DE JEUGD VLIEGT UIT
De herontdekking van als belangrijk componist
W. F» HERMANS
ALS BAROK AUTEUR
F.N KLIMT IN DE PEN
r~
SCHEPPER VAN EEN HAARLEMSE HYMNE
DONATE
Giacomo Nozeman
in „Drie melodrama's
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
PAGINA DRIE
Abrahamo Vermeren
Opera Prima
Spesa bi Michele Caxxo xx Cznz
Vroege zomer
ZATERDAG 12 OKTOBER 1957
TFZAMEN met De Fesch, Groneman,
flavingha, Hillendaal en andere mag ook
Torob Nozeman een figuur van betekenis
noemd worden onder de componerende
Serianders van de achttiende eeuw. Men
zich afvragen of het werk van deze
rdienstelijke kunstenaars mede bedoeld
ord in het „Sermoen over de Muziek in
1 Galanterie" dat in die tijd geschre-
flen pn oepubliceerd werd door een zich
Amende Don Jan F. M. en waarin het
h Pf De Nederlandse muziek smaakt ge-
Hik 'een Gerstepapje met lange Rozijnen
is een Camenier, die de gestikte Rok-
Zn der Franze Airtjes afdraagt tot aan
L stootkantEer zien wij in deze boutade
et bezinksel van een minderwaardigheids-
p!eX) dat de Hollanders steeds belet
feeft de' muzikale scheppende kracht van
hun landgenoten naar waarde te schatten,
in mentaliteit die veel talent verstikt
Left De ironische opmerking van de
ventiende-eeuwse componist Quirinus
v8n Blankenburg, dat hij in zijn vader
end heel wat meer waarderin zou heb-
n gekregen indien zijn naam „Quirino
de Castel Bianca" had geluid, typeert het
geval vrij scherp, maar is in de kern niet
Lerdreven. Het gewone praatje, dat er
•us=en Sweelinck en Diepenbrock zowat
„iets van betekenis op muziekcomposi-
'orisch gebied in Holland zou zijn gebeurd,
rordt trouwens door tal van recente ont
dekkingen gelogenstraft.
nE STICHTING voor Oude Neder
landse Muziek" (Stichting V.O.N.E.M.)
onder voorzitterschap van Dirk J. Balfoort,
die met tpedewerking van de musicologen
en practische musici Willem Noske en
Hans Schouwman, sinds 1951 bezig is met
het publiceren van vergeten composities uit
de zeventiende en achttiende eeuw, lever
de daarvan reeds menig klinkend bewijs.
Bovendien heeft V.O.N.E.M. nog heel wat
in petto. De stichting beschikt namelijk
over een micro-foto-archief dat aan Ne
derlandse composities uit de betrokken
periode reeds driehonderd werken bevat.
Natuurlijk zullen dat niet allemaal mees
terwerken zijn. Maar reeds in zoverre het
goed epigonenwerk is in de gangbare stijl
van de tijd en dat er iets van een persoon
lijke geaardheid in gevonden wordt, mag
het zeer billijk geacht worden, dat wij er
op zijn minst de eerlijke aandacht aan
gunnen die zo grif geschonken wordt aan
tal van herontdekte composities van neven
figuren uit het buitenland, sinds de
„hausse" van de muziek uit de pruikentijd
een feit geworden is. In ieder geval: wat
wij, dank zij de actie van N.O.V.E.M. onder
ogen kregen of mochten beluisteren, bleek
ruimschoots de belangstelling waard en
bracht zelfs verrassingen.
L Ofoó> e 2lasjo
Dedicate
-JlO oj^^tiore nto (èfuyricrre
^/Cm.Atovr deLia.
Da.
Musico dl" "Vialiao
Titelblad van de oorspronkelijke uitgave.
