Constance Wibaut
Van der Veen: novellist Foto's VAN TWEELINGZUSTER MAAN
Lagerkvist en de twijfel
l
Een uitnemende keur
van negen verhalen
Religieuze roman als
parabel van de mens
Erbij
Vlak bij huis, maar bent u er ooit geweest?
WÊm*
over mode em stijl
J
ZATERDAG 7 DECEMBER 1957
PAGINA DRIE
Zwervend door het polderland, profijt trekkend van het klare licht,
maakte Theo Groeneveld deze tekeningen
Bilderdam aan de Drecht bij Aalsmeer is vrijwel alleen bekend aan
de vele liefhebbers van de watersporten
BONDIGER KON de be
tekenis van Par Lagerkvist
l00r de Zweedse zowel als
de Europese litteratuur niet
gorden samengevat dan in
de motivering van zijn on
derscheiding met de Nobelprijs-1951. Voor de overtuigende
kracht" aldus dit testimonium „van zijn kunstenaarschap
en de ware vrijheid van geest, waarmee hij een oplossing
zoekt voor de eeuwig menselijke problemen". Eigenlijk is het
maar één probleem, één mysterie liever gezegd, waarvan hij,
sinds hij in zijn jeugd de traditie van het dogmatische chris
tendom vaarwel zei, rusteloos de solutie najaagt: dat van het
menszijn, van het leven zoals de mens dit wetend wezen,
dat meer dan enig ander schepsel voor zover we weten ge
roepen is om te lijden het ervaart in zijn hoogmoed en
nietigheid, zijn boosaardigheid en goedheid, zijn aardsheid en
eeuwigheidsverlangen, zijn vernietigingsdrift en godsbegeren.
LAGERKVIST de zoeker is een twijfelend gelovige, wiens
critisch-sceptische geest zijn soms visionaire intuïtie niet kan
Icochenen. Dit dualistische levensgevoel, deze tweestrijd tus
sen zinloosheid en hogere bestemming, beproeving en geluk,
dood en onsterfelijkheid, eindigheid en God al deze twijfel
en wanhoop, al dat hunkeren naar een onvindbare rust, vrede
onzekerheid, zijn kenmerkend voor de aard van zijn kunste
naarschap. Voor de overtuigingskracht daarvan. Voor de angst
waarvan 't vervuld is. Voor de bovenzinnelijke adem die 't door
vaart Voor de beduchtheid die het doorhuivert voor de wijze
waarop sinds eeuwen de menselijke staat wordt gevoerd. Het
mensenlot is ondoorgrondelijk dat is de slotsom waartoe zo
wel zijn „Barabbas" als „De Beul" en „De dwerg" komen. Het
raadsel omheint hen met 'n muur, waarachter zij meer vermoe
den dan ze „weten" en kunnen verklaren. En dat bevroeden, dat
heimelijk beseffen van het buitenmenselijke, doemt hen tot
een hachelijke uitverkiezing, tot een vervreemding van leven
en geluk, zonder dat deze door een uiteindelijke verklaring,
door een bevrijdende opheldering wordt vergoed en verzoet.
Ket blijft duister rond de mens, zoals het duister is in de
ondergrond van zijn motieven.
In „Sibyllan", dat dezer dagen onder de titel „De priesteres
van Delphi" in een vertaling van mevrouw dr. P. M. Boer
Den Hoed bij Meulenhoff verscheen, wordt het thema van de
goddelijke onkenbaarheid in een andere, rijkere toonsoort
herhaald dieper en warmer. Menselijker, zou ik zeggen, als
ik niet wist dat het juist het menselijke in zijn huidige ge
daante is, dat Lagerkvist met achterdocht vervult. Ik laat in
het midden of voor hem dat „menselijke tekort" aan godde
lijke wil dan wel aan eigen toedoen moet worden toegeschre
ven. Had de „ware vrijheid van zijn geest" hem op die vraag
der vragen het antwoord gegeven, Lagerkvist zou van zijn
onzekerheid hoe dan ook zijn verlost: hij zou gekozen hebben
tussen het geloof aan een bovenaardse bedoeling en de over
tuiging van de zinloosheid der dingen, tussen God en het niets.
