerde zelfkleur uit haar zestal bundels, die zij dezer dagen bij Van.Oor schot te Amsterdam in een smaakvol door Helmut Salden verzorgde uitgave deed verschijnen. Ze heeft haar jeugdwerk drastisch be snoeid, tè critisch misschien, maar onder de zes gedichten uit haar eerste bundel, die zij het herverschijnen waardig achtte, er gelukkig één gehandhaafd, die tot moe der van alle gezegende en beduchte moe dergevoelens wordt in de prachtige strofe: „Die nag daar in die stal geen een om in jou nood by jou te staan het jy geweet dat hy alléén Getsemane sou binnegaan?" WAT Elisabeth Eybers als echtgenote verloor, schonk haar het moederschap ver troostend terug, al was ze te groot-vrou welijk, te zeer dichteres ook, om daarin alleen haar vervulling te kunnen vinden. De ontgoocheling onvermijdelijk wel licht bij een zo toegewijde en broos- zuivere liefde als de hare bleef schrij nen, tot in haar jongste, zichzelf en haar leed overwinnende gedichten. Maar er viel in haar poëzie geen woord van bit- tei-heid. „Jy hebt my meer gegee als die blou van jou oë" en dan noemt ze het vele, dat haar nóg dierbaarder werd door het gemis van dit „ogenblauw": die meer- blou lug tussen wit wolke-oewers, die perelblou van die skemering, die roekelose blou van 'n blom tussen groen gras en meer dan dat nog: de streling van de wind, deglans van sterren, de weerkeer van haar kindertijd, het kind in haar schoot en dit alles omvattend „die guns en die liefde van God". ER IS in haar leven en werk een bange huiver voor de liefdeloosheid van het leven, een groot verlangen naar de nacht, de goede broeder van stilte en eeuwig heid. Steeds is zij in haar verzen in twee gesprek: met haar weerbarstige, kwets bare hart, met het kind, met een onbeant woord gebleven liefde, met het leed, de natuur, de droom met God. Mijmerend gaat haar vers op gedempte klanken en verstilde ritmen. Soms, in het elegisch- aanvaardende, krijgen haar strofen (zoals in de cyclische Sonnette aan F.) de ge dragenheid van Christina Rossetti's melan cholie, die in haar natuurged. 'iten tot pastelkleuren vervloeit. Het is of haar blik zich dan in verre verten verliest: haar poëzie gaat ruisen ze heeft de bomen zeer lief. Het wordt stiller en stiller en in die fluisterende stilte rijst dan een helder beeld op een ongewilde metafoor, een natuurlijke verdichting van haar gemeen zaamheid met het landschap, met wolken en geuren. En haar taal wordt wonderlijk doorschijnend, alsof de woorden in het „rookblou" waren gehuld, de schemer- nevel, die in haar poëzie telkens terug keert. Maar het is geen natuurlyriek die zij in die verzen schrijft: het is het land schap van haar ziel, dat ze óm zich her kent. Ik denk aan een voortreffelijk ge dicht een penseelstreek van Hoekoesai in woorden dat ze Silhoeët (Silhouet! noemde: een eenzame boom, die zich zwart aftekent tegen een strakke winterhemel „sorgvuldig teen 'n lug wat wasig gloei". ..Oud en verenkeld" zijn de takken. En dan: „verstarde beeltenis van angs en stryd tussen die aarde en die ewigheid." Die strijd en die angst zijn de essentie-, van haar poëzie, zwijgend alleen in het verdroomde. Zo in „Droom": na zoveel bitters vraagt zij zich af of zij ooit nog daar zal zijn waar eendracht, eenvoud en vervulling was: jeugdland, het dorp, de kerktoren, de bloeiende mimosa, de neve lige avonden „Ek weet niet of dit is herinnering aan iets wat was of iets wat moet gebeui 'n wegkom uit die tyd se strakke kring, 