DAAR IS bijvoorbeeld de vioolmuizek
van Jacobus Nozeman, die om haar nobel
karakter en technische eigenschappen ver
dient dat zij weer opgenomen wordt in het
repertoire van beroepskunstenaars en
goede amateurs. Nozeman publiceerde om
streeks 1724 bij Le Cène te Amsterdam een
bundel van zes sonates voor viool met con-
tinuo-begeleiding. Later verscheen bij de
zelfde uitgever een tweede reeks van zes
sonates, die naar de musicoloog W. H.
Thysse bericht gekenmerkt zijn door
een verdere evolutie van barok naar ro
coco. Uit die eerste bundel heeft V.O.N.E.M.
een drietal sonates, als no. 1 van een Serie
Kamermuziek het licht doen zien. De stuk
ken werden pasklaar gemaakt voor de prak
tijk, door Willem Noske "oor wat de solo
partij betreft, en door Hans Schouwman
voor wat de uitwerking van de continuo-
partij aangaat. In beide gevallen kon men
hierbij van degelijk vakwerk spreken. Bo
vendien zijn de werken musicologisch ver
antwoord toegelicht in het Nederlands.
Engels en Duits en is de uitgave fraai ge
ïllustreerd door een afdruk van de origi
nele titelpagina en van een bladzijde van
de eerste druk.
Deze drie sonates ademen met bijzondere
melodische eigenschappen de statige rust
van het barok. Zij gaan in toonomvang
over het algemeen niet boven de vierde
positie uit en eisen geen bijzondere tech
nische vaardigheid. Maar met dat al is het
muziek, die in de stijl van haar tijd iets
eigens en aantrekkelijks heeft.
99
MEN ZOU ZICH kunnen afvragen wat
het geweest is, dat W. F. Hermans ertoe
heeft bewogen om ruim tien jaar na hun
eerste versie drie verhalen, die hij samen
vattend melodrama's heeft genoemd, te
herzien en gebundeld (bij G. A. van Oor
schot) te doen verschijnen. De „kolderige'
'iormonengeschiedenis „Conserve" - zijn
debuut in boekvorm - werd in 1943 ge
schreven, de beide andere verhalen - „De
leproos van Molokai" en „Hermans is hier
geweest" - daterend van 1945 zijn bij mijn
weten niet eerder gepubliceerd. Dat Her-
mans de pennevruchten van zijn jeugd-
ieren heeft bijgeschaafd, ligt voor de hand
Allicht staat elk consciëntieus auteur na
'Aren kritisch tegenover vroeger werk. Maar
wat opmerkelijk is en zelfs verbaast, is
dat Hermans de geestelijke gesteldheid van
deze jeugdproeven - al vindt deze in latere
schrifturen een bevestiging - ook nü nog
voldoende onderschrijft om ze een hèr-
schrijven waard te achten.
DAT HEEFT me te denken gegeven
Hermans is een te gedreven en eigenzinnig
schrijver als men wil een opgewonden
standje om zich te vereenzelvigen met
werk dat hem niet meer zint. Hij staat
dus nog achter. Hij oordeelt deze
«moord- en brandverhalen" (die in de
oorlogsjaren werden geschreven en dus.
rna§ men aannemen, tot stand kwamen
onder de chaotische invloed van de ont
reddering) van een duurzamer betekenis
aïl een „tijdsverschijnsel". Wil dat zeg-
sen, dat hij de toen losgebroken horde,
•'martegen hij met het ressentiment van
een machteloze woede in opstand kwam,
niet bedwongen acht? Ten dele ja. Maar
mn vete tegen de geestelijke, maatschap-
PS-ijke en politieke verwording, zijn af
schuw van levensnormen, die de sanctie
•an macht en dwang nodig hebben om
nageleefd te worden, blijkt na een aan-
nachtige lectuur van zijn „Drie melodra
ma's" een secundair verschijnsel te zijn.