Niettemin is deze zoeker een religieus mens en zo is zijn
levenshouding die van het medelijden, waarvoor zijn kunste
naarschap de meest adequate expressie zoekt en in „Sibyllan"
stellig gevonden heeft. Vandaar de bezwerende kracht, de
ontroerende tragiek van zijn geschiedenis van het argeloze
boerenmeisje, dat tot orakelpriesteres, tot sibylle van één van
Delphi's godentempels gekozen wordt en in haar hoogste
extase zich zo volstrekt met haar godheid vereent dat zij het
leven schenkt aan een zoon, een godenkind een onnozele
in het oog der mensen en zelfs in dat van zijn onwetende
moeder.
Ze is stokoud, de vroegere pythia, als een zwerveling, een
Ahasverus, haar in haar grotwoning bezoekt om van haar
een antwoord te horen op zijn kwellende levensvraag. Beiden
zijn ze door de godheid verdoemd, ieder door de zijne dan.
Want de Delphische god, wiens bruid deze sibylle eens was,
is een andere dan de Godszoon die Ahasverus vloekte tot een
eeuwig dolen: een andere dan de Vei'losser, aan die Ahasverus,
niet wetende wié daai het kruis droeg naar het Golgotha der
terechtstelling, weigerde om een ogenblik tegen zijn woning
te rusten op zijn kruisgang. De parabel want ook in deze
„roman" spreekt Lagerkvist in gelijkenissen is even zinrijk
als aangrijpend, even onuitputtelijk als algemeen-menselijk.
■Aldus is kan men zeggen de situatie van de mens, ge
bonden aan de aarde en aangeraakt door het goddelijke, be
giftigd met de gave des onderscheids en eeuwig gekweld door
zijn vraag naar het waarom en waartoe, schuldig-onschuldig
an gebonden-vrij. De ontmoeting met het goddelijke, de on
macht het te doorgronden, de onwil het in zijn vèrdragend-
heid en onbegrijpelijkheid te aanvaarden dat alles, door
Lagerkvist in dramatische symbolen verbeeld, is geen zegen,
geen vervulling, geen bevrijding. Het is een beproeving. Ahas
verus boet voor zijn liefdeloosheid, de sibylle voor de ontrouw
aan haar goddelijke bruidegom, die zij ter wille van een aardse,
hooggestemde liefde een tijdlang veronachtzaamde. Ecce homo
-zie daar de mens, aan de onwetende onschuld van het hart
ontgroeid, aan de goddelijke wijsheid niet toe.
Lang is het verhaal van de sibylle, haar bekentenis, haar
belijdenis. Lang en onthullend genoeg om haar onnozele
godenzoon, deze vleeswording van het levensmysterie, aan-
leiding en gelegenheid te geven, deze grotwoning, deze aarde
spoorloos te verlaten en terug te keren tot zijn oorsprong.
Lang genoeg ook om in de wisseling van het lot aan deze
parabel de strekking te geven van een zin der zinloosheid.
Niet dat Ahasverus van de sibylle een antwoord ontvangt op
zijn levensvraag. Allicht niet. Maar in de beproevingen heeft
zij, de eenzaamste der eenzamen, de goddelijke veelvuldigheid,
die niet met menselijke maten te meten is, verstaan en aan
vaard als ontoegankelijk mysterie, waarvan alleen tde droom
en de extase en misschien de hoogste liefde kan weten. „Voor
zover ik het zien kan", zegt ze en men mag aannemen dat
hier Lagerkvist, deze Ahasverus des geestes, spreekt „is
God niet alleen boosaardig, maar ook goedertieren, licht en
donker, zinneloos en vol van een zin, die wij nooit zullen
doorgronden waarnaar wij nooit zullen aflaten te zoeken. Een
raadsel, dat er niet is om opgelost te worden, maar om er te
zijn. Om er altijd te zijn voor ons en ons nooit met rust te
laten". In die geest, met die godsvrucht, aanvaardt zij het
'oven en haar lot. Oud en verstoten terugziend op haar ver
loden, op haar vruchteloze liefde waarvoor zij als een Maria
van Magdalena werd gestenigd, op haar verbanning uit de
wereld der mensen, denkt zij aan haar god: „want gij zijt mijn
'even geweest, gij die alles verteert en verbrandt als een vuur.