'n vlug naar die verlede, vreemd en teer. IN „Die ander dors" (haar vierde bun del, 1947) heeft een ommekeer plaatsgehad: de doodsvrees is overwonnen („geen deer nis is zo groot als die van die dood"). Teruggetrokken in haar diepste zelf heeft ze enkel nog te vrezen van het leven, het vergankelijke, het geschondene. En van Wij kunnen het ook niet helpen, dat blijkbaar onze jonge lezeressen méér ervaringen hebben opgedaan tijdens de vakantiereizen dan de vertegenwoordi gers van het zogenaamde sterke geslacht. Maar wij geloven wel, dat men de onder staande bijdragen van twee leerlingen van dezelfde middelbare school in Haar lem prettige lectuur zal vinden. „SIGNORINA, ik wil met u trouwen!" „Trouwen! Met mij!!? Hoe komt u op dat zotte idee? Ik ken u helemaal niet!" „O, jawel, u kent mij. En ik ken u zelfs érg goed: gisteren hebt u daarginds, aan mijn souvernirtent vijf kaarten en drie postzegels gekocht. En van dat ogenblik af heb ik aan u gedacht tot ik naar bed ging en van u gedroomd tot ik weer opstond en toen weer aan u gedacht tot op dit ogen blik. Als uw moeder het goedvindt, trou wen we morgen!" Ik keek de man onthutst aan. Hij was anderhalf hoofd kleiner dan ik nou goed, als je na jarenlange omgang vastge steld had, dat hij geestelijke capaciteiten bezat, die hiertegen opwogen, ja, dan kon je er eens over denken, als je tenminste ook nog een beetje verliefd was maar om er van vandaag op morgen zo maar pardoes een man, een souvenirtent com pleet met grootmoeder bij te krijgen, dat idee deed me eerlijk gezegd wel even met m'n mond vol tanden staan! Toen werd ik plotseling, ondanks die fluwelige ogen voor mij, kwaad. Een Italiaan wil met je trouwen, je bent de „enige" voor hem, hij heeft al bijna een héle dag altijd aan je gedachten, eh, je mocht blij zijn, als- ie je morgen nog herkende! Al deze gedachten waren razendvlug door mijn brein geschoten, zodat het ant woord op zijn huwelijksaanzoek werkelijk vrij vlug daai-op volgde, een antwoord, dat zeer weinig rekening hield met de doorgaans overgevoelige zieltjes der Ita liaanse mannen „Pf, trouwen kan een Italiaanse man misschien nog net, dat vindt-ie zelfs leuk, maar na een week smeert-ie 'm met een andere vrouw, die dan ineens véél in teressanter blijkt te zijn! Ik ken dat, het staat in alle romans!" De reactie op deze onvoorzichtigheid liet niet lang op zich wachten. Zijn stralende snuit betrok als bij toverslag, zijn kijkers vulden zich met tranen. Met een stortvloed van woorden probeerde hij zich te rechtvaardigen en tegelijk de „fabel" over de Italiaanse man uit de weg te ruimen. „Jullie daar in het noorden houden er zulke rare en onverstandige gewoonten op na! Je leert een meisje kennen, dat je wel aardig vindt. Je loopt er eens in een grote boog omheen, snuffelt er vervolgens eens aan en loopt er dan nog eens om heen. Als je dan een héleboel lef hebt, knoop je een gesprek met haar aan, over het weer en dat alles tegenwoordig toch zo duur is. Verder ga je niet. Stel je voor, ze zou eens kunnen denken, dat je haar nog aardiger dan wel aardig zou vinden. Dit moet tot iedere prijs vermeden wor den. Waarom? Ja, dat vragen wij, Ita liaanse jongens, ons ook weieens af. als wij zo'n noorderling zien stuntelen! Enfin, je wilt haar toch niet zomaar kwijt raken, je nodigt haar dus voor iets uit. Dit doe je nog eens en nog eens en nog eens en nog eens. Dan zeg je aarzelend: We kennen elkaar nu al tamelijk goed, zullen we