jmrmans staat onder de terreur van de
angst, van een duivelse angst, die hij
'rncht te bezweren door haar in zijn werk
onschadelijk te maken. Moord, verkrach-
Pf' Perfide lust, foltering, doodsdreiging,
afzichtelijke verminking, bestiale driften,
ne worden door hem als litterair thema
JACOBUS NOZEMAN stamde uit een
Nederlands geslacht van toneelspelers. Het
toneelgezelschap, waartoe zijn ouders be
hoorden, bereisde ook Noord-Duitsland en
zo kon het gebeuren dat de toekomstige
Hollandse musicus te Hamburg geboren
werd. Het was op 30 augustus 1693. Van
zijn muzikale opleiding zijn geen bijzon
derheden bekend. Wij weten alleen dat hij
zijn jeugd in Den Haag en Leiden door
bracht en in 1710 naar Amsterdam ver
huisde. Sporadisch wordt hij als mee
werkend violist in de Stadsschouwburg
vermeld. Hij huwde in 1717 en werd or
ganist van de remonstrantse kerk in Am
sterdam, welke functie hij tot zijn dood in
1745 bekleedde. Uit bepaalde gegevens
blijkt dat hij een zekere welstand genoot.
De naam Nozeman, die reeds uit de vorige
generaties een zeer bekende, om niet te
zeggen: populaire klank had, kreeg een
bijzondere faam door de zoon van Jacobus,
de veelbesproken theoloog en natuurkun
dige Cornelis Nozeman, die ook in Haar
lem gewoond en gewerkt heeft en wiens
studies op het gebied der vogelkunde in
onze tijd nog geciteerd worden.
Wellicht heeft Jacobus Nozeman als vio
list en componist bij zijn tijdgenoten wel
enig aanzien gehad. Doch naarmate de ster
van zijn zoon rees, schijnt de zijne te zijn
ondergegaan. Van herdrukken van zijn
werk was geen sprake, behoudens dat Mi
chel Corette in 1782 enkele fragmenten
uit de tweede sonatenreeks in zijn „l'Art
de se perfectionner dans le Violon" op
nam, wat er tenminste op wijst, dat de
waarde van Nozemans werk buiten de
grenzen van Nederland geschat werd. Maar
in Holland zelf raakte het vergeten.
Gelukkig kwamen de vioolsonates in de
bibliotheken van Parijs en Den Haag te
recht, waar zij veilig de tijd hunner her
waardering konden afwachten. Een en
ander van Nozemans muzikale nalaten
schap schijnt echter verloren te zijn ge-
gaaan. Alleen worden van hem te Amster
dam en in Den Haag onbegeleide liederen
op Nederlandse teksten bewaard en is de
Haarlemse Stadsbibliotheek in het geluk
kige bezit van een uiterst zeldzaam exem
plaar met vocale composities, namelijk een
als opus 3 bij Le Cène te Amsterdam ge
drukte bundel gezongen voor één en twee
stemmen en continuo, enkele keren ook
begeleid met strijkinstrumenten. Deze
zangstukken hebben voor Haarlem om
met een hybris bespeeld, als schrijfstof
met een gulzige honger verslonden, die
zonder deze angst niet denkbaar zou zijn.
Het wemelt in deze melodrama's van si
tuaties, waarin achter een of ander
slachtoffer deuren dichtvallen, van ge
heimzinnige zolders, van hoogopgetrokken
muren, van tralies, van nutteloze ont
vluchtingen uit ramen van hermetiek,
van onontkoombaarheid. Gruwelsprookjes?