Mijn leven is dat wat ik in U geleefd heb. Het wrede, bittere
en rijke leven, dat gij mij geschonken hebt".
Met dit alles is de litteraire, de suggestief-beeldende kracht
ven dit boek maar zeer ten dele aangeduid. Méér is hier niet
hogelijk. Men moet het trouwens lezen en herlezen. Men moet
er zich op bezinnen om evenals ik tot de overtuiging te komen
dat Lagerkvist in het lot van deze legendarische sterveling de
innerlijke nood verbeeldt van de Ahasverische mens, die aan
da hoogmoed van zijn kunnen zijn ziel heeft verpand.
AL EENS eerder het
wil me niet te binnen schie
ten naar aanleiding van
welke van zijn romans ik dat
destijds schreef heb ik als
mijn mening te kenn'en ge
geven dat Adriaan van der Veen in de eerste plaats een novel
list en dan pas een romancier is. „De man met de zilveren
hoed" (Em. Querido's Uitgeversmaatschappij) een karakteris
tieke zelfkeur van negen verhalen uit zijn in de jaren 1938-
1956 geschreven novellistische werk heeft me niet alleen
in die overtuiging gesterkt, maar mijn al niet geringe dunk
van zijn talent in dit litteraire genre nog aanzienlijk verhoogd.
In de beslotenheid van de novelle, in haar strakke vormgeving
aan een compacte inhoud, komt de geladenheid, die mij essen
tieel lijkt voor zijn schrijverschap, pas ten volle tot haar
recht: de spanning namelijk tussen de auteur en zijn reële
onderwerp, tussen die realiteit en de samengestelde menselijke
reactie daarop, tussen die ervaring tenslotte en het verborgen
domein van de nog ongekrenkt gebleven gevoelens of her
inneringen daaraan, dat Van der Veen, in een voortdurende
staat van oorlog en beleg verkerend, paraat bewapend houdt
met zijn immer gemobiliseerd intellect.
VAN DER VEEN, wantrouwend geworden ten opzichte van
„de wereld" door zowel persoonlijke jeugdbelevenissen als de
algemeen-menselijke confrontatie met een ontwrichte maat
schappij en een op drift geraakt mensdom, achterdochtig
geworden daardoor óók ten aanzien van eigen sentimenten,
houdt de vijandelijke realiteit scherp in het oog. Zo scherp,
zo doordringend, dat hij er dwars doorheen kijkt en contact
maakt met wat zich daarachter en daaronder verborgen houdt
als werkelijkheid van de tweede en derde graad. Deze „dub
bele optiek" om Van der Veens visie nu zo maar te noemen
geeft aan zijn verhalen een merkwaardig perspectief: op de
voorgrond het feitelijke, het concrete en dagelijkse, ogen
schijnlijk nuchter geobserveerd en zakelijk, met scherpe con
touren, daarachter: in een diffuus licht, de schaduwen van
deze tastbaarheden en gebeurtenissen, in hun dieptewerking
vervloeiend tot een onbepaalde mengeling van gevoelsschake
ringen, van angst, heimwee, opstandigheid, machteloosheid,
tederheid, cynisme, ongeloof, hoop, schuchterheid en bitsheid.
En om die achtergrond, om dit irreële, is het Van der Veen
begonnen, niet als schrijfprocédé, maar uit hoofde van zijn
levensgevoel, zijn authenticiteit. Wie lang genoeg zijn aan
dacht gericht houdt op al deze gevoelsnuances, krijgt de
vreemde gewaarwording dat zij elkander, uit het oogpunt van
het leven gezien, opheffen, niet in het Niets, maar in een peil
loos mysterie: dat van het leven zelf.