het nu eens met elkaar proberen? Dan ga je je verloven. Je loopt hele zondagen met elkaar. Je merkt, dat zij graag fietst, ter wijl jij liever loopt. Tot je schrik ontdek je, dat zij niet naar een voetbalwedstrijd te sturen is, die jij nou net zo graag wilde zien. Tot je ontstelling verneem je, dat zij groene gordijnen in de slaapkamer wil hebben en jij gele mooier vindtkun_ nen we eigenlijk wel gaan trouwen, zou den we eigenlijk wel gaan trouwen? Als het dan toch zover is, ben je bang voor de eerste onenigheden, je vindt dat huwe lijk maar een doodenge bedoening! Zo zijn de echte noorderlingen, die neerkijken op ons, die vrolijk, uitbundig vrolijk, het huwelijk beginnen en die altijd weer bij hun vrouw terugkeren, al kunnen ze dan soms ook de verleiding niet weerstaan als ze zo'n schattig jong ding zien...' alleen maar voor een avondjeDenk er niets slechts van, hoor! Maar wij, wij weten het meteen: deze zal mijn vrouw worden. Wij vragen haar dan direct en vooral haar moeder natuurlijk, voordat wij iets slechts aan haar ontdekken. Wij houden van haar, helemaal. En van haar nadelen houden we dubbel, dat is het vei ligst, dan kunnen we er tenminste om lachen, als ze opduiken! Als we dan ge trouwd zijn, kijken we eens waar we gaan wonen, dan schaffen we een bed aan en dan langzamerhand de rest. En we vra gen niet, hoe die is, groen of geel, want we hebben elkaar. En het belangrijkste is: we hebben elkaar gekregen, toen we het allerverliefdst op elkaar waren. Wij hebben toen van elkaar genoten zonder te redeneren, iets wat fataal is voor liefde, dit redeneren, dat noorderlingen toch al tijd doenZo en nu ga ik ie eens aan mijn grootmoeder voorstellen, eens kijken, wat die van je vindt. En dan ga ik met je mee naar Nederland en vraag aan je ouders of ik je mag hebben. En dan draag ik je op mijn handen naar Italië terug! Dan zullen wij samen héé! gelukkig zijn. Annelies Laban haar eigen hart „die dwase gretigheid, die drif en jeug". Een innerlijke ascese heeft haar vers versoberd, verstrakt, verhelderd tot een voorname bewogenheid, die aan de puurheid van een vriesdag doet. den ken. Strofen, waarin zich al haar verlan gen naar zuiverheid, naar klaarte samen trekt, herinneren aan het beste van Van Eyck. Er staat in haar vijfde bundel (Tus- sensang) een ragfijn gedicht. „Skemer- liedjie" noemde ze het. Het is nauwelijks nog gefluisterd. Het is niet meer dan een rimpeling aan het oppervlak van de woor den, die uit de diepte is opgekomen. Maar het is een klein wonderding, een toverfor mule in zijn stille, bezwerende kracht. Ik citeer de eerste regels: „Dit is verby, dit is gebeur, dit maak nie bly, dit maak niet seer, dit is verby Gezelle had het zo kunnen dichten. Haar tweespalt is gebleven, desondanks. Moet men verwachten dat ze daaraan in een aan Greshoff herinnerende „galgen humor" zal ontkomen, zoals in een twee tal „anekdotische gedichten" in haar jongste bundel „Die helder halfjaar"? Ook dan zal zij een groot dichteres zijn. DE allergrootste nationale feestdag valt voor een Fransman op veertien juli, de dag waarop het Franse volk bijna twee honderd jaren geleden de Bastille heeft bestormd en ingenomen. Op die dag, de Quatorze Juillet, laat hij zijn bed en ontbijt in de steek, gaat om halfacht op de Champs Elysées staan en wacht geduldig een paar uur op de grote parade. Het lijkt of de hele Franse Natie voorbij trekt. De infanterie, veldtroepen, marineofficieren. Met muziekkorpsen