Inderdaad. Gruwelromans, geconci
pieerd en uitgewerkt afgezien dan van
het verscherpte moderne accent in de
zelfde geest en uit dezelfde drang als de
achttiende-eeuwse „schrikromans" wer
den geschreven: uit „wereldsmart" en
„wereldangst". Ik denk aan Ann Radcliff
en haar „Mysteries of Udolpho" en aan
„The Monk" van Lewis, het meesterwerk
onder de „novels of terror". Men behoeft
de scène daaruit in de kloostercel, waar
een jonk vrouwe gruwelijk wordt gemar
teld, maar te herlezen, om na enkele zin
nen afgestemd te zijn op de geschiedenis
van de gezondbidster Julia in „Hermans
is hier geweest". Natuurlijk laat de pole
mische geest van Hermans zich geen ge
legenheid ontgaan om „tijdsproblemen"
zéér actuele zelfs! met een grimmige
hoon of een hoogmoedige spot te signa
leren. Maar ze fungeren als een reflex
van een gemoedsgesteldheid van een
overspanning, een critieke geladenheid in
ieder geval die ik als primair zie: de
innerlijke, demonische verdeeldheid, die
'geen oorlogsymptoom is, geen „oud zeer",
maar een hoogst acuut tijdsverschijnsel en
dat nog maar ten dele. Want Hermans is
in wezen een romanticus, die zich door
zijn on veer, zijn kwellend besef van zijn
persoonlijk en het algemeen-menselijk te
kort, gedwongen ziet om met Beëlzebub te
pacteren in de hoop de duivel van zijn
tweespalt uit te drijven. Hij is dr. Jekyll
én Mr. Hyde, de geest die steeds moet ont
kennen, die met moedwil steeds moet ver
nietigen en ontluisteren" om zich van cl<
vernietiging en de ontluistering te bevrij
den. Als zodanig is hij of men zijn
melodrama's nu wel of niet sympathiek
vindt de meest representatieve expo
nent in onze moderne litteratuur van een
dubieus geworden cultuur, van een op
handen zijnde of reeds gaande zijnde
radicale kentering.
IK HEB HERMANS niet altijd zo ge
zien. Wie zich mijn beschouwingen over
zijn „De tranen der Acacia's" en „Ik heb
altijd gelijk" herinnert, zal zich afvragen,
of ik mijn mening over zijn werk inmid
dels heb herzien. Inderdaad heb ik dat en
niet in de eerste plaats doordat me de
treffende overeenkomst opviel tussen deze
melodrama's en de achtergronden van de
achttiende-eeuwse „schrikromans". Wat
me trof was de frappante gelijkenis van
Jacobus Nozeman (1693-1745) naar
een schilderij van C. F. Fritzsch,
waarop men volgens Pieter Merk
man kan waarnemen „hoe 's mans
ziel omhoog, op kunstaas uit, ten
hemel vloog". Tevens reproduceren
wij bij dit artikel het eerste couplet
van „Haarlems Tempe" met het no
tenbeeld, een pagina uit de liederen
bundel van Nozeman, waarvan
slechts twee exemplaren bekend
zijn. Het ene bevindt zich in de
Haarlemse Stadsbibliotheek, het an
dere is in het bezit van mevrouw
Chr. Dessing- Nozeman te Amsterdam
plaatselijk culturele redenen een niet te
onderschatten betekenis.
Hoewel het er voorlopig niet naar uit
ziet dat V.O.N.E.M. dit opus 3 van Noze
man opnieuw zal uitgeven, dienen ten
minste de Haarlemmers het als een cul
tuurhistorisch document nader te leren
kennen en op prijs te stellen. Wat dan ook
het hoofdzakelijke doel is van dit artikel.
Laat ik hier bijvoegen, dat Jan G. Schö-
nau in het Jaarboek 1933 van de Vereni
ging „Haerlem" met een goed gedocumen
teerd artikel de aandacht op deze bundel
vestigde.
„P. MERKMANS GEZANGEN" is de
titel van dit werk. Het bevat dertien num
mers, alle gecomponeerd op teksten van
de Haarlemse dichter Petrus Merkman,
16991760, die een van de medewerkers
aan de Hollandse Spectator van Justus van
Effen was. Blijkens de opdracht van het
boek aan Mattheüs Merkman, een broer
van de dichter, welke dedicatie met een
voorwoord het in fraaie plaat uitgegeven
boek inleidt, was het deze verwant van de
Haarlemse litterator die Nozeman de ge
dichten aan de hand had gedaan en hem
aangespoord had ze op muziek te zetten.