In geen van deze verhalen is het Van der Veen dan ook om
de realitdit te doen. Hij is geen realist, zelfs daar niet, waar
hij als in een drietal jeugdnovellen anno 1938 (Over brood en
arbeid. Mijn moeder en het geld en Ledigheid) een zo concreet
sociaal verschijnsel als de werkloosheid tot onderwerp kiest.
Wat hem met de pijnlijke verwondering van een wakkerge-
schrokken dromer aangrijpt en aanzet tot schrijven, is het
effect, dat bepaalde beslissende gebeurtenissen in een men
selijk innerlijk te weeg brengen. Het is een verwoestende uit
werking, die hij in de personages van deze novellen op het
spoor komt. Hij had men hóórt het aan de ondertoon
zich dat alles anders gedroomd, het anders gewild en ergens
in hem, in zijn figuren, is het ook anders, al is er in het ver
leden, in de jeugdjaren, een te felle, bloedrode stieep door
getrokken dan dat dit andere zich nog ooit zou kunnen ver
werkelijken in een ongeschonden staat. Van der Veen plaatst
zijn personages in een kritieke situatie, die de onvermijdelijke
consequentie is van deze gemiste levenskans. Of zij er zich van
bewust zijn of niet, ze zijn eenzamen, vernederden, verradenen,
ontgoochelden, Gekwetsten dus, voor zover ze niet, als tegen
spelers van deze „onvoltooiden", tot de zelfgenoegzame botte
rikken, tot de bruten of, op z'n best, tot de domme argelozen
behoren.
Bij de eerste publikatie (in het inmiddels opgeheven maand
blad Libertinage) van de uitnemende novelle „Alibi voor het
onvolkomen hart" stond een motto geschreven, dat kenmer
kend was voor de gemoedsgesteldheid, voor het levensgevoel,
dat aan deze verhalen een bijzondere pregnantie geeft, een
versregel van de dichter T. S. Eliot: „Nothing again can either
hurt or heal" (niets kan meer verwonden of doen genezen). De
jeugdkwetsuur of, onpersoonlijker: het merkteken van deze
tijd is tè ernstig, t.è noodlottig geweest dan dat een latere
pijn zich nog zou kunnen doen gevoelen. En van herstel kan
geen sprake meer zijn. Aldus het persoonlijk-onpersoonlijke
„thema" van deze verhalen. In het jongste verhaal „Alibi
voor het onvolkomen hart" is het de door de zelfmoord van
een gepassioneerd aanbedene verijdelde liefde, die met één kras
een onuitwisbare scheidingslijn trekt tussen wat „had kunnen
zijn" en wat geworden is door óf het noodlot van de voor goed
verlorene, óf de onvolkomenheid van het hart, het onvermogen
tot een onbeperkte, onzelfzuchtige liefde van de achterge
blevene. Ongetwijfeld is deze novelle uit het oogpunt van
compositie het knapst. Ze zou zelfs feilloos zijn als de brief
vorm, waarin ze gesteld is, consequent was volgehouden. Maar
al heeft Van der Veen aan technische vaardigheid stellig ge
wonnen, al is zijn gezichtsveld ruimer, zijn peiling van men
selijke gevoelens dieper, zijn levenservaring kennelijk rijker
geworden, zijn verhalen van vroeger datum hebber, met al
hun onvolkomenheden een onmiddellijkheid, die ruimschoots
vergoedt wat ze in vaardigheid tekort, schieten.