voor op marcheren ze langs. De troepen uit Al gerije worden enthousiast toegejuicht. Men rekt zich de hals en alle kinderen zitten prinsheerlijk op hun papa's nek, maar het is een ware tantaluskwelling voor de laatkomers. Zij moeten zich met een zakspiegeltje tevreden stellen of de muur van het Ministère de la Marine be klimmen. En dat doet men dan ook. Eerst waagt Monsieur de geweldige snoeksprong en daarna wordt Madame hijgend naar boven gehesen. Ze zit er allerongemakke- lijkst, maar ze ziet de parade en daar was het toch maar om begonnen. Tegen elf is het voorbij. De Place de la Concorde wordt prijsgegeven aan de menigte en men maakt een wandeling door de feestelijke stad. Parijs is kwistig met zijn vlaggen. Elke derde man is een poli tieagent. Vriendelijk grijnzend bewaken zij de openbare orde: een feestvierende Parijzenaar kan licht opgewonden wor den en dan gebeuren er soms rare dingen, tenminste als je een Fransman bent, zo redeneren zij en daarom houden ze een wakend oogje in het zeil. Maar dit is nog niets vergeleken bij wat er 's avonds komt. Boven de Seine wordt er vuurwerk afgestoken en dat mag geen Parij zenaar laten gaan. Zelfs geen Parij- zenaartje, en dus nemen de moeders de kinderwagens mee en zitten schattige kleine meisjes op hun vaders arm te dom melen. Iedereen geniet en als alle knal- en schietlust bevredigd is gaat men naar de bistro om te dansen, want dat is het verrukkelijkste van allemaal. Lange slin gers bonte lampionnen en de Parijse ster renhemel boven je hoofd, hoempamuziek om je heen en mannen met baarden en ruithemden. Elke manier van dansen is goed en alles mag, zelfs krijgertje spelen. De man met de accordeon neemt na elk nummer een stevige slok om zich moed in te drinken, want ophouden mag hij pas als het morgen is. De rest van de stad ligt verlaten. Aan de oever van de Seine bewegen zich scha duwen, maar ditmaal zijn het geen Clo chards. „Ce sont des amoureux". Die heb ben voor één keer het rijk alleen. Pierrette C. J. E. Dinaux Portret van de dichteres. Licht van duizend zonnen. Robert Jungl de Duitse journalist die zich een wereld naam gemaakt heeft met zijn messcherpe psycho-analyse van de Amerikaanse samenleving „De toekomst is reeds be gonnen" heeft nu een boek gewijd aan „Het noodlot der atoomvorsers". In dit werk, waarvan onder de titel „Licht van duizend zonnen" bij Scheltens en Giltay te Amsterdam een Nederlandse vertaling verschenen is, schildert Jungk ons in zijn bijna chirurgische reportagestijl het por tret van de kernfysici en hun gewetens conflicten, wanneer hun idealen van be oefenaars der zuivere wetenschap in bot sing komen met de corrupte politieke en militaire belangen van onze verscheurde wereld. Dit fascinerende panorama van conflicten tussen roeping en plicht wordt afgewisseld met boeiende, hoewel sterk- gekleurde visies van Jungk op alleriei aspecten en problemen van het Atoom tijdperk: wie draagt de schuld voor I-Iirosjima, waarom maakten de Duitsers geen A-bommen, hoe kan de wereld het /.elfopgeroepen spook van een algemene vernietiging door de kernwapens ontgaan? en meer van dergelijke „kernvragen". En hoewel men de auteur misschien niet overal van vooroordelen kan vrijpleiten, zijn boek is er niet minder boeiend om- Het zal, evenals zijn eersteling, ook in ons land wel talrijke lezers vinden. De ver taling van J. F. Kliphuis is vlekkeloos.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1957 | | pagina 18