Sommige nummers van de bundel zijn
haast solo-cantates te noemen „Winter
zang" bijvoorbeeld (dat geschreven is voor
een basstem, met obligaat-viool en con
tinuo) en „Aan Kloris" voor sopraan (of
tenor) met instrumentale begeleiding en
ritornellen voor twee violen en continuo.
Ook „Aan de Muzijkhaaters" neemt een
dergelijke allure aan, door het aanwenden
van twee vioolpartijen. Elders (in „Voor
zang") concerteert een cellist met de zang
stem. Overigens zijn het strofenliederen,
die ofwel een geijkte dansvorm van de tijd
aannemen of op expressieve wijze de tekst
inhoud trachten te verklanken, wat dan
nogal eens haken en ogen geeft met de
tweede en volgende strofen. Want dan
blijkt dat de gedichten daar niet altijd op
berekend zijn en dat Nozeman zich om een
logische litteraire aanpassing geen zorgen
maakte. Hij schreef doorgaans fraaie en
vooral vloeiende melodieën, maar zijn con
ceptie was meer instrumentaal dan vocaal.
DE BUNDEL bevat twee liederen die
speciaal op Haarlem doelen. Het eerste
heet „Meyzang" en vertolkt, op een bij
zonder aardige danswijze (Tempo di Mi-
nuetto) deze tekst:
Ik zing de groene Mei ter eeren
Ik zing de prille jeugd van 't jaar,
Nu aard en hemel kwinkéleeren
In ons ontlooken Tempe aan 't Spaar.
Met dat „Tempe" (arcadisch landschap)
komt de dichter in het vaarwater van Con-
stantijn Huygens, die het Haagse Voorhout
als zijn „Batava Tempe" bezong. Trouwens
dit is in „Merkmans Gezangen" niet de
enige uitdrukking, die er ons aan her
innert dat deze liederen stammen uit de
baroktijd, die het immers zonder Griekse
en Romeinse attributen niet 'stellen kon.
Het tweede lied, dat ik bedoel, is nog
effectiever een lofzang op de stad aan het
Spaarne en zou waardig zijn, althans zeker
voor de melodie, welke Nozeman er bij
componeerde, als officieel „Haarlem"-lied
erkend te worden. Het heet in de bundel
„Haarlems Tempe" en de eerste twee van
de zes strofen luiden:
Aan en op en om het Spaaren
Rijst een Tempe, daar mijn geest
Jaar aan jaar gaat spelenvaaren..
Tempe zijt gij ooit geweest,
Tempe zijt gij thans nog ergens,
Mooyer is de werréld nergens.
Woud, vol zangerige keeltjes,
Woud, vol lommers, koel en zoet,
Woud vol paradijsprieeltjes,
Woud vol wellust voor 't gemoed,
Vind men nog uw weerga ergens,
Mooyer is de werreld nergens.
AANGELOKT door de bijzondere melo
dische kwaliteiten dezer composities, heb
ik enige jaren geleden de zangbundel van
Nozeman nagenoeg geheel voor praktisch
gebruik uitgewerkt. Een paar van die lie
deren zijn dan ook op een cultuur
historische liederenavond van het „Holland
Festival" niet zonder succes uitgevoerd. De
twee hier besproken liederen op Haarlem
bewerkte ik ook voor mannenkoor en wer
den door het koninklijk mannenkoor „Cae-
cilia" ten gehore gebracht. „Haarlems
Tempe" heeft zelfs wel eens op de Grote
Markt geklonken in een speciale bewer
king die ik er van maakte voor vrouwen
koor en groot symfonieorkest. Ook bij
andere gelegenheden is de fraaie melodie
gezongen. Ik geef toe, dat de verouderde
tekst en ook de meer instrumentale dan
vocale melodie weinig geschikt zijn om
het als plaatselijk volkslied, spontaan te
zingen door de menigte, te doen aanvaar
den. Maar uitgevoerd als solozang of in
instrumentale bewerking voor orkest of
zelfs voor beiaard zou het, officieel ge
sanctioneerd door de stad Haarlem, bij bij
zondere gelegenheden op nobele wijze kun
nen getuigen van een gemeenschapsgeest
die de eeuwen overbrugt. Als Haarlem
daar „ja" op zegt, verrijkt de stad zich
kosteloos met een plaatselijke hymne van
historische waarde, die na een verborgen
leven van twee eeuwen, tot in een verre
toekomst zou getuigen van de zeldzaam
melodische spankracht, waarmee Jacob
Nozeman de tekst van Merkman het leven
inblies.