DE titelnovelle, op het eerste oog een burgerlijk genrestuk,
behoort niet alleen tot het beste van Van der Veens jeugdiger
werk, maar tot de in onze moderne litteratuur zeldzame proe
ven van vertelkunst, die aan de „kleine misère" de afmeting
geven van het tragische. Het. is een oude moeder, die aan het
wóórd is. Men weet niet tegen wie ze spreekt of aan wie ze
schrijft. Ze praat maar en zegt in haar half onnozele, half
boosaardige, dom-burgerlijke moederlijkheid onopzettelijk de
waarheid omtrent haar grenzeloze eigenliefde, haar jammer
lijke liefdeloosheid, haar fataal onbegrip. Ik bewonder deze
novelle zonder enig voorbehoud. Dit is evenals in een andere
toonsoort de half-surrealistische „Idylle in New-York" vol
waardig werk: knap niet alleen, maar menselijk, niet ver
zonnen, zoals talloze „korte verhalen" die tegenwoordig voor
novellen doorgaan, maar innerlijk ervaren, geen fictie, maar
een brok leven, intens genoeg waargenomen en verbeeld om
in zijn achtergronden identiek te zijn met „het" leven, niet
zoals het is en zoals het voortbestaat in Van der Veens be
wapend domein, maar zoals het geleefd en verprutst wordt
triest en niet eens tragisch meer. De tragiek kan men vinden
bij Van der Veen. Want. hij is, al zijn intellectuele weerbaar
heid ten spijt, een „dromer".
ONLANGS HEBBEN verscheidene pers
bureaus bericht, dat de Sovjet-russische
geleerde Nicolai Koeprevitsj met behulp
van televisie een foto had gemaakt van
de maan. Hij vertelde mij hierover een en
ander in zijn laboratorium in het observa
torium van Pulkovo bij Leningrad, waar
hij bezig was met de voltooiing van een
nieuw soort t.v.-ontvang er.
„Het is zo gegaan", zei hij. „Op een dag
in 1925 zag ik in een Amerikaans tijdschrift
twee foto's van dezelfde vrouw naast el
kaar geplaatst. De ene was een gewone
foto, de andere was de opname van de
zelfde foto, nadat deze e.erst was overge
bracht op een televisiescherm. De laatste
was zonder twijfel helderder en gedetail
leerder dan het origineel. Dit bracht me
op het idee om te proberen dat t.v.-proces
ook toe te passen op de astronomische fo
tografie. Het zat me al een hele tijd dwars,
dat het zo moeilijk is goede foto's van de
maan te krijgen. De grootste foto's, die we
daarvan hebben verkregen met een uit
stekende telescoop konden nooit een
grotere doorsnee krijgen dan veertien cen
timeter. Het vergroten tot dat formaat ging
trouwens al ten koste van de duidelijkheid
en nauwkeurigheid in details. Om het con
trast tussen licht en donker te verhogen
moet de opnametijd worden verlengd. In
verband met atmosferische storingen is dat
bij het fotograferen van de maan vaak niet
mogelijk. Het resultaat is gelijk aan dat
bij het fotograferen van een boom op een
dag, dat er veel wind staat. Bij een lange
opnametijd zijn de bladeren van de boom
op de foto niet meer te onderscheiden".
Nicolai Koeprevitsj was er van over
tuigd geraakt, dat de televisie een ant
woord op zijn probleem kon geven. Maar
tussen een geslaagde proef en de ontdek
king van die twee foto's in het Ameri
kaanse tijdschrift lagen jaren van on
derzoek en experimenteren. Er moest eerst
een camera worden geconstrueerd, die cor
responderende op het oogstuk van een tele
scoop, er moest een iconoscoop (onderdeel
van het apparaat voor de televisie-uitzen
ding, dat het beeld omzet in elektrische
stroomstoten) worden gebouwd, daarin een
aantal tussenversterkers en een speciale
ontvanger. In januari 1956 was alles ge
reed en werden de eerste foto's gemaakt
met een kleine lens. Thans wordt voor dit
werk een grote telescoop gebruikt, die oor
spronkelijk was bestemd voor waarne
mingen van het zonnestelsel. De Russische
geleerden hebben daarmee van hel ver
lichte maanhalfrond foto's kunnen maken
met een doorsnede van anderhalve meter.