Jos. de Klerk
JCJ6A,Jt£C.KS CTC.'<UPC
/Trace
6 7Cytr'-r ae Wcr rc/d, dïcajtr U dg mr-rg/dsAlenrjgr
zijn griezelverhalen met de Italiaanse (en
later Europese )stroming van de „manie-
ra". Het is de schilder en biograaf Vasari
geweest, die naar aanleiding van een
diepgaande ommekeer in het werk van
Michelangelo (het eerst tot uitdrukking
gekomen in zijn „Antonius") van een „ma-
niera sprak, van een „razernij", een ex
pressie van de verschrikking: de „terri
bilita", die zich in het tijdsbestek tussen
1520 en 1680 in de beeldende kunsten en
de litteratuur als een golf van ontzetting,
van verwringing, van verbijstering, baan
brak, na door een historische gebeurtenis
ontketend te zijn. De tijd van de „Sacco di
Roma" van het bloedbad dat de plun
derende en brandschattende troepen van
Karei de Vijfde maandenlang in de Hei
lige Stad aanrichtten was één en al
verschrikking. Viervijfde van de stad was
na deze bezoeking onbewoonbaar, duizen
den vonden de dood. Die temptatie was
niet accidenteel: ze was een teken aan de
v/and, een fanaal van een schrikbarende
ontworteling, die in een koortsig-gedreven
fantasie, in een gehanteerde deformatie
van stereotiepe vormen, in een expressie
van het schokkende, griezelige, beklem
mende, tot uitdrukking kwam als uitlaat
voor een bezeten angst. Dat het bizarre
later mode werd is een kwestie van on
beduidend epigonisme. Historisch ken
merkend voor die tijd en bij wijze van
parallel voor de onze is het, dat er in
het geestelijke klimaat een ingrijpende
verandering had plaatsgegrepen. Góngora
werd van dat veranderde levensgevoel,
van de terribilita, de grootmeester van de
litteratuur, El Greco in de schilderkunst.
In hun werk was het, dat het Barok zich
voltrok met een overweldigend revolutio
nerende kracht.
Hermans' melodrama's nu liggen en
dat is hun betekenis voor een goed
deel in het verlengde van deze terribilita.
En dat wil zeggen dat Hermans als barok
auteur letterlijk „kenmerkend" is voor
deze tijd en als zodanig niet een of andere
querulant noch een nihilistische figuur
al tóónt hij zich, door zichzelf in de hoek
gemanoeuvreerd, soms op een hinderlijke
wijze zo.
Want mijn veranderde zienswijze, mijn
gewijzigde „kijk" op Hermans, houdt niet
in dat ik niet van oordeel blijf, dat hij
zichzelf steeds tracht te overbieden en
mateloos overschreeuwt. Om met Annie
Schmidt te spreken, hij wil lekker stout
zijn. En het is zijn grootste ergernis dal
hij dat mag. Maar - aan de andere kant
is die geprikkeldheid nu eenmaal een van
de psychische ingrediënten, dank zij welke
hij om, zolang hij geen mandarijnen met
zwavelzuur opdient, in het tijdperk van de
kunstmaan zeer wezenlijke dingen heeft
te zeggen.
C. E. Dinaux
„Naar aanleiding van de inleiding bij
de rubriek „De jeugd vliegt uit" van vier
oktober, heb ik gemeend het „zogenaam
de" sterke geslacht met het hierbij ge
voegde epistel te moeten verdedigen.
Het geschrift is oorspronkelijk een opstel,
dat door de leraar Nederlands werd op
gegeven. Maar ik dacht: het komt mis
schien voor uw rubriek in aanmerking.
Het behandelt namelijk ook een „uitvlie-
gerij" zij het dan via de school". Dit
schreef ons een Haarlemse lyceïst. Hier
volgt zijn naar onze mening ondanks de
lichte toets geslaagde poging tot herstel
van het evenwicht in deze reeks penne
vruchten van de generatie van mensen uit
ons midden van onder de twintig.
IN MIJN bruinglanzende bank van het
wiskundelokaal zit ik mij in een, voor de
tijd van het jaar. uitzonderlijk warm zon
netje te koesteren. Al luisterend naar het
boeiende relaas van de leraar over de voor
mij tamelijk duistere doorsnede van een
pyramide word ik het slachtoffer van deze
kostelijke zonnewarmte.
Terwijl ik mij geheel overgeef aan deze
ongewone luxe, duurt het niet lang of ik
raak in een soort slaaptoestand, waaruit
een naar mij toegebrieste vraag naar een
formule mij doet opschrikken. Het geheel
verkeerde antwoord maakt rr.ijr. leraar
ietwat kriegel. De stakker heeft misschien
ook last van de warmte! De korte maar
krachtige preek, tot mij gericht, die mijn
klas doet gnuiven en mij uiteindelijk uit
mijn lijden verlost, klink- hard in mijn
rode slaaporen.
Als deze blunder voorbij is, ga ik eens
lui liggen voor zover een houten, niet erg
comfortabele bank dit toestaat. De zon
krijgt mij wéér in zijn macht. De pyramide
op het bord maakt voor mijn ogen wazig
plaats voor een kubus. Mijn slaperige ge
dachten slaan aan het muiten en vinden in
de fantasie een aangename speelkameraad.
In deze toestand geef ik mij met hart en
ziel over aan mijn dwalende geest, die mij
de kubus laat binnenstappen en mij daar
een o zó magnifieke wereld laat aanschou
wen. De loodlijn, die in het midden van
het grondvlak wordt opgericht door de le
raar, verandert voor mij in een wegwijzer
met vier armen, die de vier vlakken van
de kubus als de vier jaargetijden aandui
den, waarachter onmetelijke landschappen
naar de aard van het getijde zich uitstrek
ken. Na enig aarzelen of ik nu de lente of
de zomer zal nemen, kies ik maar de gul
den middenweg: de late lente of vroege
zomer. De fiets, die tegen de loodlijn staat
kan mij mooi als vervoermiddel dienen.
Dus spring ik er op en rijd glunderend een
vroegzomerse wereld binnen. Nog éénmaal
zie ik om: staat daar mijn leraar, de passer
in de bekrijte handen, aan mijn klasgeno
ten de eigenschappen van een kubus te
vertellen? Maar vast begrijpt die heldere
geest van de docent niet, wat voor mirakel
één dezer leerlingen in zijn stereometrische
figuur ontdekt heeft.
VROLIJK fluitend rijd ik op mijn fiets
door het in zonnewarmte badende land
schap, genietend van een zachte zoele
wind. Na enige tijd bereiken wij een wei
degebied, waar een schijnbaar onbereik
baar zwart glinsterend paadje zich door
heen slingert, waaraan een klein houten
hutje staat. Mijn zonnige speurdersinstinct
leeft in mij op en ik begin ijverig te zoe
ken naar het begin van het paadje. Enige
minuten omrijden laten mij een enigszins
vermolmd, maar hermetisch afgesloten hek
zien. Daar ik mijn nieuwsgierigheir niet
bedwingen kan, klim ik kordaat over het
hek. Het paadje is geflankeerd door twee
smalle slootjes, waarnaast aan de ene kant
een weide met roodbonte koeien, die alle
omhangen zijn met bij iedere stap lande
lijk klinkende bergweidebellen en aan de
andere kant een weide met gewone huis-
tuin-en-keuken-koeien, die gewone zwart
witte, waartussen hier en daar enige scha
pen met een minuscuul klein lammetje lo
pen te blaten.