Details zoals kraters staan er zeer duide
lijk op. Naast deze foto's in het laborato
rium van prof. Koeprevitsj hingen nog
twee andere opnamen, die veel vager wa
ren. „Een mislukt experiment!" zei hij
zuur. „Ik probeerde een foto van de maan
te maken met een doorsnee van vijf meter.
De resultaten waren niet bijzonder, zoals
u ziet. Ik zal m'n lichtversterker moeten
veranderen en dat is heel moeilijk".
KAN DE METHODE van prof. Koepre
vitsj de astronomische waarnemingen in
de toekomst gaan beïnvloeden? Dat is nog
moeilijk te zeggen. Bij de bestudering van
de maan kan zij in ieder geval belangrijke
gegevens van natuurkundige betekenis ver
strekken. Astronomen ontdekken nog steeds
tekorten in hun kennis over de maan. Nog'
maar enkele jaren geleden werd er in de
pers nog gesproken over waarnemingen
van grote constructies op de planeet. In
augustus 1954 meenden twee Britse astro
nomen, H. P. Wilkins en Patrick Moore,
een gigantische brug over het Mare Cri-
sium te hebben gezien. Voor de BBC zei
Wilkins, dat de totale lengte ongeveer
achttien mijl bedroeg, dat de brug zeker
meer dan honderdvijftig meter boven het
maanoppervlak hing, getuige de afstand
tot de schaduw, en de breedte varieerde
van één tot twee mijl.
Andere waarnemers maakten melding
van licht op verschillende plaatsen op de
maan. Dit feit wordt genoemd in een ver
slag van het Koninklijk Astronomisch In
stituut "an Groot Brittannië, dat de leiding
had bij observaties van het Mare Crisium
gedurende drie jaar. In 1926 rapporteerde
de astronoom Gruithiser een hele schakel
van lichten op de maan te hebben waar
genomen. In de afstanden tussen de lich
ten ontdekte hij zoveel gelijkheid, dat hij
dacht aan verlichte straten van een stad.
Maar de huidige astronomen wijzen dit
denkbeeld als pure fantasie van de hand.
De vermaarde Britse astronoom Fred
Hovle heeft verklaard, dat die „lichtlijnen"
vermoedelijk reflecties zijn van een glas-
houdende materie.
De maan is een dode planeet, zonder
water, zonder atmosfeer en zonder be
groeiing. Zij wordt voortdurend door mete
oren en ultraviolette straling van de zon
gebombardeerd. Wat de asti'onomen van
daag interesseert zijn de geologische eigen
schappen van de maan, die zonder twijfel
aan die van de aarde gelijk zijn. Zelfs
zozeer, dat sommige astronomen hebben
gewerkt met de theorie volgens welke de
maan van de aarde zou zijn losgeoroken.
Osmond Fischer en later George Gamov
hebben beiden zelfs gemeend, dat de aarde
van die scheiding onder de wateren van
de Stille Oceaan nog het „lidteken" draagt.
Maar de geleerden tegenwoordig verwer
pen weer deze veronderstelling om rede
nen die zich gemakkelijk laten begrijpen.
Alexander Dauvillier zei hierover bijvoor
beeld: „Het volume van de Stille Oceaan
is vierendertig keer kleiner dan dat van
de maan en de scheiding in de periode
waarin de aarde volledig gesmolten was
zou geen „lidteken" hebben kunnen na
laten. Fred Hoyle gelooft wel, dat de aar
de en de maan dicht bij elkaar in de buurt
zijn ontstaan.
Vladimir Krat is dezelfde mening toege
daan. „De maan" zegt hij „ontstond
afzonderlijk van de aarde, maar op onge
veer dezelfde afstand van de zon ais onze
planeet. In dit licht bezien zou men de
maap een „tweelingzuster" van de aarde
kunnen noemen. Bij interplanetair ver
keer zal de maan een voorpost van de
aarde kunnen worden, omdat de planeet
naar interplanetaire maatstaven betrek
kelijk dichtbij is, slechts ongeveer twee
honderdveertig duizend mijl verwijderd. De
maan zal een ideaal tussenstation kunnen
worden voor ruimteschepen op weg. naar
een verder gelegen doel. De eerste mens,,
die de planeet betreedt, zal niets anders
vinden dan stilte, stof en verlatenheid. Met
zijn lichte gewicht zes keer kleiner dan
op aarde zal hij in staat zijn zich met de
snelheid van een expressetrein voort te
bewegen. Tegen die tijd zal de televisieca
mera een paar heel vreemde plaatjes kun
nen maken".
Lacien Nérot
AL enige keren waren tentoonstellingen
mij een aanleiding te wijzen op de plasti
sche werking en psychologische betekenis,
die kleuren kunnen hebben èn op het feit
dat kleuren pas betekenis krijgen in com
binaties. De vormen, waarin kleuren zijn
neergelegd, bepalen mede hun werking. En
kleuren doen weer iets aan de vorm. De
intelligente vrouw, die aandacht aan haar
uiterlijk besteedt, weet hiervan mee te
praten. Zij weet verder ook dat gelijk bij
een schilderij het verf oppervlak, de aard
C. E. Dinaux Dispereert niet.... dispereert.dispereert niet.
dispereert.
van de stof een zo belangrijke rol kan
spelen in haar kledij. Zij kent de werking
van horizontalen en vertikalen zoals een
graficus die kent. De vrouw of man
die een goede japon weet te maken of te
kiezen, vertoont ook het inzicht van een
beeldhouwer. En zo staat het werk van de
moderedactrice dan ook dicht bij dat van
de kunstcriticus.
Vermoedelijk zal voor velen onzer lezeres
sen Constance Wibaut, die modeverslagen
met pen en penseel levert aan een groot
weekblad, geen onbekende zijn. Van haar
is zo juist bij de Uitgeversmaatschappij C.
A. J. van Dishoeck te Bussum een boekje
„Mode en Stijl" verschenen, dat ik
met plezier las en van harte aanbeveel.
Constance Wibaut, onlangs benoemd tot
lectrice aan de Rijksacademie voor Beel
dende Kunsten, heeft wel enig recht van
spreken. Zij werd opgeleid aan diezelfde
academie. Een beeldengroep van haar hand
kan men in Amsterdam-West aantreffen.
Van het vak van haar echtgenoot, de
schilder W. Kouwer Boomkens, is zij goed
op de hoogte. Dat blijkt onder meer uit
het; hoofdstuk Kleur en kleurcombinaties,
dat ook bedoelt een inzicht te verschaffen
betreffende hetgeen ik aan het begin van
dit artikel stelde. De beeldhouwster ont
moet men vooral in het hoofdstuk, dat
Constance Wibaut „Het moeilijkste uur
van uw leven" noemde en waarin zij de
lezeres aanraadt in de spiegel zichzelve tf
bestuderen op wat aan haar lichaam goed
of weinig geslaagd genoemd kan worden.
Haar schilderkunstig inSicht dient echter
steeds bij te springen waar het gaat om
het accentueren of verbloemen van bepaal
de uiterlijke hoedanigheden.
Moge het boekje van Constance Wibaut
mij op gelijke wijze interesseren als een of
andere verhandeling over beeldende kunst
dat kan doen, wie op het laatste niet dol
is, zij gerustgesteld: „Mode en Stijl" is
eenvoudig, vlot, reeël en met humor ge
schreven. Constance Wibaut vertelt verder
van de haute couture en grote figuren en
van confectie en grote cijfers. Voorts ook
van wat een vrouw mee dient te nemen
op vakantie. Het viel me mee! Gezien mijn
bijzondere belangstelling boeide daarna
het hoofdstuk „Accessoires" natuurlijk
meer, want daarmee dient de vrouw ook
weer eenzelfde gevoel voor verhoudingen
te hebben als waarover een beeldend kun
stenaar, naar we aannemen, beschikt.
Behalve de pen hanteerde Constance
Wibaut ook nu weer het tekenstift om
haar boekje te verluchtigen. Natuurlijk is
zij het tekenen voor de krant beter ge
wend.
Bob Buys