Als ik bij het hutje aangekomen ben,
blijkt dit volgestouwd te zijn met melk
bussen en jukken. Een beetje teleurgesteld
slenter ik naar een slootje, spring er over
en plof in het halfvochtige gras neer. Op
mijn knieën kruip ik naar de slootrand
en lig zo het drukke waterleven gade te
slaan. Alles is vervuld van zonnewarmte.
De muggen zoemen over het water. Daar
komt een schaatsenrijdertje aangegierd,
een gerimpeld maar snel verdwijnend wa
terspoor achterlatend. Ook het plantenle
ven laat zich niet onbetuigd. Een brutale
lis komt al een twintig centimeter boven
het water uit en een vroege dotterbloem,
die de zomer in het gele knopje heeft, staat
op bloeien.
Een plotseling gekriebel in mijn linker
knieholte en daarna over mijn gehele li
chaam doet mij opspringen en even later
bemerk ik, dat ik geen handbreedte van
een grote mierenhoop gelegen heb. Als ik
de rode wriemelaars afgeschud heb, zet
ik me neer bij dit nijvere mierenvolk. Wat
een gekrioel! Eén mier loopt met een dood
familielid te sjouwen, het telkens weer ver
liezend, maar iedere keer weer alle krach
ten inspannend om hem of haar een eer
volle begrafenis te bezorgen.
Wat is het toch heerlijk om in een weide
te liggen en al het andere leven te bestu
deren. En koe stapt langzaam voort met
de kop in lucht alsof zij zeggen wil: Wat
een weertje!
De klok van het torentje laat elf heldere
slagen door de ijle zonnige lucht weerklin
ken. Heerlijk: nog een uur, ik sta op en
slenter verder de weide door. Een zwerm
tjilpende mussen fladdert bij mijn opstaan
op. Het zachte gekoer en gekoekoek klin
ken mij alom tegen. Ik klim in een ver
dwaalde den en kijk de vroegzomerse we
reld in. Daar ligt de stad! Maar bij het
woord stad komt ook het woord school
in mijn geest terug. Snel laat ik mij uit de
boom zakken en ren naar mijn fiets. Ziende
dat ik nog maar vijf minuten tijd heb, race
ik naar de kubus. Want stel je voor dat
de kubus uitgeveegd wordt! Dar zal ik in
de kubus moeten blijven tot de som weer
gemaakt wordt! Een paniek maakt zich
van mij meester. Daar doemt de wegwijzer
op, die door de leraar orar.je is gekeurd,
maar voor mij lijkt het een stoplichtkleur!
Nog even en je beni te laad Nu rijd ik de
kubus binnen, smijt mijn fiets tegen de
loodlijn en ren de figuur uit. Weer in mijn
bank kom ik een beetje bij van deze ang
stige droom en ik zie dat op het bord een
doodgewone kubus staat met een nog
steeds oranje loodlijn, die niet en nooit
róód zal worden.
'S MIDDAGS denk ik over mijn zeldza
me droom na. Een vroege zomer. Het zo-
merbeeld verdwijnt niet uit mijn gedach
ten en doet mij alleen maar hopen op een
zonnige zorgloze zomer. En als mijn kinde
ren de problemen van de kubus voorge
schoteld krijgen, dan zal ik ze deze won
derlijke historie van een door mij beleefde
vroege zomer niet onthouden.
Vtjihag
(o ra.s
I